Uitspraak 202104112/2/R4


Volledige tekst

202104112/2/R4.
Datum uitspraak: 13 augustus 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:

[verzoeker A] en [verzoeker B], wonend te Utrecht,

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 14 juni 2021 in zaken nrs. 21/689 en 21/1282 in het geding tussen:

[verzoeker A] en [verzoeker B]

en

het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.

Procesverloop

Bij besluit van 1 september 2020 heeft het college [vergunninghoudster] een omgevingsvergunning verleend voor het vellen van vijf bomen ten behoeve van bodemsanering op het perceel aan de Kovelaarstraat 32 in Utrecht (hierna: het perceel).

Bij besluit van 23 februari 2021 heeft het college het door [verzoeker A] en [verzoeker B] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 14 juni 2021 heeft de rechtbank de door [verzoeker A] en [verzoeker B] daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak hebben [verzoeker A] en [verzoeker B] hoger beroep ingesteld.

Bij deze brief hebben [verzoeker A] en [verzoeker B] de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

Altro Projects 1 B.V. (hierna: Altro) en De Kovelaarstraat Bouw B.V. (hierna: DKB) hebben een nader stuk ingediend.

[verzoeker A] en [verzoeker B] hebben een nader stuk ingediend.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 5 augustus 2021, waar [verzoeker A] en [verzoeker B], vertegenwoordigd door drs. C. van Oosten, juridisch adviseur te Utrecht, het college, vertegenwoordigd door mr. J. Hillenaar, en Altro en DKB, vertegenwoordigd door mr. H.S. Kleemans, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.

Overwegingen

1.       Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.       Het perceel is eigendom van Altro en DKB. Het perceel is een braakliggend terrein waarop diverse bomen staan. Altro en DKB willen op het perceel zeven woningen, zeventien parkeerplaatsen, infrastructuur en groenvoorzieningen (hierna: het bouwproject) realiseren. De omgevingsvergunningen voor het bouwproject zijn in twee fasen bij het college aangevraagd. De aanvraag voor de tweede fase heeft mede betrekking op het rooien van tien (andere) bomen op het perceel. De aldus aangevraagde omgevingsvergunningen zijn nog niet verleend, maar ontwerpbesluiten tot verlening daarvan zijn inmiddels ter inzage gelegd. [verzoeker A], [verzoeker B] en anderen hebben zienswijzen daartegen ingediend. Omdat de bodem van het perceel vervuild is en voor de realisatie van de bouwplannen moet worden gesaneerd, hebben Altro en SKB aan [vergunninghoudster] de opdracht gegeven die bodem te saneren. Ten behoeve van die bodemsanering heeft [vergunninghoudster] bij het college een aanvraag ingediend voor het vellen van vijf bomen op het perceel. Bij besluit van 1 september 2020 heeft het college die aanvraag ingewilligd en [vergunninghoudster] een omgevingsvergunning verleend voor het vellen van de bomen nrs. 2, 3, 14, 21 en 21A. Hoewel van de zijde van Altro en SKB was toegezegd dat hangende bezwaar geen gebruik zou worden gemaakt van die omgevingsvergunning, zijn de bomen nrs. 3 en 21 hangende bezwaar geveld en is boom nr. 14 onherstelbaar beschadigd. Een gedeelte van de bodemsanering is toen uitgevoerd.

3.       Bij het verlenen van de omgevingsvergunning voor het vellen van vijf bomen ten behoeve van bodemsanering heeft het college onder meer het belang van de volksgezondheid betrokken. In dat kader heeft het college zich op het standpunt gesteld dat het, gelet op dat belang, wenselijk is dat de verontreinigde bodem wordt gesaneerd. Gelet daarop en op het belang van een vlotte bodemsanering vooruitlopend op de verdere ontwikkelingen van het bouwproject heeft het college het belang van het behoud van de vijf bomen, die volgens het college een ruimtelijke waarde hebben, minder zwaar laten wegen dan de belangen die met het vellen van die bomen worden gediend.

[verzoeker A] en [verzoeker B] hebben de voorzieningenrechter verzocht de besluiten van 23 februari 2021 en 1 september 2020 te schorsen, omdat, naar zij stellen, geen noodzaak bestaat de bomen al te vellen voordat de omgevingsvergunningen voor het bouwproject zijn verleend en onherroepelijk geworden. Omdat los van het bouwproject geen noodzaak bestaat de vervuilde grond te saneren, dient thans aan het behoud van de bomen meer gewicht te worden toegekend, dan aan bodemsanering, aldus [verzoeker A] en [verzoeker B].

4.       Ter zitting van de voorzieningenrechter hebben Altro en DKB onweersproken te kennen gegeven dat voor het voltooien van de bodemsanering op het perceel meer bomen moeten worden geveld dan de vijf die al zijn vergund. Eerst na verlening van de omgevingsvergunning voor de tweede fase van het bouwproject, waarbij om een vergunning voor het vellen van tien extra bomen is verzocht, kan de grond rondom de bomen nrs. 2 en 21A volledig worden gesaneerd, aldus Altro en DKB ter zitting. Om te voorkomen dat de saneringswerkzaamheden het bouwproject vertragen, stellen Altro en DKB er belang bij te hebben om nu al zo veel mogelijk saneringswerkzaamheden uit te kunnen laten voeren. Omwille van het aldus door Altro en DKB gestelde belang heeft ook het college zich op het standpunt gesteld dat het verzoek van [verzoeker A] en [verzoeker B] niet voor toewijzing in aanmerking komt.

5.       Naar het oordeel van de voorzieningenrechter beperkt het spoedeisende belang van [verzoeker A] en [verzoeker B] zich tot de bomen nrs. 2 en 21A, omdat de bomen nrs. 3 en 20 inmiddels zijn geveld en [verzoeker A] en [verzoeker B] ter zitting hebben erkend dat boom nr. 14 onherstelbaar is beschadigd. Verder is de voorzieningenrechter van oordeel dat Altro en DKB, gelet op wat zij ter zitting te kennen hebben gegeven, onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt dat een voor hen onaanvaardbare vertraging zal ontstaan als het verzoek van [verzoeker A] en [verzoeker B] wordt ingewilligd. Omdat voorts het college niet heeft gesteld dat los van het bouwproject de urgente noodzaak bestaat de vervuilde bodem op het perceel te saneren en niet heeft onderbouwd waarom, gelet op het belang van de volksgezondheid, met de saneringswerkzaamheden niet kan worden gewacht op de omgevingsvergunning die noodzakelijk is om de door het college gewenste sanering volledig te kunnen uitvoeren, ziet de voorzieningenrechter na afweging van de betrokken belangen aanleiding om bij wijze van voorlopige voorziening de besluiten van 23 februari 2021 en 1 september 2020 te schorsen, voor zover die betrekking hebben op de bomen nrs. 2 en 21A, totdat de Afdeling op het hoger beroep heeft beslist. Dit betekent dat boom nr. 14 mag worden geveld, indien daarbij de aan de verleende omgevingsvergunning verbonden voorschriften in acht worden genomen.

6.       Gelet op het vorenstaande ziet de voorzieningenrechter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.

7.       Het college moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        schorst bij wijze van voorlopige voorziening de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht van 23 februari 2021, kenmerk 8054640, en 1 september 2020, kenmerk HZ‑WABO-20-17071, voor zover deze betrekking hebben op de bomen nrs. 2 en 21A, totdat de Afdeling op het hoger beroep heeft beslist;

II.       veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Utrecht tot vergoeding van bij [verzoeker A] en [verzoeker B] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.496,00 (zegge: veertienhonderdzesennegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

III.      gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Utrecht aan [verzoeker A] en [verzoeker B] het door hen voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 270,00 (zegge: tweehonderdzeventig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. W.J.C. Robben, griffier.

De voorzieningenrechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2021

610.