Uitspraak 202100595/1/R4


Volledige tekst

202100595/1/R4.
Datum uitspraak: 30 juni 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Rotterdam,

appellante,

en

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 9 september 2020 heeft het college zijn beslissing om op 27 augustus 2020 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening Rotterdam 2009 aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat de kosten van de toepassing van bestuursdwang, te weten € 125,00, voor rekening van [appellant] komen.

Bij besluit van 18 december 2020 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 juni 2021, waar alleen het college, vertegenwoordigd door I. Keric, is verschenen.

Overwegingen

1.       De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een huisvuilzak die op 27 augustus 2020 is aangetroffen naast een ondergrondse restafvalcontainer ter hoogte van de Van Nideckstraat 35 in Rotterdam. Het college is ervan uitgegaan dat [appellant] de huisvuilzak verkeerd heeft aangeboden, omdat daarin een tot haar herleidbaar poststuk is aangetroffen. Het poststuk is een aan haar geadresseerde envelop.

2.       [appellant] stelt dat zij niet degene is geweest die de huisvuilzak naast de container heeft gezet, maar dat haar huisgenoot dat heeft gedaan omdat de container vol was. Daarbij stelt zij dat de huisgenoot niet wist dat zij de huisvuilzak niet naast de volle container mocht zetten.

[appellant] voert verder aan dat het college uitgaat van onjuiste feiten. Volgens haar is de huisvuilzak niet op 27 augustus 2020 op straat gezet, maar een aantal dagen eerder op de ophaaldag. Zij stelt verder dat het aantreffen van een enkele brief met haar naam erop niet bewijst dat zij degene is geweest die de huisvuilzak verkeerd heeft aangeboden. Volgens haar is de huisvuilzak ook niet op de openbare weg geplaatst, maar tegen de container.

Tot slot stelt [appellant] dat de gemeente tekort schiet in haar aanpak om ervoor te zorgen dat burgers hun huisvuil kunnen aanbieden. Volgens haar zijn de containers altijd vol.

2.1.    Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling mag ervan worden uitgegaan dat de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid, ook de overtreder is, tenzij de betrokkene het tegendeel aannemelijk maakt. Zie voor een uiteenzetting van deze rechtspraak de uitspraak van 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2432.

De overtreder is in de eerste plaats degene die de verboden handeling fysiek verricht. Daarnaast kan in bepaalde gevallen degene die de overtreding niet zelf feitelijk begaat, maar aan wie de handeling is toe te rekenen, voor de overtreding verantwoordelijk worden gehouden en daarom als overtreder worden aangemerkt.

2.2.    Deze procedure gaat inhoudelijk over de rechtmatigheid van het besluit van 9 september 2020, waarbij het college de kosten van het opruimen van de verkeerd aangeboden huisvuilzak bij [appellant] in rekening brengt. De aanpak van de afvalinzameling door de gemeente en de door [appellant] gestelde omstandigheid dat de containers altijd vol zijn, staan niet ter beoordeling in deze procedure. Ook als een container vol is, is het in strijd met de Afvalstoffenverordening Rotterdam 2009 en het Uitvoeringsbesluit afvalstoffen Rotterdam 2018 om huisvuil ernaast te zetten, zodat het college daartegen handhavend kan optreden

Hoewel in het besluit van 9 september 2020 staat dat uit een ambtelijke rapportage is gebleken dat [appellant] op 27 augustus 2020 huishoudelijke afvalstoffen naast de container heeft geplaatst, blijkt uit deze rapportage zelf dat 27 augustus 2020 de datum is waarop de huisvuilzak is aangetroffen. Het college stelt in het besluit van 18 december 2020 terecht dat de huisvuilzak mogelijk al eerder daar is geplaatst, maar pas later door de toezichthouder is aangetroffen, omdat niet elke dag wordt gecontroleerd. De huisvuilzak is verder aangetroffen naast een container die door het college is aangewezen als inzamelvoorziening voor de inzameling van huishoudelijke afvalstoffen. Op grond van artikel 6, vijfde lid, van het Uitvoeringsbesluit afvalstoffen Rotterdam 2018 is het verboden om afvalstoffen naast een inzamelvoorziening te plaatsen. De door [appellant] gestelde omstandigheid dat de huisvuilzak niet op de openbare weg, maar tegen de container is geplaatst, is daarbij niet van belang.

2.3.    Door het daarin aangetroffen poststuk is de huisvuilzak tot [appellant] te herleiden. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling, zoals uiteengezet in de hiervoor vermelde uitspraak van 18 juli 2018, is het voldoende dat in het afval één tot de betrokkene te herleiden poststuk is aangetroffen. Dit betekent dat het college mag aannemen dat [appellant] de overtreder is, tenzij zij aannemelijk maakt dat zij niet degene is geweest die de huisvuilzak verkeerd heeft aangeboden. Anders dan waar [appellant] van uitgaat, hoeft het college niet onomstotelijk te bewijzen dat zij de huisvuilzak naast de container heeft gezet.

Met haar enkele stelling dat haar huisgenoot de huisvuilzak naast de container heeft gezet, heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat zij niet de overtreder is, omdat zij deze stelling niet met bewijsstukken heeft onderbouwd of anderszins aannemelijk heeft gemaakt. Zij stelt weliswaar dat zij haar stelling kan onderbouwen door de naam van de huisgenoot te noemen, waarna die huisgenoot zou kunnen verklaren dat zij degene is geweest die de huisvuilzak naast de container heeft gezet, maar nu [appellant] de naam van de huisgenoot niet heeft genoemd en de huisgenoot nog steeds onbekend is en niets heeft verklaard, heeft [appellant] haar stelling niet onderbouwd.

Ook als ervan moet worden uitgegaan dat de huisgenoot van [appellant] de huisvuilzak naast de container heeft gezet, kan [appellant] als overtreder worden aangemerkt. Zoals [appellant] in haar bezwaarschrift heeft toegelicht, woont zij in een huis met meerdere huisgenoten die allemaal gebruikmaken van dezelfde vuilnisbak. Als één van de huisgenoten het gemeenschappelijke huisvuil vervolgens ter inzameling aanbiedt, dan moet ervan worden uitgegaan dat diegene dat mede voor de andere huisgenoten doet. Dit betekent dat ervan moet worden uitgegaan dat de huisgenoot de aangetroffen huisvuilzak mede voor [appellant] ter inzameling heeft aangeboden, waardoor deze handeling aan [appellant] kan worden toegerekend en [appellant] verantwoordelijk kan worden gehouden voor het verkeerd aanbieden van de huisvuilzak door haar huisgenoot.

Gelet op het voorgaande heeft het college [appellant] terecht als overtreder aangemerkt.

Het betoog faalt.

3.       [appellant] voert verder aan dat het college haar ten onrechte niet heeft gehoord in de bezwaarprocedure.

3.1.    In artikel 7:3, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht is bepaald dat van het horen van een belanghebbende kan worden afgezien indien de belanghebbende heeft verklaard geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord.

3.2.    Op 17 november 2020 heeft de gemachtigde van [appellant] een e-mail gestuurd naar het college waarin de gronden van het bezwaar nader worden toegelicht en een uitgebreide uiteenzetting wordt gegeven over de functie van een hoorzitting, maar waarin niet duidelijk wordt verklaard of [appellant] wel of niet gebruik wil maken van haar recht om gehoord te worden. In reactie op deze e-mail heeft het college gevraagd: "Ik hoor dan ook graag van u of u een hoorzitting wenst of dat het aan de hand van uw bezwaarschrift en hetgeen u in onderstaande mail heeft aangegeven kan worden afgehandeld." Daarop heeft de gemachtigde op 26 november 2020 gereageerd: "Mocht u verder geen vragen meer hebben of informatie wensen hoef ik dus verder ook niet persoonlijk gehoord te worden en kan een en ander wat mij betreft inderdaad zo verder schriftelijk afgehandeld worden." Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college dit terecht opgevat als een verklaring geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord. Dit betekent dat het college terecht kon afzien van het horen van [appellant].

Het betoog faalt.

4.       Het beroep is ongegrond.

5.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.S. Kors, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2021

687