Uitspraak 202105595/3/R4


Volledige tekst

202105595/3/R4.
Datum uitspraak: 3 november 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State over de opheffing of wijziging van de bij uitspraak van 2 september 2021 in zaak nr. 202105595/2/R4 getroffen voorlopige voorziening (artikel 8:87 van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: de Awb) hangende het hoger beroep van:

[verzoeker], wonend te Vessem,

tegen de uitspraak van 6 augustus 2021 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant in de zaken nrs. 21/1443 en 21/1439 in het geding tussen:

[verzoeker]

en

het college van burgemeester en wethouders van Eersel

Procesverloop

Bij uitspraak van 2 september 2021 in zaak nr. 202105595/2/R4 heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling bij wijze van ordemaatregel de voorlopige voorziening getroffen dat de begunstigingstermijn voor de aan [verzoeker] opgelegde lasten onder dwangsom wordt verlengd, met terugwerkende kracht vanaf 30 augustus 2021, totdat de Afdeling uitspraak heeft gedaan in de bodemprocedure.

Partijen zijn uitgenodigd om te verschijnen ter zitting, om te onderzoeken of aanleiding bestaat de getroffen voorlopige voorziening ambtshalve op te heffen of te wijzigen met toepassing van artikel 8:87, eerste lid, van de Awb.

[verzoeker] en het college hebben nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 oktober 2021, waar [verzoeker], vertegenwoordigd door mr. A.C.M. Brom, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.T.M. Heijligers, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.       Ingevolge artikel 8:87, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter, ook ambtshalve een voorlopige voorziening opheffen of wijzigen.

3.       [verzoeker] exploiteert op het perceel [locatie] te Vessem een agrarisch bedrijf met vleesvee, opslag van bijproducten in containers en opslag van uien. Daarnaast heeft [verzoeker] aangegeven tevens een loonwerkersbedrijf en een akkerbouwbedrijf uit te oefenen.

4.       Het college heeft aan [verzoeker] verschillende lasten onder dwangsom opgelegd vanwege (vermeende) overtredingen van (met name) het Activiteitenbesluit milieubeheer.

Last 1 heeft betrekking op de opslag van een partij afval.

Last 2 heeft betrekking op de aanwezigheid van voerresten op een buitenterrein.

Last 3 heeft betrekking op de opslag van olievaten.

Last 4 ziet op verpakkingen van bestrijdingsmiddelen.

Uit de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank blijkt dat de overtreding waar last 4 op ziet al is beëindigd.

5.       De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft in de uitspraak van 6 augustus 2021 de zogenoemde begunstigingstermijn die voor de lasten 1, 2 en 3 geldt verlengd tot drie weken na verzending van zijn uitspraak.

De begunstigingstermijn is de termijn die een overtreder krijgt om aan de lasten te voldoen en te voorkomen dat een dwangsom wordt verbeurd.

6.       Vervolgens heeft [verzoeker] (bij de voorzieningenrechter van de Afdeling) een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend, waarmee hij beoogde te bewerkstelligen dat de begunstigingstermijn zou worden verlengd, zodat door hem hangende de procedure bij de Afdeling geen dwangsommen in verband met de lasten zouden worden verbeurd.

Naar aanleiding van dit verzoek, heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling bij de uitspraak van 2 september 2021, bij wijze van ordemaatregel, de voorlopige voorziening getroffen dat de begunstigingstermijn voor de aan [verzoeker] opgelegde lasten onder dwangsom wordt verlengd, met terugwerkende kracht vanaf 30 augustus 2021, totdat de Afdeling uitspraak heeft gedaan in de bodemprocedure. Deze ordemaatregel zag niet op last 4, maar alleen op de lasten 1, 2 en 3.

7.       Thans staat voor de voorzieningenrechter ter beoordeling of aanleiding bestaat de getroffen voorlopige voorziening al dan niet op te heffen of te wijzigen.

Geen voorlopig inhoudelijk oordeel over de (hoger) beroepsgronden, maar een belangenafweging

8.       De voorzieningenrechter stelt vast dat [verzoeker] vele (hoger) beroepsgronden naar voren heeft gebracht die zijn gericht tegen de aangevallen uitspraak. Het karakter van de voorlopige voorzieningen-procedure leent zich niet goed voor het geven van een oordeel over al die (hoger) beroepsgronden. Daarbij gaat het (onder meer) om vragen van feitelijke aard, om de vraag welke betekenis in deze zaak toekomt aan de Beschikking van 2 maart 2020 van de meervoudige economische raadkamer in relatie tot last 1 en om de vraag hoe de hoogte van de voor de drie lasten opgelegde dwangsommen zich verhoudt met de zogenoemde "Handreiking bestuurlijke Sanctiemiddelen". De voorlopige voorzieningenprocedure leent zich niet goed voor een definitieve beantwoording van deze vragen, die nadere bestudering vergen.

Het vorenstaande betekent dat de voorzieningenrechter de vraag of de getroffen voorlopige voorziening al dan niet moet worden opgeheven of gewijzigd, zal beantwoorden aan de hand van een belangenafweging. De voorzieningenrechter zal daartoe de wederzijdse belangen inventariseren (onder 9) en vervolgens een afweging maken (onder 10).

Wederzijdse belangen

9.       Het belang van [verzoeker] is daarin gelegen dat hij wenst te voorkomen dat door hem dwangsommen worden verbeurd hangende de procedure in hoger beroep. [verzoeker] wenst de gelegenheid om in afwachting van de uitkomst van de hoger beroepsprocedure nog geen uitvoering te geven aan de lasten onder dwangsom. Hierbij heeft [verzoeker] erop gewezen dat de lasten onder dwangsom, volgens hem, ten onrechte zijn opgelegd.

Daartegenover staat het belang van het college, die wenst dat de overtredingen, die volgens het college wel degelijk aan de orde zijn, zo snel mogelijk worden beëindigd. Volgens het college hebben de overtredingen, zo lang die blijven voortduren, namelijk nadelige gevolgen voor het milieu.

Belangenafweging

10.     De voorzieningenrechter is bij de afweging van belangen van oordeel dat het belang van [verzoeker] bij een in tijd beperkte voortduring van de begunstigingstermijn zwaarder weegt dan het belang van het college bij het verkorten of opheffen van die termijn hangende de bodemprocedure. Hierbij neemt de voorzieningenrechter allereerst in ogenschouw dat niet is gebleken van belangen van derden die zich tegen een voortduring van de begunstigingstermijn verzetten. Daarnaast is van belang dat het college onvoldoende aanknopingspunten heeft aangedragen om aan te nemen dat, zonder verkorting of opheffing van de begunstigingstermijn, zich nadelige gevolgen voor het milieu zullen voordoen. Daarbij betrekt de voorzieningenrechter dat ter zitting is gebleken dat de partij afval, waar last 1 op ziet, thans in een loods ligt, op een verharde vloer. Wat betreft last 2, is ter zitting gebleken dat een groot deel van de bedoelde voerresten reeds is afgevoerd. In zoverre is niet aannemelijk dat nadelige milieugevolgen dreigen bij het laten voortduren van de begunstigingstermijn. Ook ten aanzien van het overgebleven deel aan voerresten en de opslag van olievaten (waar last 3 op ziet) heeft het college naar het oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende aanknopingspunten naar voren gebracht om aan te nemen dat zonder verkorting of opheffing van de begunstigingstermijn nadelige milieugevolgen dreigen. Onder deze omstandigheden ziet de voorzieningenrechter voldoende grond de begunstigingstermijn voor de aan [verzoeker] opgelegde lasten (1, 2 en 3) onder dwangsom te laten voortduren totdat de Afdeling uitspraak heeft gedaan in de bodemprocedure.

Conclusie

11.     De slotsom is dat de voorzieningenrechter de bij de uitspraak van 2 september 2021 getroffen voorlopige voorziening handhaaft.

Dit betekent dat de begunstigingstermijn voor de aan [verzoeker] opgelegde lasten (1, 2 en 3) onder dwangsom blijft lopen, totdat de Afdeling uitspraak heeft gedaan in de bodemprocedure.

12.     In de uitspraak van 2 september 2021 is overwogen dat over de proceskosten (en het griffierecht) zal worden beslist op het moment waarop de voorzieningenrechter uitspraak doet in het kader van de vraag of aanleiding bestaat de voorlopige voorziening op te heffen of te wijzigen. Hierover overweegt de voorzieningenrechter thans als volgt.

De voorzieningenrechter ziet, omdat de belangenafweging in het nadeel van het college uitvalt, aanleiding om het college te veroordelen in de door [verzoeker] gemaakte proceskosten (en in vergoeding van het door [verzoeker] voor zijn oorspronkelijk verzoek betaalde griffierecht).

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        handhaaft de bij de uitspraak van 2 september 2021 in zaak nr. 202105595/2/R4 getroffen voorlopige voorziening;

II.       veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Eersel tot vergoeding van bij [verzoeker] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.496,-, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

III.      gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Eersel het door [verzoeker] voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 270,- vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, griffier.

De voorzieningenrechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.  De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 3 november 2021