Uitspraak 201906056/1/R4


Volledige tekst

201906056/1/R4.
Datum uitspraak: 3 november 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

Gemeenschappelijke Kernenergiecentrale Nederland (hierna: GKN), gevestigd te Arnhem,

appellante,

en

de staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat (nu: de minister van Infrastructuur en Waterstaat) en de minister van Financiën (hierna: de ministers),

verweerders.

Procesverloop

Bij besluit van 9 januari 2019 hebben de ministers een aanvraag van GKN om de door haar gestelde financiële zekerheid op basis van artikel 15f van de Kernenergiewet (hierna: Kew) goed te keuren afgewezen.

Bij besluit van 2 juli 2019 hebben de ministers het door GKN hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 9 januari 2019 onder aanvulling van de motivering daarvan gehandhaafd.

Tegen dit besluit heeft GKN beroep ingesteld.

De ministers hebben een verweerschrift ingediend.

GKN en de ministers hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak op de zitting behandeld van 18 januari 2021, waar GKN, vertegenwoordigd door [gemachtigde A] en [gemachtigde B], bijgestaan door mr. N.H. van den Biggelaar en mr. J.E. van Uden, beiden advocaat te Amsterdam, en de ministers, vertegenwoordigd J.P.J. de Maat en K.J.M. Ruigrok, bijgestaan door mr. E.H.P. Brans, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.

Overwegingen

1.       GKN is eigenaar van de kerncentrale Dodewaard (hierna: de KCD). Deze kerncentrale is in 1997 stilgelegd. Vervolgens is bij besluit van 1 mei 2002 aan GKN een vergunning verleend om de KCD tot aan de daadwerkelijke ontmanteling voor een periode van 40 jaar in een toestand van veilige insluiting te houden. Er is hier onder meer voor gekozen omdat dit kostenvoordelen mee zou brengen. Door oprenting zou het vermogen van GKN gedurende deze periode van 40 jaar kunnen groeien tot het voor de ontmanteling benodigde bedrag. Aan die vergunning waren voorschriften verbonden, onder meer dat GKN verplicht was om de noodzakelijke voorzieningen te treffen voor het beheer van de financiële middelen voor het afwikkelen van de uiteindelijke ontmanteling van de centrale.

In 2011 zijn de Kew en het Besluit kerninstallaties, splijtstoffen en ertsen (hierna: het Bkse) gewijzigd. Met de wijziging is een wettelijke regeling geïntroduceerd voor de ontmanteling van kerncentrales. Daarmee is het voorschrift over de financiële zekerheid verbonden aan de vergunning van 2002 komen te vervallen. Op grond van de nieuwe regeling gelden er twee verplichtingen voor GKN. In de eerste plaats moet zij beschikken over een goedgekeurd ontmantelingsplan waarin is vastgelegd op welke wijze de ontmanteling feitelijk zal worden uitgevoerd. Dit plan moet om de vijf jaar worden geactualiseerd. Bij besluit van 14 september 2016 is voor het laatst goedkeuring verleend aan het door GKN ingediende ontmantelingsplan voor de KCD. In de tweede plaats moet GKN op grond van de nieuwe regeling op een goedgekeurde wijze financiële zekerheid stellen voor de dekking van de kosten van de uitvoering van de ontmanteling. Deze zaak gaat over dat laatste.

2.       Op 1 oktober 2016 heeft GKN een aanvraag om goedkeuring van de zekerheidsstelling gedaan als bedoeld in artikel 15f van de Kew. De aanvraag is gebaseerd op het besluit van de minister van Infrastructuur en Milieu van 14 september 2016 tot goedkeuring van het door GKN ingediende ontmantelingsplan. In de aanvraag om goedkeuring van de zekerheidsstelling heeft GKN aangegeven dat de kosten voor de ontmanteling 189,7 miljoen euro zullen zijn.

Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 9 januari 2019 hebben de ministers geweigerd de door GKN gestelde financiële zekerheid voor de ontmanteling van de KCD goed te keuren. Volgens de ministers voldoet de aanvraag niet aan artikel 44a, tweede lid, onder b en c, van het Bkse, omdat de kostenraming niet (volledig) is gebaseerd op een algemeen aanvaarde methode. Verder zou de aanvraag ook in strijd zijn met artikel 13, aanhef en onder a, in samenhang met artikel 11, aanhef en onder a, van de Regeling buitengebruikstelling en ontmanteling nucleaire inrichtingen (hierna: de Rboni). Dit komt erop neer dat GKN volgens de ministers de kostenraming en de indexering niet heeft gebaseerd op een algemeen aanvaarde methode. GKN heeft onvoldoende aangegeven wat de onzekerheden zijn waarvan bij de berekening van de omvang van de te stellen financiële zekerheid is uitgegaan en waarop deze zijn gebaseerd.

Wettelijk kader

3.       Voor de tekst van de voor deze uitspraak relevante artikelen verwijst de Afdeling naar de bijlage bij deze uitspraak, die daarvan deel uitmaakt.

4.       Artikel 15f van de Kew bepaalt dat op iedere houder van een vergunning voor een kerncentrale een wettelijke verplichting rust om op een door de ministers goedgekeurde wijze financiële zekerheid ter dekking van de kosten die voortvloeien uit het buiten gebruik stellen en de ontmanteling van een kerncentrale te stellen. Deze plicht is vervolgens uitgewerkt in het Bkse en de Rboni. Onder meer artikel 44a van het Bkse en artikel 11 van de Rboni bepalen waaraan een aanvraag om goedkeuring moet voldoen.

Algemeen aanvaarde methode

5.       In artikel 44a, tweede lid, aanhef en onder b, van het Bkse is bepaald dat de aanvraag om goedkeuring in ieder geval een berekening moet bevatten van de kosten die nodig zijn voor de ontmanteling conform het meest recente ontmantelingsplan. De berekening van de kosten moet zijn bepaald aan de hand van een algemeen aanvaarde methode.

6.       Tussen partijen zijn de kostenraming door GKN van de loonkosten en in het bijzonder de door GKN gehanteerde uurtarieven in geschil. Uit de kostenraming die onderdeel uitmaakt van de aanvraag financiële zekerheid, volgt dat in vergelijking met 2010 de kosten van ontmanteling sterk zijn gedaald. Een belangrijke oorzaak van deze daling is dat GKN bij de opstelling in 2010 is uitgegaan van uurlonen die door Siempelkamp NIS Ingenieursgesellschaft waren aangedragen. De huidige kostenraming gaat echter uit van door GKN aangeleverde Nederlandse uurlonen. Daarnaast verschillen partijen van mening over de kostenraming van bepaalde kostenposten en bepaalde investeringen.

GKN heeft in haar aanvraag de loonkosten gebaseerd op door haar opgevraagde offertes bij verschillende Nederlandse uitzendbureaus. De opgegeven tarieven heeft GKN verhoogd met 25%. De ministers stellen zich op het standpunt dat de kostenraming van de loonkosten in strijd met artikel 44a, tweede lid, aanhef en onder b, van het Bkse niet volgens een algemeen aanvaarde methode is berekend in de aanvraag. Ter onderbouwing van hun standpunt hebben zij verwezen naar het GRS-rapport, waarbij is aangesloten bij de ervaringen uit Duitsland met het ontmantelen van kerncentrales.

7.       GKN betoogt dat het voor haar onduidelijk is wat onder een algemeen aanvaarde methode moet worden verstaan.

7.1.    Wat onder een algemeen aanvaarde methode moet worden verstaan, volgt niet uit het Bkse. Uit de uitspraak van de Afdeling van 9 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:649, volgt dat het aan GKN is om de door haar gehanteerde uitgangspunten inzichtelijk te maken in haar aanvraag. Het is vervolgens aan de ministers om te motiveren of zij deze uitgangspunten aanvaardbaar achten. Als de ministers de door GKN gehanteerde uitgangspunten niet aanvaardbaar vinden, dan is het aan hen om aan te geven wat daaraan schort.

8.       GKN betoogt verder dat de kostenraming wel voldoet aan artikel 44a, tweede lid, aanhef en onder b, van het Bkse en de ministers onvoldoende hebben gemotiveerd waarom dat niet zo zou zijn.

Volgens GKN hebben de ministers zich ten onrechte gebaseerd op het GRS-rapport. In dat rapport is gekeken naar de situatie in Duitsland die afwijkt van de situatie in Nederland. De wijze waarop met het radioactief afval in Duitsland wordt omgegaan, verschilt sterk van die in Nederland, doordat er bijvoorbeeld geen tussenopslag is voor het afval. Bovendien is de wijze van administratie van het afval in Duitsland zeer detaillistisch. Dit zorgt voor hogere kosten. Vanwege die verschillen heeft GKN de raming van de uurlonen gebaseerd op offertes van uitzendbureaus in Nederland met een toeslag van 25% en niet op de uurlonen van Duitsland. Door die toeslag mee te nemen heeft GKN naar eigen zeggen voldoende rekening gehouden met de toekomst.

Voor wat betreft de kosten van investeringen heeft GKN verwezen naar het onderzoek van ingenieursbureau Siempelkamp NIS Ingenieursgesellschaft (hierna: NIS) dat ten grondslag lag aan het ontmantelingsplan. De informatie van NIS, dat ervaring heeft bij ontmantelingsprojecten in Duitsland, heeft GKN gebruikt om de kosten voor bepaalde investeringen in te schatten.

8.1.    Over de loonkosten overweegt de Afdeling als volgt. GRS en NIS zijn volgens de ministers gerenommeerde bureaus die ervaring hebben met het berekenen van de kosten voor het ontmantelen van een kerncentrale. De gegevens die zij gebruiken zijn gebaseerd op de ervaringen die zij hebben met al uitgevoerde of nog in uitvoering zijnde ontmantelingsprojecten. Daarom beschouwen de ministers de door hen gehanteerde methode voor het berekenen van kosten als aanvaardbaar. Op de zitting hebben de ministers toegelicht dat dit niet betekent dat een andere methode niet aanvaardbaar zou zijn, maar dat die wel goed onderbouwd moet worden. Dat laatste heeft GKN naar hun oordeel niet gedaan. De verschillen tussen de door GKN gehanteerde methode en een methode die gebaseerd is op ervaringsgegevens uit andere landen waaronder Duitsland, zijn zeer groot, zonder dat daarvoor volgens de ministers een verklaring is gegeven. Voor de door GKN berekende loonkosten geldt dat deze veel lager uitvallen, zonder dat GKN afdoende heeft onderbouwd waarom dat het geval is. Het enkele feit dat iedere kerncentrale zijn eigen manier van werken heeft voor het opleiden van personeel en de wijze van ontmanteling, is nog geen afdoende rechtvaardiging voor het hanteren van een lager uurloon. De ministers hebben onderzoek naar de verschillen tussen de twee methodes gedaan en geen rechtvaardiging gevonden voor de grote verschillen. De ministers wijzen onder meer naar de eurostaatgegevens, waaruit niet volgt dat er significante verschillen zijn tussen de gemiddelde uurlonen in Duitsland en in Nederland. Bovendien gaat het hier om een project dat plaatsvindt in een Europese markt. Daarom kunnen niet zonder meer lonen worden toegepast gebaseerd op de Nederlandse markt. Verder worden uurloongegevens door GKN gebruikt van uitzendbureaus die geen ervaring hebben met de ontmanteling van kerncentrales. Uit de overgelegde offertes blijkt niet of bij het bepalen van het uurloon rekening is gehouden met bijvoorbeeld de benodigde expertise van de in te zetten uitzendkrachten en eventuele toeslagen voor gevaar. De toelichting van GKN op de zitting dat de werkzaamheden die gepaard gaan met het ontmantelen van kerncentrales niet zo specialistisch zijn dat daar uitsluitend hoog gekwalificeerd personeel voor kan worden ingezet en dat de werknemers ter plaatse worden opgeleid, ‘learning on the job’, acht de Afdeling onvoldoende om de door de ministers geconstateerde verschillen in uurloon te verklaren. Naar het oordeel van de Afdeling hebben de ministers zich in redelijkheid op bovenstaande standpunten mogen stellen.

Het betoog slaagt in zoverre niet.

8.2.    Over de investeringen hebben de ministers zich op het standpunt gesteld dat de juistheid daarvan niet kan worden beoordeeld, omdat deze niet voldoende zijn onderbouwd. Volgens de ministers is niet inzichtelijk gemaakt of rekening is gehouden met prijsstijgingen en nieuwe technieken. De ministers hebben een vergelijking gemaakt met het vorige ontmantelingsplan. Een aantal investeringskosten is gelijk gebleven of is zelfs gedaald zonder dat duidelijk is gemaakt wat de reden daarvoor is. De Afdeling ziet in wat GKN heeft gesteld, geen aanleiding om te twijfelen aan het standpunt van de ministers dat deze investeringskosten vooralsnog onvoldoende zijn onderbouwd.

Met het voorgaande hebben de ministers deugdelijk gemotiveerd waarom de door GKN gehanteerde methode voor het berekenen van kosten gelet op de door haar gegeven toelichting geen algemeen aanvaardbare methode is. Daarmee is de aanvraag in strijd met artikel 44a tweede lid, aanhef en onder b, van het Bkse. In zoverre hebben de ministers in redelijkheid de goedkeuring van de aanvraag kunnen weigeren.

Het betoog slaagt niet.

Onzekerheden

9.       In artikel 44a, tweede lid, aanhef en onder c, van de Bkse is bepaald dat de omrekening van de kosten naar de kosten op het moment van de ontmanteling moet worden bepaald aan de hand van een algemeen aanvaarde indexeringsmethode.

Gelet op de artikelen 13, aanhef en onder a, en 11, aanhef en onder a, van Rboni moet een aanvraag een beschrijving van de onzekerheden in de berekening van de kosten behorende bij de verschillende kostenposten voor de ontmanteling bevatten.

10.     In bijlage C10 van de aanvraag is GKN uitgegaan van een pragmatische uitwerking. Die komt er volgens de toelichting van GKN tijdens de zitting op neer dat zij voor de bepaling van de onvoorziene kostenposten een berekening heeft gemaakt van de financiële ruimte die in de toekomst aanwezig is. Daarbij is GKN uitgegaan van haar raming van de contante waarde van de middelen die op 30 juni 2016 benodigd zijn voor de ontmanteling. Die heeft zij in mindering gebracht op de waarde van het beleggingsdepot op 30 juni 2016. Het surplus bedraagt 16% van de door haar totaal geraamde kosten. Dit percentage heeft zij aangemerkt als de te hanteren onzekerheidsmarge.

Hiermee heeft GKN volgens de ministers in de kostenraming onvoldoende rekening gehouden met de onzekerheden. Ook dit was een reden voor de ministers om de aanvraag te weigeren. Op grond van de artikelen 13 en 11 van de Rboni moet GKN inzichtelijk maken welke onzekerheidsmarge aanwezig is en hoe deze is berekend per concreet mogelijk tegenvallende kostenpost. Bovendien heeft GKN de marge afhankelijk gemaakt van een rendement. Verder is volgens de ministers de doelkaspositie niet op een juiste wijze berekend. De ministers stellen zich op het standpunt dat rekening moet worden gehouden met een overschrijding van de kosten van 30%. De ministers hebben dit percentage gebaseerd op het internationaal door het Internationaal Atoomenergieagentschap (IAEA) en het Nucleair Energie Agentschap van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OECD-NEA) gehanteerde algemeen uitgangspunt dat "preliminary decommissioning plans" een intrinsieke onzekerheidsmarge hebben van -15% tot +30%. Volgens de ministers is het daarom realistisch om in deze fase van de kostenraming rekening te houden met een overschrijding van de geschatte kosten van 30%. Dit is volgens hen recent bevestigd door een Zwitserse studie. Daarbij kwam de bovenkant van de onzekerheidsmarges op basis van uitgebreider statistisch onderzoek uit tussen de +23,5% en +28,4%. Het hanteren van een lager percentage kan volgens de ministers alleen, als dat goed is gemotiveerd.

11.     GKN betoogt dat ook dit standpunt van de ministers onvoldoende is gemotiveerd en bovendien onjuist is. Zij stelt dat zij bij het kwantificeren van de onzekerheden bewust heeft gekozen voor een pragmatische uitwerking. De technische onzekerheden heeft zij in het Ontmantelingsplan 2016, blz. 157-159, nader omschreven en uitgewerkt. Uit de Kew volgt niet dat zij nu meer moet doen. Daarin is niet voorgeschreven dat voor de risico’s en onzekerheden volledige financiële zekerheid moet worden gesteld. Wel moeten de risico’s worden omschreven, zodat een beeld kan worden gevormd of de middelen voldoende ruimte bieden voor eventuele tegenvallers. GKN stelt dat de financiële zekerheidstelling plaatsvindt op basis van een momentopname. Over de overschrijding van de kosten stelt GKN dat niet moet worden uitgegaan van een worstcasescenario. Dat is namelijk geen wettelijke eis. Het is onnodig en onredelijk dat de ministers dit eisen zonder dat goed te motiveren. Daar komt nog bij dat bij het inschatten van de ontmantelingskosten en de indexeringsmethode al zeer conservatieve uitgangspunten worden gehanteerd door de ministers. Het is niet nodig om dat ook voor de onzekerheden te doen.

11.1.  De Afdeling heeft in haar eerdere uitspraak van 9 maart 2016 overwogen dat artikel 15f van de Kew eist dat een door de ministers goedgekeurde financiële zekerheid wordt gesteld voor de dekking van de kosten die voortvloeien uit de ontmanteling. Dit veronderstelt dat een zekerheid wordt gesteld die in de toekomst afdoende is voor het daadwerkelijk kunnen uitvoeren van de ontmanteling.

Dat betekent ook dat een zekerheid wordt gesteld die afdoende is om ook de onzekerheden in de berekening van de kosten ofwel de onvoorziene kosten van de ontmanteling te kunnen dekken. Die onvoorziene kosten moeten aan de hand van een algemeen aanvaarde methode worden bepaald. De ministers zijn bevoegd  om een voorgestelde financiële zekerheid niet goed te keuren, als de onvoorziene kosten niet zijn bepaald aan de hand van een algemeen aanvaarde methode.

11.2.  Op de zitting hebben de ministers toegelicht waarom zij het door GKN voorgestelde onzekerheidspercentage van 16% onvoldoende onderbouwd vinden. GKN mag volgens de ministers afwijken van het door de ministers gehanteerde percentage van 30%, maar dit moet dan wel goed worden onderbouwd. De huidige onderbouwing van GKN zoals omschreven onder overweging 10 is daarvoor volgens de ministers onvoldoende, omdat het een doelredenering is. Het onzekerheidspercentage is namelijk bepaald op basis van de waarde van het beleggingsdepot en niet op basis van een inschatting van de mogelijke onzekerheden met per item de bijbehorende financiële consequenties daarvan. Dit achten de ministers onvoldoende. GKN moet volgens de ministers een inschatting maken van de onvoorziene kosten en vervolgens moet GKN inzichtelijk maken dat er voldoende middelen zijn om die kosten te kunnen voldoen.

11.3.  De Afdeling is van oordeel dat de ministers met het voorgaande zoals omschreven in de overwegingen 11.2 en 10, deugdelijk hebben gemotiveerd waarom GKN niet heeft voldaan aan de verplichting om een beschrijving te geven van de onzekerheden in de berekening van de kosten. Ook hebben de ministers deugdelijk gemotiveerd waarom GKN de onvoorziene kosten niet aan de hand van een algemeen aanvaarde indexeringsmethode heeft bepaald. De aanvraag is daarmee in strijd met artikel 44a, tweede lid, aanhef en onder c, van de Bkse en de artikelen 13 en 11 van Rboni. Verder hebben de ministers naar het oordeel van de Afdeling deugdelijk gemotiveerd waarom GKN in het verlengde hiervan in strijd met artikel 15f Kew onvoldoende financiële zekerheid heeft gesteld ter dekking van die onvoorziene kosten. De ministers hebben daarom in zoverre in redelijkheid de goedkeuring van de aanvraag kunnen weigeren.

Het betoog slaagt niet.

Staat van blijvende onmogelijkheid

12.     GKN betoogt dat zij niet in staat is om te voldoen aan de eisen van de ministers en dat daarom haar aanvraag moet worden goedgekeurd. Zij kan niet meer financiële zekerheid stellen dan zij heeft gedaan. GKN heeft, omdat de exploitatie van de KCD is beëindigd, niet de mogelijkheid om inkomsten te genereren. GKN heeft in dat verband toegelicht dat op het moment dat de kerncentrale in 1997 werd stilgelegd, de artikelen 15f van de Kew en artikel 44, tweede lid, onder a, van het Bkse nog niet in werking waren getreden. Bij de inwerkingtreding van deze artikelen is geen uitzondering gemaakt voor een al gesloten kerncentrale. Aangezien de kerncentrale toen al was stilgelegd, had en heeft GKN geen mogelijkheden om, anders dan door oprenting van het op het moment van sluiting aanwezige vermogen, nog nieuwe inkomsten en extra vermogen te genereren. Dat is volgens GKN anders bij kerncentrales die nog in bedrijf zijn op het moment van inwerkingtreding van de Kew- en Bkse-artikelen.

12.1.  Het antwoord op de vraag of GKN niet in staat is om ooit over voldoende financiële middelen te beschikken, kan niet tot vernietiging van het besluit leiden. Zelfs als zou komen vast te staan dat GKN blijvend niet in staat is om te voldoen aan de eisen voor de goedkeuring van haar aanvraag,  dan zou dat niet kunnen leiden tot het oordeel dat de ministers daarom goedkeuring hadden moeten verlenen. Het huidige wettelijk kader biedt daar geen ruimte voor. De Kew, het Bkse en de Rboni bevatten namelijk geen bepalingen op grond waarvan de ministers de aanvraag mogen goedkeuren, als er geen financiële zekerheid is voor de dekking van de kosten voor ontmanteling. Overigens is op de zitting niet komen vast te staan dat GKN niet in staat is om over voldoende middelen te beschikken. Hierover loopt nog een procedure bij de burgerlijke rechter.

Het betoog slaagt niet.

13.     Het beroep is ongegrond.

14.     Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, voorzitter, en mr. B. Meijer en mr. J. Gundelach, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. de Koning, griffier.

w.g. Bijloos
voorzitter

w.g. De Koning
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 3 november 2021

712.

BIJLAGE

Kernenergiewet

Artikel 15f

1. De houder van een vergunning als bedoeld in artikel 15, onder b, voor het in werking brengen, in werking houden, buiten gebruik stellen of ontmantelen van een inrichting waarin kernenergie kan, onderscheidenlijk kon worden vrijgemaakt, stelt op een door Onze Ministers van Infrastructuur en Milieu en van Financiën goedgekeurde wijze financiële zekerheid ter dekking van de kosten die voortvloeien uit het buiten gebruik stellen en de ontmanteling van de inrichting.

[…]

4. De aanvraag om goedkeuring vermeldt het bedrag en de termijn waarvoor en het tijdstip en de wijze waarop de zekerheid wordt gesteld. Tevens bevat de aanvraag een onderbouwing van de omvang van de te stellen financiële zekerheid. Indien de aanvraag betrekking heeft op een wijziging van bij een eerdere aanvraag verstrekte gegevens, wordt de aanvraag uiterlijk vier weken voor de wijziging ingediend.

5. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de aanvraag om goedkeuring.

[…]

Besluit kerninstallaties, spijtstoffen en ertsen

Artikel 44a

1. Een aanvraag om goedkeuring voor de wijze waarop financiële zekerheid wordt gesteld als bedoeld in artikel 15f, eerste lid, van de wet wordt ingediend bij Onze Minister met gelijktijdige toezending van een afschrift aan Onze Minister van Financiën.

2. Een aanvraag om goedkeuring als bedoeld in het eerste lid bevat in elk geval de volgende gegevens:

a. een overzicht van de verschillende kostenposten voor de buitengebruikstelling en de ontmanteling van de betrokken inrichting, bedoeld in artikel 15, onder b, van de wet, waarbij wordt uitgegaan van het laatst door de Autoriteit goedgekeurde ontmantelingsplan en de voorschriften die op grond van artikel 27, vierde lid, aan de goedkeuring van het ontmantelingsplan zijn verbonden;

b. een berekening van de kosten behorende bij de onder a bedoelde kostenposten, bepaald aan de hand van een algemeen aanvaarde methode en op basis van het prijspeil op het moment van de indiening van de aanvraag;

c. een omrekening van de overeenkomstig onderdeel b bepaalde kosten naar de kosten op het moment van de buitengebruikstelling en de ontmanteling, bepaald aan de hand van een algemeen aanvaarde indexeringsmethode;

d. een overzicht waaruit blijkt dat het bedrag van de berekening van de kosten op het moment van de buitengebruikstelling en de ontmanteling is gedekt door financiële zekerheid.

3. Onze Minister kan nadere regels stellen met betrekking tot de aanvraag om goedkeuring.

Regeling buitengebruikstelling en ontmanteling nucleaire inrichtingen

Artikel 1

In deze regeling wordt verstaan onder:

doelkaspositie: eindbedrag dat bij de aanvang van de buitengebruikstelling en de ontmanteling van een inrichting, waarin kernenergie kan of kon worden vrijgemaakt, beschikbaar moet zijn ter dekking van de kosten die voortvloeien uit de buitengebruikstelling en de ontmanteling van die inrichting, vermeerderd met een bedrag dat nodig is ter dekking van de onzekerheden in de berekening van die kosten;

[…]

Artikel 11

Indien de houder van een vergunning voor het in werking brengen, het in werking houden, het buiten gebruik stellen of het ontmantelen van een inrichting waarin kernenergie kan of kon worden vrijgemaakt de financiële zekerheid, bedoeld in artikel 15f van de wet, stelt in de vorm van een borgtocht of bankgarantie, bevat de aanvraag om goedkeuring daarvan in elk geval:

a. een beschrijving van de onzekerheden in de berekening van de kosten behorende bij de verschillende kostenposten voor de buitengebruikstelling en de ontmanteling;

[…]

Artikel 13

Indien de houder van een vergunning voor het in werking brengen, het in werking houden, het buiten gebruik stellen of het ontmantelen van een inrichting waarin kernenergie kan of kon worden vrijgemaakt de financiële zekerheid, bedoeld in artikel 15f van de wet, stelt in de vorm van enige andere voorziening dan bedoeld in de artikelen 11 en 12, bevat de aanvraag om goedkeuring daarvan gegevens waaruit blijkt dat die andere voorziening de kosten van de buitengebruikstelling en ontmanteling dekt op het moment van de aanvang daarvan, waaronder in elk geval:

a. de gegevens, bedoeld in de artikelen 11, onder a, en 12, onder c en d;

[…]