Uitspraak 201908993/1/A3


Volledige tekst

201908993/1/A3.
Datum uitspraak: 30 juni 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1.       Woonstichting Lieven de Key, gevestigd te Amsterdam,

2.       de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 14 november 2019 in zaak nr. 18/4930 in het geding tussen:

Huurderskoepel Arcade, gevestigd te Diemen, en anderen en

Vereniging de Inktfabriek, gevestigd te Amsterdam, en anderen

en

de minister.

Procesverloop

Bij besluit van 30 november 2017 heeft de minister aan Woonstichting Lieven de Key (hierna: de Woonstichting) goedkeuring verleend voor de zogeheten hybride scheiding tussen diensten van algemeen economisch belang (DAEB) en overige werkzaamheden (niet-DAEB) overeenkomstig de specificaties van het definitieve scheidingsvoorstel van de Woonstichting.

Bij besluit van 21 juni 2018 heeft de minister het door Arcade en anderen en de Inktfabriek en anderen gezamenlijk daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 14 november 2019 heeft de rechtbank de door Arcade en anderen en de Inktfabriek en anderen gezamenlijk daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 21 juni 2018 vernietigd en de minister opgedragen om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben de Woonstichting en de minister elk afzonderlijk hoger beroep ingesteld.

Arcade en anderen en de Inktfabriek en anderen hebben elk afzonderlijk een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Inktfabriek en anderen hebben een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 april 2021, waar de Woonstichting, vertegenwoordigd door mr. E.A. van der Kuijlen-Stap, advocaat te Breda, en de minister, vertegenwoordigd door dr. E.D.J. Peeters en V.H.J.M. Paardekooper, zijn verschenen. Voorts zijn daar Arcade en anderen, vertegenwoordigd door mr. H.A. Sarolea, advocaat te Amsterdam, en de Inktfabriek en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigde], gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.       Met ingang van 1 juli 2015 is de Woningwet, als gevolg van onder meer de Herzieningswet (Stb. 2015, 145 en 146), ingrijpend herzien. Woningcorporaties dienen voor 1 januari 2018 een scheiding aan te brengen tussen het DAEB en het niet-DAEB bezit. In Hoofdstuk 2 van de Herzieningswet zijn overgangsbepalingen opgenomen in verband met de wijziging van de Woningwet. De voor deze zaak relevante bepalingen uit onder meer de Herzieningswet en Woningwet zijn opgenomen in de bijlage die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.

2.       De Woonstichting is een toegelaten instelling in de zin van artikel 19 van de Woningwet. Zij is daarom op grond van artikel 49 van de Woningwet gehouden in haar administratie een scheiding aan te brengen tussen de activa en passiva die zijn verbonden met de diensten van algemeen economisch belang (DAEB), te weten de kerntaken van woningbouwcorporaties op het gebied van woningbouw en -verhuur in de sociale sector, en de overige activiteiten (niet-DAEB) in de vrije sector.

3.       De Woonstichting heeft op 16 augustus 2016 een ontwerpvoorstel voorgelegd aan de betrokken gemeente(n), bewonerscommissies en huurdersvertegenwoordigers. Naar aanleiding van de diverse zienswijzen, de negatieve zienswijze van de gemeente Amsterdam en de daarop door de Woonstichting gegeven toelichting en georganiseerde presentatie, heeft de Woonstichting een aangepast scheidingsvoorstel opgesteld.

4.       Op 13 januari 2017 heeft de Woonstichting bij de Autoriteit woningcorporaties (hierna: Aw) het aangepaste ontwerpscheidingsvoorstel met zienswijzen ingediend. De Aw heeft bij brief van 24 mei 2017 een voorlopig oordeel gegeven, inhoudende dat dit ontwerp voor een voorstel DAEB/niet-DAEB niet volledig voldoet aan de criteria.

5.       Op 28 juni 2017 heeft de Woonstichting een definitief scheidingsvoorstel ter goedkeuring aangeboden aan de Aw. De Woonstichting heeft tevens verzocht om goedkeuring voor het oprichten van een dochter, Lieven de Stad B.V. Ook heeft de Woonstichting in de periode december 2016 tot augustus 2017 nader overleg met huurdersvertegenwoordigers en bewonerscommissies georganiseerd.

Besluitvorming

6.       Bij het besluit van 30 november 2017 heeft de minister, gelet op artikel II, derde lid, van de Herzieningswet en de artikelen 49, 21, tweede lid, en 53, zesde lid, van de Woningwet, aan de Woonstichting goedkeuring verleend voor de zogeheten hybride scheiding conform de specificaties van het ingediende definitieve scheidingsverzoek. Bij besluit van 21 juni 2018 heeft de minister het besluit van 30 november 2017 gehandhaafd. Volgens de minister geldt bij deze scheiding geen instemmingsrecht.

Aangevallen uitspraak

7.       De rechtbank heeft overwogen dat voor de zogeheten hybride scheiding, zijnde een combinatie van een administratieve en juridische scheiding, geen grondslag bestaat in de Woningwet. Daarbij acht de rechtbank de figuur van een hybride scheiding ook niet in overeenstemming met het doel van de Woningwet.

Voorts is de rechtbank van oordeel dat, zowel voor de juridische scheiding als voor de administratieve scheiding met een juridische splitsing, een instemmingsrecht bestaat. Het instemmingsrecht is niet alleen van toepassing op een juridische scheiding die in de vorm van een juridische fusie plaatsvindt. De rechtbank stelt vast dat de ter goedkeuring aan de minister voorgelegde scheiding, zoals de Woonstichting ook zelf onderschrijft, een combinatie is van een administratieve scheiding als bedoeld in artikel 49 van de Woningwet met een juridische splitsing. Naar het oordeel van de rechtbank bestond om die reden een instemmingsrecht voor Arcade en anderen en de Inktfabriek en anderen.

Hoger beroep

-         Procesbelang

8.       De Woonstichting betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat Arcade en anderen en de Inktfabriek en anderen procesbelang hebben. Volgens de Woonstichting kunnen zij het doel dat hun voor ogen staat, namelijk dat de Woonstichting terugkomt van haar beleidskoers om zich meer te gaan richten op starters op de woningmarkt, niet bereiken met deze procedure. Ook als zij wel een instemmingsrecht hadden gekregen, had dit er niet toe geleid dat de voorgestelde scheiding niet was goedgekeurd, aldus de Woonstichting.

8.1.    Geen procesbelang bestaat als het beoogde doel niet kan worden bereikt. Arcade en anderen en de Inktfabriek en anderen beogen met deze procedure onder meer dat zij (lees: de huurdersorganisatie(s)) alsnog instemmingsrecht krijgen voor de ter goedkeuring voorgelegde scheiding. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het procesbelang hiermee is gegeven. Hoewel het niet instemmen van een organisatie met een scheidingsvoorstel niet noodzakelijkerwijs aan goedkeuring van dat voorstel in de weg hoeft te staan, is tussen partijen niet in geschil dat het niet instemmen van een organisatie met een scheidingsvoorstel zwaarder weegt dan een negatieve zienswijze. Dit vergt aldus een andere afweging. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de reikwijdte van het instemmingsrecht en de vraag of dit uiteindelijk tot een materieel andere uitkomst zal leiden, voor de beoordeling van het procesbelang niet relevant zijn. Dat er een kans is dat, indien alsnog van het instemmingsrecht wordt uitgegaan, het besluit mogelijk niet anders uitvalt, betekent dus niet dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat Arcade en anderen en de Inktfabriek en anderen procesbelang hebben.

-         Hybride scheiding

9.       Primair betoogt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat een hybride scheiding, zijnde een combinatie van een administratieve en juridische scheiding, een wettelijke grondslag ontbeert.

De minister voert aan dat de Woningwet deze combinatie van beide scheidingsregimes niet uitsluit, deze combinatie niet in strijd is met het doel van de Woningwet en het aantoonbaar niet de bedoeling is geweest van de wetgever om deze combinatie uit te sluiten. De Woonstichting betoogt daarentegen dat de rechtbank heeft miskend dat een hybride scheiding, zijnde een administratieve scheiding, waar binnen de niet-DAEB-tak vervolgens een deel van het niet-DAEB bezit afgesplitst wordt naar een verbonden onderneming, niet zijnde een juridische scheiding als bedoeld in artikel 50a van de Woningwet, een wettelijke grondslag heeft. De rechtbank is er ten onrechte van uitgegaan dat het besluit mede op artikel 50a van de Woningwet berust. Dit is tevens het subsidiaire betoog van de minister.

9.1.1. Volgens de Woningwet zijn de woningcorporaties verplicht om hun DAEB-tak en niet-DAEB-tak minimaal administratief te scheiden. Met een dergelijke scheiding blijft de woningcorporatie zowel de DAEB als niet-DAEB activiteiten uitvoeren, waarbij de boekhouding van de beide activiteiten administratief wordt gescheiden. Op grond van artikel 49 van de Woningwet kan worden gekozen voor een administratieve scheiding. Ook kan worden gekozen voor de verdergaande vorm van scheiden, namelijk de figuur van de juridische scheiding (artikel 50a van de Woningwet). De figuur van de juridische scheiding kenmerkt zich er door dat alle niet-DAEB werkzaamheden en bijbehorend bezit na verkregen ministeriële goedkeuring in een woningvennootschap worden ondergebracht. De woningcorporatie mag dan zelf geen commerciële activiteiten ondernemen. Dat doet de woningvennootschap. Meer scheidingsvormen kent de Woningwet niet. In de Woningwet is een hybride scheiding dan ook niet gedefinieerd.

9.1.2. Het definitieve scheidingsvoorstel houdt een administratieve scheiding in en daarbij het overbrengen van een deel van het niet-DAEB bezit en van potentieel te liberaliseren woningen in een nieuwe dochtervennootschap Lieven de Stad B.V. De minister heeft goedkeuring verleend voor deze scheiding conform de specificaties van het definitieve scheidingsvoorstel. Deze goedkeuring is gebaseerd op artikel 49 van de Woningwet. Gelet op artikel 21, tweede lid van de Woningwet is ook goedkeuring verleend aan de verbinding van de Woonstichting met dochtervennootschap Lieven de Stad B.V. Verder is op grond van artikel 53, zesde lid, goedkeuring verleend voor de juridische (af)splitsing in het kader van de scheiding conform de specificaties van het ingediende definitieve scheidingsvoorstel en het daartoe opgestelde splitsingsvoorstel.

9.1.3. De Afdeling stelt vast dat wat is gevraagd en goedgekeurd een administratieve scheiding met een juridische splitsing (artikel 2:334a van het Burgerlijk Wetboek) is, niet zijnde een juridisch scheiding. Het standpunt van de minister dat een combinatie van een administratieve en een juridische scheiding is gevraagd en goedgekeurd, wordt door de Afdeling niet gevolgd. Aan de beoordeling van het betoog van de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat een hybride scheiding, zijnde een combinatie van een administratieve en juridische scheiding, een wettelijke grondslag ontbeert, komt de Afdeling daarom niet toe.

9.1.4. De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat de ter goedkeuring aan de minister voorgelegde scheiding een administratieve scheiding met een juridische splitsing is. De Afdeling stelt vast dat deze invulling van de hybride scheiding een wettelijke grondslag heeft in de Woningwet. De tekst in het Beoordelingskader scheiding DAEB/niet-DAEB, mei 2016 verwijst nergens naar artikel 50a van de Woningwet. Ook de tekst van het scheidingsvoorstel, alsook het goedkeuringsbesluit, verwijzen uitsluitend naar de rechtstreekse bevoegdheidsgrondslag, namelijk artikel 49 van de Woningwet voor de administratieve scheiding, artikel 21, tweede lid, van de Woningwet voor de goedkeuring van de verbinding, artikel 23, derde lid, van de Woningwet voor de goedkeuring van de statuten van Lieven de Stad B.V. en artikel 53, zesde lid, van de Woningwet voor de goedkeuring van de juridische (af)splitsing.

-         Instemmingsrecht

10.     De minister en de Woonstichting betogen verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat in dit geval een instemmingsrecht geldt. Bij een juridische scheiding - op grond van de schakelbepaling van artikel 50b, tweede lid, Woningwet - is niet alleen artikel 53, tweede lid, van de Woningwet maar ook artikel 21, tweede lid, tweede volzin, van de Woningwet van overeenkomstige toepassing. Uit artikel 21, tweede lid, tweede volzin, onderdeel b, van de Woningwet volgt dat slechts een instemmingsrecht bestaat "indien het verzoek niet inhoudt dat toepassing wordt gegeven aan artikel 50a, eerste lid." Dit betekent dus dat geen instemmingsrecht bestaat indien wel toepassing wordt gegeven aan artikel 50a Woningwet: bij een juridische scheiding. Dat deze uitzondering niet (ook) is opgenomen in artikel 53, tweede lid, van de Woningwet, berust op een omissie van de wetgever. Nu voor zowel een administratieve scheiding als een juridische scheiding geen instemmingsrecht geldt, kan evenmin een instemmingsrecht bestaan voor een administratieve scheiding met een (af)splitsing die geen juridische scheiding is. Hieraan doet niet af dat in artikel 53, zesde lid, wordt verwezen naar artikel 53, tweede lid, van de Woningwet, omdat de bedoeling van de wetgever was dat ook hierop de uitzondering van artikel 21, tweede lid, van de Woningwet van toepassing zou zijn.

10.1.  Niet in geschil is dat voor de administratieve scheiding geen instemmingsrecht bestaat, maar een zienswijzerecht. Beoordeeld dient te worden of de rechtbank terecht heeft overwogen dat in dit geval een instemmingsrecht bestaat.

10.2.  De Afdeling is van oordeel dat een instemmingsrecht bestaat voor de huurderorganisatie(s). Uit artikel 53, zesde lid, in samenhang gelezen met artikel 53, tweede lid, van de Woningwet, volgt dat instemmingsrecht bij een juridische fusie van overeenkomstige toepassing is op een juridische splitsing. Uit de wet volgen duidelijke aanwijzingen dat het instemmingsrecht op de hier bedoelde situatie van toepassing is. De Afdeling is er niet van overtuigd dat dit niet in overeenstemming is met de bedoeling van de wetgever, omdat de bedoeling van de wetgever was dat (ook) hierop de uitzondering van artikel 21, tweede lid, van de Woningwet van toepassing zou zijn, zoals door de minister en de Woonstichting wordt betoogd. Als de door de minister en de Woonstichting voorgestane uitleg wordt gevolgd, betekent dit dat tegen de duidelijke aanwijzingen in de Woningwet in geen instemmingsrecht aan de huurdersorganisatie(s) wordt toegekend. De Afdeling is van oordeel dat het niet aan de bestuursrechter, maar aan de wetgever is om mogelijke omissies recht te zetten.

Het betoog faalt.

-         Gevolgen ontbreken instemming voor de goedkeuring

11.     Voorts betoogt de Woonstichting dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister ten onrechte haar goedkeuring aan het definitieve scheidingsvoorstel van de Woonstichting heeft verleend. Ondanks het ontbreken van de instemming heeft de minister volgens de Woonstichting deugdelijk gemotiveerd dat de mening van Arcade geen grond vormt om de voorgelegde scheiding van de Woonstichting niet goed te keuren.

12.     Hoewel het enkele ontbreken van instemming niet zonder meer tot gevolg heeft dat de minister een afsplitsing en verbinding niet kan goedkeuren, heeft dit wel gevolgen voor de motivering van een besluit. Aan het ontbreken van instemming komt immers een zwaarderwegende betekenis toe dan aan een negatieve zienswijze. Omdat geen instemmingsrecht is toegekend en op die wijze is meegewogen, ontbeert het besluit op bezwaar een deugdelijke motivering en heeft de rechtbank het besluit om die reden terecht vernietigd. Bij het nieuw te nemen besluit op bezwaar dient de minister alsnog van een instemmingsrecht van de huurdersorganisatie(s) uit te gaan en het niet instemmen van die organisatie(s) op juiste wijze bij de beoordeling mee te wegen.

Dit betoog slaagt evenmin.

Conclusie

13.     De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, gelet op overweging 9.1.4 met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd. De minister moet een nieuw besluit nemen met inachtneming van deze uitspraak.

Judiciële lus.

14.     Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.

Proceskosten

15.     De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;

II.       bepaalt dat tegen het te nemen nieuwe besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;

III.      veroordeelt de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties tot vergoeding van bij Huurderskoepel Arcade en anderen in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.068,00

(zegge: duizendachtenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

IV.      bepaalt dat van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties een griffierecht van € 519,00 (zegge: vijfhonderdnegentien euro) wordt geheven.

Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. J.M.L. Niederer, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Ley-Nell, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. Ley-Nell
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2021

597.

BIJLAGE

Herzieningswet

Hoofdstuk 2. artikel II

1. In het tweede tot en met zevende lid wordt verstaan onder toegelaten instelling: toegelaten instelling als bedoeld in artikel 19 van de Woningwet, die op het tijdstip van inwerkingtreding van artikel I van deze wet als zodanig bestaat.

2. De toegelaten instellingen brengen, behoudens het bepaalde bij en krachtens het derde tot en met twaalfde lid, hun statuten, reglementen, rechtsvorm, organisatie en werkzaamheden in het tijdvak dat aanvangt op het tijdstip van inwerkingtreding van artikel I van deze wet en eindigt op 1 januari volgend op het eerste volle kalenderjaar dat na dat tijdstip is verstreken in overeenstemming met het bepaalde bij en krachtens de Woningwet als gewijzigd door deze wet.

3. De wijze waarop de toegelaten instellingen toepassing geven aan de artikelen 49, eerste lid, eerste volzin, van de Woningwet en 25b, eerste lid, van de Mededingingswet, of aan artikel 49, eerste lid, eerste volzin, en tweede lid van de Woningwet, is onderworpen aan de goedkeuring van Onze Minister. Zij doen een voorstel daartoe in het tijdvak, bedoeld in het tweede lid, aan hem toekomen, welk tijdvak Onze Minister op verzoek van een toegelaten instelling voor het verstrijken daarvan met ten hoogste een jaar kan verlengen.

4. Onze Minister neemt binnen twaalf weken na ontvangst van het voorstel, bedoeld in het derde lid, een besluit omtrent de goedkeuring daarvan, welke termijn hij, door schriftelijke kennisgeving daarvan aan de toegelaten instelling, telkens kan verlengen met een door hem daarbij te bepalen termijn van ten hoogste zes weken, van welke verlenging hij kennis geeft voor het verstrijken van de eerstgenoemde dan wel de voor de laatste maal verlengde termijn De toegelaten instellingen geven toepassing aan de artikelen 49, eerste lid, eerste volzin, van de Woningwet en 25b, eerste lid, van de Mededingingswet, of aan artikel 49, eerste lid, eerste volzin, en tweede lid van de Woningwet, met ingang van 1 januari volgend op het tijdstip waarop Onze Minister het voorstel, bedoeld in het derde lid, heeft goedgekeurd. Onze Minister kan op verzoek van een toegelaten instelling het ingangstijdstip, bedoeld in de tweede volzin, voor dat tijdstip een jaar later stellen.

5. Het derde en vierde lid zijn niet van toepassing op toegelaten instellingen die binnen het in het tweede lid bedoelde tijdvak een voorstel als bedoeld in artikel 50a, tweede lid, van de Woningwet aan Onze Minister doen toekomen, welk tijdvak Onze Minister op verzoek van een toegelaten instelling voor het verstrijken daarvan met ten hoogste een jaar kan verlengen. Het derde en vierde lid zijn voorts, voor zover die leden betrekking hebben op het voldoen aan artikel 49, eerste lid, eerste volzin, van de Woningwet, niet van toepassing op toegelaten instellingen die binnen het in het tweede lid bedoelde tijdvak ten overstaan van Onze Minister aannemelijk maken dat in de eerste twee volle kalenderjaren na het tijdstip van inwerkingtreding van artikel I van deze wet hun totale netto jaaromzet minder dan € 30 miljoen heeft bedragen of zal bedragen, en het aandeel in die omzet van hun werkzaamheden die niet behoren tot de diensten van algemeen economisch belang in de zin van artikel 1, eerste lid, van de Woningwet minder was of zal zijn dan 5%, welk tijdvak Onze Minister op verzoek van een toegelaten instelling voor het verstrijken daarvan met ten hoogste een jaar kan verlengen.

6. tot en met 10. (...)

11. Het bepaalde bij en krachtens artikel 45 van de Woningwet heeft geen gevolgen voor het toegestaan zijn van werkzaamheden van toegelaten instellingen en van met hen in de zin van artikel 1, tweede lid, van die wet verbonden ondernemingen, waarmee voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel I van deze wet een aanvang is gemaakt, of met betrekking tot welke uit schriftelijke, uitsluitend op die werkzaamheden betrekking hebbende, stukken blijkt dat die aanvang wordt beoogd, en die voor dat tijdstip waren toegestaan of zijn goedgekeurd ingevolge het bepaalde bij en krachtens de Woningwet zoals die voor dat tijdstip luidde of blijkens enig daaromtrent door of vanwege Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, Onze Minister voor Wonen, Wijken en Integratie, Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties dan wel Onze Minister genomen besluit of enige daaromtrent door of vanwege een van die ministers gedane mededeling.

12. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen voorschriften worden gegeven omtrent de toepassing van het tweede tot en met zevende lid en tiende en elfde lid.

13. (...)

Woningwet

Artikel 1

1. Voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde wordt verstaan onder:

(…)

- juridische scheiding: organisatievorm van een toegelaten instelling, waarin zij uitsluitend werkzaamheden verricht die behoren tot de diensten van algemeen economisch belang, en daarnaast uitsluitend een of meer woningvennootschappen in stand houdt;

(…)

2. Voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde wordt voorts verstaan onder:

- dochtermaatschappij: dochtermaatschappij als bedoeld in artikel 24a van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek van een toegelaten instelling;

- verbonden onderneming: rechtspersoon, niet zijnde een vereniging van eigenaars als bedoeld in afdeling 2 van titel 9 van Boek 5 van het Burgerlijk Wetboek, of vennootschap:

a. welke een dochtermaatschappij is;

b. in welke een toegelaten instelling deelneemt in de zin van artikel 24c van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, of

c. met welke een toegelaten instelling anderszins een duurzame band heeft, waaronder mede wordt begrepen het hebben van stemrechten in de algemene vergadering van die rechtspersoon;

- woningvennootschap: na bewerkstelliging van een juridische scheiding overeenkomstig hoofdstuk IV, afdeling 3, paragraaf 5, met een toegelaten instelling verbonden onderneming;

(…)

Artikel 19

1. Onze Minister kan verenigingen met volledige rechtsbevoegdheid en stichtingen die zich ten doel stellen uitsluitend op het gebied van de volkshuisvesting werkzaam te zijn en beogen hun financiële middelen uitsluitend in het belang van de volkshuisvesting in te zetten, toelaten als instellingen, uitsluitend in het belang van de volkshuisvesting werkzaam. In het daartoe strekkende verzoek vermeldt de vereniging of de stichting in elk geval de gronden voor dat verzoek, de gemeente waar zij voornemens is woonplaats te houden en de gemeenten waar zij voornemens is feitelijk werkzaam te zijn.

Artikel 21

2. De toegelaten instelling verbindt zich niet met een rechtspersoon of vennootschap dan nadat Onze Minister dat op een daartoe strekkend verzoek van de toegelaten instelling heeft goedgekeurd. Onze Minister onthoudt in elk geval zijn goedkeuring, indien:

a. naar zijn oordeel de toegelaten instelling of rechtspersoon of vennootschap niet voldoet of zal voldoen aan het bepaalde bij en krachtens dit hoofdstuk

b. indien het verzoek niet inhoudt dat toepassing wordt gegeven aan artikel 50a, eerste lid: de in het belang van de huurders van haar woongelegenheden werkzame huurdersorganisaties, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel f, van de Wet op het overleg huurders verhuurder, de toegelaten instelling niet hebben medegedeeld of zij met de verbinding instemmen;

c. de statuten van de rechtspersoon of de akte van de vennootschap met welke de toegelaten instelling voornemens is zich te verbinden niet voldoen aan artikel 23 of aan de bij algemene maatregel van bestuur daaromtrent gegeven voorschriften;

d. overeenkomstig bij of krachtens algemene maatregel van bestuur daaromtrent te geven voorschriften de financiële continuïteit van de toegelaten instelling of die rechtspersoon of vennootschap niet voldoende is gewaarborgd;

e. de toegelaten instelling voornemens is die rechtspersoon of vennootschap anderszins vermogen te verschaffen dan door middel van het storten van aandelenkapitaal of het verstrekken van een lening overeenkomstig bij of krachtens algemene maatregel van bestuur daaromtrent te geven voorschriften of

f. de toegelaten instelling voornemens is zich in enigerlei opzicht garant te stellen voor die rechtspersoon of vennootschap.

Artikel 21a

1. De toegelaten instelling verschaft een met haar verbonden onderneming niet anderszins vermogen dan door middel van het bij haar oprichting storten van aandelenkapitaal of het aan die onderneming bij haar oprichting verstrekken van een lening als bedoeld in artikel 21, tweede lid, onderdeel e. Zij stelt zich na die oprichting niet in enigerlei opzicht garant voor die onderneming.

2. De toegelaten instelling verschaft een op het tijdstip van inwerkingtreding van artikel I van de Herzieningswet toegelaten instellingen volkshuisvesting met haar verbonden onderneming geen ander vermogen dan het vermogen dat zij tot dat tijdstip aan die onderneming heeft verschaft, en stelt zich niet anderszins voor die onderneming garant dan zoals zij dat tot dat tijdstip heeft gedaan. De door haar aan een zodanige onderneming tot dat tijdstip gedane garantstellingen hebben uitsluitend betrekking op werkzaamheden van die onderneming waarmee voor dat tijdstip een aanvang is gemaakt, of met betrekking tot welke uit schriftelijke, uitsluitend op die werkzaamheden betrekking hebbende, stukken blijkt dat het maken van die aanvang wordt beoogd. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen voorschriften worden gegeven omtrent de toepassing van de tweede volzin.

3. De toegelaten instelling kan Onze Minister verzoeken om een ontheffing van een verbod als bedoeld in het eerste of tweede lid, op welk verzoek Onze Minister beslist overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur daaromtrent te geven voorschriften.

4. Het eerste, tweede en derde lid zijn niet van toepassing op het verschaffen van vermogen aan en garantstellingen voor samenwerkingsvennootschappen.

Artikel 23

3. De toegelaten instelling en een met haar verbonden onderneming behoeft voor de wijziging van haar statuten, respectievelijk wijzigingen van haar statuten of akte, die betrekking hebben op haar werkzaamheden op het gebied van de volkshuisvesting, de goedkeuring van Onze Minister, en legt daartoe elke voorgenomen wijziging respectievelijk zodanige wijziging aan hem voor.

Artikel 49

1. De toegelaten instellingen houden een zodanige administratie bij dat de registratie van de activa en passiva die zijn verbonden met de diensten van algemeen economisch belang welke aan hen en aan de samenwerkingsvennootschappen zijn opgedragen, respectievelijk met hun overige werkzaamheden, gescheiden is. (…)

Artikel 50

1. Onze Minister kan op verzoek van een toegelaten instelling bepalen dat werkzaamheden als genoemd en bedoeld in het bepaalde bij en krachtens artikel 47, eerste lid, onderdelen b tot en met f, ten aanzien van een toegelaten instelling of samenwerkingsvennootschap niet behoren tot de diensten van algemeen economisch belang.

2. Bij toepassing van het eerste lid:

a. is artikel 21d mede van toepassing ten aanzien van die werkzaamheden;

b. behoren de betrokken werkzaamheden niet tot de werkzaamheden waaraan de betrokken toegelaten instelling ingevolge artikel 46, aanhef en eerste lid, onderdeel b, voorrang geeft;

c. komt de betrokken toegelaten instelling of samenwerkingsvennootschap geen compensatie toe voor de betrokken werkzaamheden;

d. is artikel 48 niet van toepassing op die werkzaamheden en

e. worden de baten, lasten, activa en passiva die zijn verbonden met die werkzaamheden administratief samengevoegd met die, verbonden met de overige werkzaamheden van de betrokken toegelaten instelling of samenwerkingsvennootschap die niet behoren tot de diensten van algemeen economisch belang.

3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere voorschriften worden gegeven omtrent de bij het verzoek, bedoeld in het eerste lid, te verstrekken gegevens, de wijze waarop Onze Minister degenen die een belang hebben bij toepassing van dat lid daarbij betrekt en de gronden waarop Onze Minister dat lid kan toepassen dan wel van die toepassing kan afzien.

Artikel 50a

1. Om een juridische scheiding te bewerkstelligen brengt de toegelaten instelling haar werkzaamheden die niet behoren tot de diensten van algemeen economisch belang, en alle daarmee samenhangende baten, lasten, activa en passiva, overeenkomstig bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te geven voorschriften onder in een of meer woningvennootschappen. Woningvennootschappen zijn naamloze vennootschappen als bedoeld in artikel 64 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek of besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid als bedoeld in artikel 175 van dat boek.

2. De toegelaten instelling stelt een voorstel tot bewerkstelliging van de juridische scheiding op. Zij kan, overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur daaromtrent te geven voorschriften, daarin opnemen dat andere werkzaamheden en daarmee samenhangende baten, lasten, activa en passiva dan die, bedoeld in het eerste lid, eerste volzin, in een woningvennootschap worden ondergebracht. Bij toepassing van de tweede volzin van dit lid is artikel 50, tweede lid, van overeenkomstige toepassing.

Artikel 50b

1. De toegelaten instelling bewerkstelligt geen juridische scheiding dan nadat Onze Minister dat heeft goedgekeurd. Zij doet daartoe het voorstel, bedoeld in artikel 50a, tweede lid, aan hem toekomen. Onze Minister neemt binnen twaalf weken na ontvangst van het voorstel een besluit omtrent de goedkeuring, welke termijn hij, onder schriftelijke kennisgeving daarvan aan de toegelaten instelling, telkens kan verlengen met een door hem daarbij te bepalen termijn van ten hoogste zes weken, van welke verlenging hij kennis geeft voor het verstrijken van de eerstgenoemde dan wel voor de laatste maal verlengde termijn.

2. Op een verzoek om goedkeuring van een voorgenomen juridische scheiding zijn de artikelen 21, eerste lid en tweede lid, tweede volzin, en 53, tweede lid en derde lid, aanhef en onderdeel a, van overeenkomstige toepassing.

3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere voorschriften worden gegeven omtrent de bij het voorstel, bedoeld in het eerste lid, te verstrekken gegevens, de wijze waarop de toegelaten instelling degenen die een belang hebben bij de juridische scheiding daarbij betrekt en de gronden waarop Onze Minister die scheiding kan goedkeuren dan wel zijn goedkeuring daaraan kan onthouden.

Artikel 53

2. Een verzoek van een toegelaten instelling om goedkeuring van een voorgenomen fusie waarbij zij betrokken is, omvat in elk geval de door haar voorziene gevolgen van die fusie voor de volkshuisvesting in de gemeenten waar de toegelaten instelling die uit die fusie voortkomt voornemens is feitelijk werkzaam te zijn. Die toegelaten instelling voert overleg over dat verzoek met de colleges van burgemeester en wethouders van die gemeenten, alsmede met de in het belang van de huurders van haar woongelegenheden werkzame huurdersorganisaties als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel f, van de Wet op het overleg huurders verhuurder. Zij dient een zodanig verzoek niet in dan nadat de in het belang van de huurders van haar woongelegenheden werkzame huurdersorganisaties als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel f, van de Wet op het overleg huurders verhuurder, aan haar hebben medegedeeld of zij met de voorgenomen fusie instemmen. Indien die organisaties niet met de voorgenomen fusie instemmen, kan Onze Minister die fusie slechts goedkeuren, indien daardoor naar zijn oordeel wordt voorkomen dat:

a. ten aanzien van de betrokken toegelaten instelling een situatie ontstaat als bedoeld in artikel 29, eerste lid, of 57, eerste lid, onderdeel a, of

b. een toegelaten instelling niet in staat is toepassing te geven aan artikel 42, eerste lid, eerste volzin.

6. Het tweede lid, derde lid, aanhef en onderdeel a, vierde lid, onderdeel b, en vijfde lid zijn van overeenkomstige toepassing op een splitsing als bedoeld in artikel 334a van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek die geen juridische scheiding is.

Besluit toegelaten instellingen volkshuisvesting 2015

Artikel 12

1.Onze Minister kan ontheffing als bedoeld 21a, derde lid, van de wet verlenen indien:

a. het verschaffen van vermogen plaatsvindt door het kwijtschelden van schulden van de met haar verbonden onderneming, indien:

1°.de toegelaten instelling enig aandeelhouder is van de verbonden onderneming;

2°. de verbonden onderneming uitsluitend schulden heeft bij de toegelaten instelling;

3°. de waarde van de activa van de verbonden onderneming nihil is, en

4°. de verbonden onderneming na kwijtschelding van de schulden wordt ontbonden;

b. het verstrekken van vermogen plaatsvindt bij het bewerkstelligen van een administratieve scheiding of juridische scheiding als bedoeld in Hoofdstuk IV, Afdeling 3, paragraaf 4, onderscheidenlijk paragraaf 5, van de wet aan een dochtermaatschappij en het verschaffen van vermogen voor maximaal 60% geschiedt in de vorm van aandelen.

Artikel 73

1. De toegelaten instelling stelt, voordat zij een verzoek om goedkeuring van een voorgenomen administratieve scheiding indient, de colleges van burgemeester en wethouders van de gemeente waar zij haar woonplaats heeft en van de gemeenten waar zij feitelijk werkzaam is, de betrokken bewonersorganisaties en de huurders van haar gebouwen die een maatschappelijke gebruiksbestemming hebben als bedoeld in artikel 45, tweede lid, onderdeel d, van de wet in de gelegenheid om hun zienswijze op die scheiding te geven. (…)

Artikel 77

1. Onze Minister betrekt bij zijn beoordeling van de financiële continuïteit van de daeb-tak na goedkeuring van de voorgenomen administratieve scheiding in elk geval:

a. zijn geraamde solvabiliteit na die scheiding;

b. de verhouding tussen het saldo van zijn operationele kasstromen en zijn rentelasten gedurende de eerste vijf jaren na die scheiding en

c. de meest recente beoordeling van zijn kredietwaardigheid door de borgingsvoorziening, indien de toegelaten instelling leningen als bedoeld in artikel 66, eerste lid, onderdeel f, heeft aangetrokken.

2. Onze Minister betrekt bij zijn beoordeling van de financiële continuïteit van de niet-daeb-tak na goedkeuring van de voorgenomen administratieve scheiding in elk geval zijn geraamde solvabiliteit na die scheiding.

3. Bij ministeriële regeling kunnen nadere voorschriften worden gegeven omtrent de toepassing van dit artikel.

Artikel 78

Onze Minister keurt een voorgenomen administratieve scheiding niet goed, indien:

a. de uitvoering van de daarin vervatte voornemens ertoe zou leiden dat de toegelaten instelling niet voldoet aan artikel 48, eerste lid, derde volzin, van de wet of

b. de zienswijze van een college als bedoeld in artikel 73, eerste lid, daartoe naar zijn oordeel aanleiding geeft.

Artikel 80

1. Een verzoek als bedoeld in artikel 50, eerste lid, van de wet kan uitsluitend betrekking hebben op werkzaamheden als bedoeld in artikel 47, eerste lid, onderdelen b tot en met f, van de wet met betrekking tot:

a. potentieel te liberaliseren woongelegenheden;

b. blijvend gereguleerde woongelegenheden, indien die woongelegenheden deel uitmaken van een gemengd geliberaliseerd complex;

c. woongelegenheden als bedoeld in artikel 47, eerste lid, onderdeel c, van de wet;

d. gebouwen als bedoeld in artikel 45, tweede lid, onderdeel d, van de wet, of

e. gebouwen ten aanzien van welke Onze Minister toepassing heeft gegeven aan artikel 49, tweede lid, en de werkzaamheden die noodzakelijkerwijs uit het verrichten van die werkzaamheden voortvloeien.

2. Het verzoek gaat in elk geval vergezeld van:

a. een overzicht van haar woongelegenheden of gebouwen als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, b, c, d of e, die zij voornemens is administratief naar de niet-daeb-tak over te brengen, dat is uitgesplitst per gemeente waar die woongelegenheden of gebouwen gelegen zijn, en waarin zijn opgenomen de modelmatige marktwaarde van die woongelegenheden of gebouwen, alsmede de huurprijs en de waardering van de kwaliteit, bedoeld in artikel 5 van het Besluit huurprijzen woonruimte, van die woongelegenheden, en

b. de zienswijze van de betrokken gemeenten op het verzoek

3. Onze Minister willigt het verzoek niet in, indien:

a. de uitvoering van de daarin vervatte voornemens er naar zijn oordeel toe zou leiden dat de toegelaten instelling niet voldoet aan artikel 48, eerste lid, derde volzin, van de wet of

b. een zienswijze als bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, daartoe naar zijn oordeel aanleiding geeft.

4. Artikel 79, tweede lid, onderdeel a, is van overeenkomstige toepassing.

5. Bij ministeriële regeling kunnen nadere voorschriften worden gegeven omtrent hetgeen waarvan een verzoek als bedoeld in artikel 50, eerste lid, van de wet vergezeld gaat, en de gronden waarop Onze Minister het verzoek niet inwilligt.

Artikel 81

1. De toegelaten instelling brengt in een woningvennootschap onder:

a. haar bestaande en geprojecteerde onroerende zaken die zij bij een administratieve scheiding niet ingevolge artikel 66, eerste lid, onderdelen a tot en met e, of het bepaalde krachtens artikel 66, tweede lid, in de daeb-tak zou onderbrengen;

b. de andere door haar aangetrokken leningen dan die, bedoeld in artikel 66, eerste lid, onderdeel f, niet zijnde vlottende schuld;

c. haar financieel waardeerbare rechten en verplichtingen uit hoofde van bedingen, inhoudende dat bij vervreemding door de koper van een door haar aan hem vervreemde woongelegenheid die laatstelijk voordien niet een woongelegenheid als bedoeld in artikel 66, eerste lid, onderdeel a of b, of artikel 47, eerste lid, onderdeel c, van de wet was, die koper aan haar of zij aan die koper een bedrag verschuldigd is, en

d. de met haar verbonden ondernemingen, alsmede haar financieel waardeerbare rechten en verplichtingen jegens die ondernemingen, en

e. haar baten en lasten, naar de mate waarin zij betrekking hebben op activa of passiva als bedoeld in de onderdelen a, b en c, of, voor zover die baten en lasten niet aldus aan activa of passiva kunnen worden gerelateerd, het deel van die baten en lasten dat verhoudingsgewijs gelijk is aan het aandeel van de onroerende zaken, bedoeld in onderdeel a, in het totaal van haar onroerende zaken, welk aandeel en totaal blijken uit haar laatstelijk voor het geven van uitvoering van dit artikel vastgestelde balans.

2. Voor zover passiva of lasten als bedoeld in het eerste lid bestaan uit schulden en andere verplichtingen jegens derden, brengt de toegelaten instelling deze niet onder in een woningvennootschap, indien de betrokken derde daarmee niet instemt.

3. De toegelaten instelling kan woongelegenheden met een huurprijs van ten hoogste het in artikel 13, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de huurtoeslag genoemde bedrag, waarvan de waardering van de kwaliteit, bedoeld in artikel 5 van het Besluit huurprijzen woonruimte, kan leiden tot een huurprijs die hoger is dan dat bedrag, alsmede gemengde geliberaliseerde complexen, in een woningvennootschap onderbrengen, zolang het aantal daarin ondergebrachte zodanige woongelegenheden niet hoger wordt dan 10% van het aantal zodanige woongelegenheden dat de toegelaten instelling op 31 december 2014 in eigendom had. Voor de toepassing van de eerste volzin worden de woongelegenheden in gemengde geliberaliseerde complexen met een huurprijs van ten hoogste het in artikel 13, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de huurtoeslag genoemde bedrag, waarvan de waardering van de kwaliteit, bedoeld in artikel 5 van het Besluit huurprijzen woonruimte, niet kan leiden tot een huurprijs die hoger is dan dat bedrag, niet meegerekend. Onze Minister kan op verzoek van de toegelaten instelling een hoger percentage dan dat, genoemd in de eerste volzin, vaststellen, indien de toegelaten instelling bij dat verzoek:

a. aannemelijk heeft gemaakt dat toepassing van dat hogere percentage noodzakelijk is om haar financiële continuïteit of die van de betrokken woningvennootschap voldoende te waarborgen, of

b. aantoont dat toereikend toepassing gegeven kan worden aan artikel 42, eerste lid, eerste volzin, van de wet.

Het bepaalde bij en krachtens artikel 10, eerste lid en in verband daarmee vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.

4. Bij ministeriële regeling kunnen nadere voorschriften worden gegeven omtrent hetgeen de toegelaten instelling in een woningvennootschap onderbrengt of kan onderbrengen.

Artikel 84

1. De toegelaten instelling stelt, voordat zij een verzoek om goedkeuring van een voorgenomen juridische scheiding indient, de colleges van burgemeester en wethouders van de gemeente waar zij haar woonplaats heeft, van de gemeenten waar zij feitelijk werkzaam is, van die waar woningvennootschappen na die scheiding hun woonplaats zullen hebben en van die waar zij na die scheiding feitelijk werkzaam zullen zijn, de betrokken bewonersorganisaties en de huurders van haar gebouwen die een maatschappelijke gebruiksbestemming hebben als bedoeld in artikel 45, tweede lid, onderdeel d, van de wet in de gelegenheid om hun zienswijze op die scheiding te geven. De personen en instanties, bedoeld in de eerste volzin, kunnen binnen zes weken hun zienswijzen aan de toegelaten instelling doen toekomen. De betrokken bewonersorganisaties kunnen binnen zes weken hun adviezen, bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Wet op het overleg huurders verhuurder, aan haar doen toekomen.

2. De toegelaten instelling verstrekt de personen en instanties, bedoeld in het eerste lid, eerste volzin, alle inlichtingen die redelijkerwijs kunnen bijdragen aan het zich vormen van hun zienswijze, of aan het opstellen van een advies als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Wet op het overleg huurders verhuurder.

3. Bij ministeriële regeling kunnen nadere voorschriften worden gegeven omtrent de toepassing van het tweede lid.

Artikel 85

1. De toegelaten instelling voert overleg over het verzoek om goedkeuring van de voorgenomen juridische scheiding met de gemeente waar zij haar woonplaats heeft, die waar zij feitelijk werkzaam is, die waar de woningvennootschappen na die scheiding hun woonplaats zullen hebben en die waar zij daarna feitelijk werkzaam zullen zijn, alsmede met de betrokken bewonersorganisaties.

2. De toegelaten instelling stelt de huurders van haar andere gebouwen dan woongelegenheden in de gelegenheid met haar overleg te voeren over het verzoek, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 86

1. Het verzoek om goedkeuring van de voorgenomen juridische scheiding gaat in elk geval vergezeld van:

a. een voorstel voor die scheiding en een schriftelijke toelichting daarop;

b. de gegevens over de beoogde toepassing van het bepaalde bij en krachtens de artikelen 82 en 83;

c. een overzicht van de woongelegenheden van de toegelaten instelling met een huurprijs van ten hoogste het in artikel 13, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de huurtoeslag genoemde bedrag, waarvan de waardering van de kwaliteit, bedoeld in artikel 5 van het Besluit huurprijzen woonruimte, kan leiden tot een huurprijs die hoger is dan dat bedrag, die zij voornemens is in een woningvennootschap onder te brengen;

d. de zienswijzen daarop van de personen en instanties, bedoeld in artikel 84, eerste lid, en, in geval van een negatieve zodanige zienswijze, een onderbouwde reactie daarop van de toegelaten instelling, dan wel, bij het uitgebleven zijn van een zienswijze, bescheiden waaruit blijkt dat zij om die zienswijze heeft gevraagd;

e. de adviezen, bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Wet op het overleg huurders verhuurder, en, in geval van een negatief zodanig advies, een onderbouwde reactie daarop van de toegelaten instelling, dan wel, bij het uitgebleven zijn van een advies, bescheiden waaruit blijkt dat zij om dat advies heeft gevraagd en

f. de ontwerpstatuten van de beoogde woningvennootschappen.

2. In de toelichting op het voorstel voor de voorgenomen juridische scheiding wordt in elk geval opgenomen:

a. de motieven voor die scheiding;

b. de motieven voor het bij die scheiding toepassing geven aan artikel 50a, tweede lid, tweede volzin, van de wet, waarbij in elk geval wordt ingegaan op:

1°. het door de toegelaten instelling na die toepassing kunnen naleven van artikel 48, eerste lid, derde volzin, van de wet en

2°. het door die toepassing bijdragen aan het beschikbaar komen van geliberaliseerde woongelegenheden voor huishoudens met een huishoudinkomen dat hoger is dan de inkomensgrens, genoemd in artikel 16, eerste lid, onderdeel a;

c. een overzicht van haar werkzaamheden, baten, lasten, activa en passiva, bedoeld in artikel 50a, tweede lid, tweede volzin, van de wet, die zij voornemens is in de woningvennootschap onder te brengen, waarin zijn opgenomen de huurprijs en de waardering van de kwaliteit, bedoeld in artikel 5 van het Besluit huurprijzen woonruimte, van de betrokken woongelegenheden;

d. een uiteenzetting over de organisatorische, bestuurlijke en financiële relaties die als gevolg van die scheiding tussen de toegelaten instelling en de woningvennootschappen zullen bestaan;

e. een uiteenzetting over de beoogde prestaties op het terrein van de volkshuisvesting van de toegelaten instelling en de woningvennootschappen na die scheiding, inhoudende een uiteenzetting over de wijze waarop de toegelaten instelling toepassing zal geven aan artikel 42, eerste lid, eerste volzin, van de wet;

f. een uiteenzetting over de financiële continuïteit van de toegelaten instelling en de woningvennootschappen na die scheiding, mede inhoudende een uiteenzetting over de financiële gevolgen van de in verband met die scheiding verwachte wijzigingen in het beleid van de toegelaten instelling;

g. een uiteenzetting over de mogelijkheden voor en de bereidheid van financiële instellingen om de woningvennootschappen financiële middelen te verschaffen ten behoeve van de uitvoering van hun werkzaamheden en

h. een uiteenzetting over het beleid dat de woningvennootschappen beogen te voeren inzake het gewenste op hun aandelen te behalen rendement, dat mede is gebaseerd op de mogelijkheden, bedoeld in onderdeel g, en dat is gericht op het door die woningvennootschappen kunnen uitkeren van dividend aan de toegelaten instelling en haar andere aandeelhouders.

3. Bij ministeriële regeling kunnen nadere voorschriften worden gegeven omtrent de toepassing van dit artikel.

Artikel 100

1. Onze Minister keurt de voorgenomen splitsing niet goed, indien deze niet leidt tot een zich verbinden als bedoeld in artikel 21 van de wet.

2. Op voorgenomen splitsingen die geen juridische scheiding zijn, is het bepaalde bij en krachtens afdeling 7 van overeenkomstige toepassing:

a. met uitzondering van de artikelen 95, eerste lid, onderdeel d, 96, eerste lid, onderdeel b, en 98;

b. voorts met uitzondering van de bepalingen van afdeling 7 in het onderwerp waarvan wordt voorzien door het bepaalde bij en krachtens artikel 21, eerste tot en vierde lid, van de wet en

c. met dien verstande dat onder de instanties, bedoeld in artikel 93, eerste en tweede lid, niet de Autoriteit Consument en Markt wordt begrepen.

Binnen de op grond van artikel 78 van het Besluit toegelaten instellingen volkshuisvesting 2015 toekomende beoordelingsruimte heeft de Autoriteit woningcorporaties het Beoordelingskader scheiding DAEB/niet-DAEB, mei 2016 opgesteld, dat is goedgekeurd door de minister.

Beoordelingskader scheiding DAEB/niet-DAEB, mei 2016

§ 1  De toegelaten instelling kan kiezen voor een

administratieve scheiding, juridische splitsing of een hybride vorm (administratieve scheiding met overheveling naar een dochtervennootschap) (…)

§ 1.2 Alle beschreven basisprincipes zijn in beginsel gelijk voor administratieve scheiding, hybride scheiding en juridische splitsing. Indien er tussen deze vormen van scheiding verschillende uitgangspunten worden gehanteerd is dit expliciet benoemd. In sommige gevallen wordt over ‘de scheiding’ of de DAEB-scheiding gesproken. In die gevallen gaat het over het proces om te komen tot scheiden en worden alle vormen van scheiding bedoeld.

§ 2 Een scheiding is hybride indien er bezit wordt overgeheveld van de TI naar een dochtervennootschap, terwijl ook niet-DAEB bezit achterblijft in de TI. Indien er een administratieve scheiding plaatsvindt waarbij de huidige nevenstructuur in stand blijft, dan geldt dit als een administratieve scheiding. Alleen bij juridische scheiding is sprake van een woningvennootschap. Bij hybride scheiding is dat een reguliere dochteronderneming. (…)

§ 4.1.5 Hybride scheiding

Naast een zuivere administratieve scheiding of juridische splitsing is het mogelijk om een hybride scheiding door te voeren. De Aw definieert als hybride scheiding de situatie dat een TI kiest voor een combinatie van administratieve scheiding met overheveling naar een dochtervennootschap. Alleen indien er ook daadwerkelijk bezit wordt overgeheveld van de TI naar een dochter kwalificeert de scheiding als hybride. Indien er een administratieve scheiding plaatsvindt waarbij de huidige nevenstructuur in stand blijft, dan geldt dit als een administratieve scheiding. In beginsel gelden dan dezelfde randvoorwaarden zoals voorafgaand in dit beoordelingskader zijn geschetst. Wel dient er expliciet te worden gerapporteerd waarom deze structuur is gekozen in relatie tot de beschreven strategie van de corporatie. Alleen bij juridische scheiding is sprake van een woningvennootschap. Bij hybride scheiding is dat een reguliere dochter. De corporatie dient een plan van aanpak hybride scheiding aan te leveren waarin zowel de bovenstaande elementen inzake administratieve scheiding als juridische splitsing worden aangeleverd. Voor hybride scheiding wordt daarbij in plaats van woningvennootschap een dochtervennootschap gelezen.

Financiering

In de bepaling van de interne financiering bij hybride scheiding worden er mogelijk twee interne leningen ingericht. Ten eerste een interne lening van de DAEB-tak naar de niet-DAEB-tak voor financiering van de administratieve scheiding. Vervolgens wordt er een startlening ingericht van de niet-DAEB-tak aan de dochter.