Uitspraak 202003005/1/R1


Volledige tekst

202003005/1/R1.
Datum uitspraak: 16 juni 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Zaandam, gemeente Zaanstad,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 9 april 2020 in zaak nr. 19/3132 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad.

Procesverloop

Bij besluit van 30 november 2018 heeft het college een omgevingsvergunning verleend voor het plaatsen van een hekwerk op de locatie Hemkade 48 te Zaandam.

Bij besluit van 7 juni 2019 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 9 april 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Ook "Zilpa" Maatschappij tot Exploitatie van Onroerende zaken B.V. (hierna: Zilpa) heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Zilpa en [appellant] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak gevoegd met zaak nr. 202003006/1/R1 ter zitting behandeld op 26 januari 2021, waar [appellant], vertegenwoordigd door [vrouw en dochter], bijgestaan door mr. D.N. Lavain, advocaat te Stein, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.E. Biezenaar, advocaat te Hoofddorp, vergezeld door P. Janssens en F. Oussouma, zijn verschenen. Verder is ter zitting verschenen Zilpa, vertegenwoordigd door [bestuurder van NSV], bijgestaan door mr. D.A.J. Sturhoofd, advocaat te Amsterdam.

Ter zitting heeft [appellant] verzocht om wraking van twee leden van de meervoudige kamer belast met de behandeling van de zaken. Vervolgens is het onderzoek ter zitting geschorst.

Het verzoek om wraking is door een kamer, bestaande uit drie andere leden van de Afdeling, bij uitspraak van 19 februari 2021 afgewezen.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de behandeling van de zaken ter zitting voortgezet op 1 april 2021, waar [appellant], vertegenwoordigd door [vrouw en dochter], en het college, vertegenwoordigd door mr. M.E. Biezenaar, advocaat te Hoofddorp, vergezeld door P. Janssens en F. Oussouma, zijn verschenen. Verder is ter zitting verschenen Zilpa, vertegenwoordigd door [bestuurder van NSV], bijgestaan door mr. D.A.J. Sturhoofd, advocaat te Amsterdam.

Na de zitting zijn de zaken gesplitst.

Overwegingen

1.       De door [appellant] bij brief van 13 januari 2021 toegezonden nadere stukken, die na de voor de zitting van 26 januari 2021 geldende termijn zijn binnengekomen, zijn bij brief van 16 maart 2021 opnieuw ingediend en in de beoordeling meegenomen.

Inleiding

2.       Het hekwerk waarvoor de omgevingsvergunning is verleend, is in maart 2018 geplaatst ter vervanging van een bestaand hekwerk. Het heeft twee poorten die toegang geven tot de locatie Hemkade 48, waar North Sea Venue B.V. (NSV) een evenementenbedrijf exploiteert. De elektrische poort kan worden geopend door met een vooraf geregistreerd telefoonnummer te bellen naar een inbelservice. De andere poort kan handmatig met een sleutel worden geopend. Zilpa heeft de economische eigendom van erfpachtrechten op percelen van het bedrijventerrein, waaronder het perceel met kadastrale aanduiding K 8481, waarop de elektrische poort is geplaatst.

[appellant] is eigenaar van de woning aan de [locatie A] te Zaandam, kadastraal bekend als perceel K 11033. Hij woont daar samen met zijn vrouw en dochter, die op dat adres een geneeskundige praktijk aan huis hebben. [appellant] kan zich niet met de verleende omgevingsvergunning verenigen, omdat het hekwerk de toegang tot zijn woning beperkt.

3.       Het plaatsen van het hekwerk is in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Bedrijven Zuid" (hierna: het bestemmingsplan).  Het college heeft de omgevingsvergunning verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1° en 2°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) in samenhang met artikel 4, aanhef en onderdeel 3, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor).

Juridisch kader

4.       De relevante regelgeving is opgenomen in een bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

5.       Uit artikel 2.12, eerste lid, van de Wabo volgt dat de gevraagde omgevingsvergunning alleen kan worden verleend als de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

Verder geldt dat het college beleidsruimte heeft bij de beslissing of het gebruik maakt van zijn bevoegdheid om voor afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen. Dat betekent dat het college, als de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening, de keuze heeft om zijn bevoegdheid tot afwijking van het bestemmingsplan al dan niet te gebruiken. De bestuursrechter toetst of het college bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen.

Aanvraag en aanvrager

6.       [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de aanvraag niet voldoet aan artikel 1.3 van de Regeling omgevingsrecht. De  omgevingsvergunning is verleend aan Zilpa B.V. en kennelijk dus ook aangevraagd door Zilpa B.V., maar dat is volgens [appellant] geen bestaande entiteit. Verder vermeldt de aanvraag dat deze betrekking heeft op de locatie Hemkade 48. Hemkade 48 betreft volgens hem echter uitsluitend perceel K 8468, terwijl het hekwerk ook op de percelen K 8482, K 8481 en K 12801 staat. Zilpa is bovendien geen eigenaar van de gronden waarop het hekwerk is geplaatst en heeft deze gronden ook niet in erfpacht, aldus [appellant]. Volgens [appellant] is niet gebleken dat de rechthebbenden toestemming hebben gegeven voor de aangevraagde activiteit. [appellant] betoogt dat het college de aanvraag daarom niet in behandeling had mogen nemen en dat het besluit tot vergunningverlening niet zorgvuldig is voorbereid en niet voldoet aan artikel 2.22, eerste lid, van de Wabo.

6.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 12 maart 2014, ECLI:NL:RVS:2014:869), is het aan het bevoegde bestuursorgaan om te beoordelen of het over voldoende gegevens en bescheiden beschikt om een besluit op een aanvraag te nemen.

Het college stelt zich terecht op het standpunt dat voldoende duidelijk is dat Zilpa de rechtspersoon is die de aanvraag heeft ingediend en aan wie de omgevingsvergunning is verleend. Ook de locatie van het hekwerk blijkt voldoende uit de aanvraag en de daarbij behorende situatietekening, waarop het hekwerk is weergegeven. Een aanvrager hoeft verder geen eigenaar van de grond te zijn om een omgevingsvergunning te kunnen aanvragen. In dit geval is de gemeente Zaanstad eigenaar van de grond en is volgens het college de toestemming van de gemeente voor plaatsing van het hekwerk een gegeven. Er was daarom geen reden om te veronderstellen dat het hekwerk niet zou kunnen worden gerealiseerd.

Hieruit volgt dat wat [appellant] heeft aangevoerd niet in de weg stond aan het nemen van een beslissing op de aanvraag. Het geeft ook geen aanleiding voor het oordeel dat het besluit op bezwaar, waarbij het besluit van 30 november 2018 is gehandhaafd, niet zorgvuldig is voorbereid of in strijd is met artikel 2.22, eerste lid, van de Wabo.

6.2.    Het betoog faalt.

Strijd met het bestemmingsplan

7.       [appellant] betoogt dat het hekwerk in strijd met het bestemmingsplan is en dat dit onvoldoende in de besluitvorming gemotiveerd is.

7.1.    De rechtbank heeft overwogen dat zij het betoog van [appellant] dat het college in de belangenafweging niet heeft betrokken dat het project in strijd is met de bestemming "Verkeer-Verblijfsgebied", niet volgt. Volgens de rechtbank heeft het college die strijdigheid in het bestreden besluit erkend en heeft het ook gemotiveerd dat gebruik kan worden gemaakt van de buitenplanse afwijkingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 4, aanhef en onderdeel 3, van bijlage II van het Bor.

7.2.    Het plaatsen van het hekwerk is in strijd met het bestemmingsplan, omdat op gronden met de bestemmingen "Verkeer-Verblijfsgebied", "Water-1" en de dubbelbestemming "Waterstaat-Waterkering" geen bouwwerken mogen worden gebouwd die niet ten dienste staan van die bestemmingen. Dit komt voldoende tot uitdrukking in het besluit van 30 november 2018 en het besluit op bezwaar. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het besluit op bezwaar in dit opzicht niet deugdelijk gemotiveerd is.

7.3.    Het betoog faalt.

Algemeen belang - openbaarheid van de weg

8.       [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college bij de beoordeling van de aanvraag onvoldoende heeft betrokken dat een vrije doorgang niet alleen zijn persoonlijke belang, maar ook het algemene belang dient. De Hemkade is openbaar en staat ten dienste van iedereen, aldus [appellant].

[appellant] betoogt verder dat de vergunde activiteit niet uitvoerbaar is, omdat de Hemkade een openbare weg in de zin van de Wegenwet is. De vergunde activiteit is daarom volgens [appellant] ook in strijd met de openbare orde als bedoeld in artikel 3:40 van het Burgerlijk Wetboek.

8.1.    De Hemkade bevindt zich op de percelen met kadastrale aanduidingen K 8481, K 8480 en K 9587. Op deze percelen rust de bestemming "Bedrijventerrein-1" en gedeeltelijk de dubbelbestemming "Waterstaat-Waterkering". Een klein deel van perceel K 8481 heeft de bestemming "Verkeer-Verblijfsgebied" en op dat deel is de elektrische poort geplaatst. Het plaatsen van de poort heeft gevolgen voor de gebruikers van de Hemkade, waartoe naast [appellant] en zijn gezin bijvoorbeeld ook de tuinders van de aanwezige volkstuinen behoren. Op tijden dat de elektrische poort gesloten is, kunnen zij de Hemkade niet bereiken of verlaten zonder een sleutel van de andere poort of een geregistreerd telefoonnummer om de inbelservice te bellen.

Het college stelt zich op het standpunt dat percelen K 8481, K 8480 en K 9587 niet de functie van openbare weg hebben. Het verwijst ter ondersteuning van zijn standpunt naar het vonnis van de rechtbank Noord-Holland in kort geding van 7 juli 2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:4976, waarin met verwijzing naar een eerder vonnis in kort geding van 28 november 2019 is geoordeeld dat de percelen geen openbare verkeersfunctie vervullen en zich niet wezenlijk onderscheiden van een uitweg.

8.2.    De rechtbank heeft in deze procedure de vraag of de Hemkade moet worden aangemerkt als een openbare weg in de zin van de Wegenwet niet beantwoord. Zoals de rechtbank heeft overwogen, wordt het openstellen van een weg voor het openbaar verkeer dan wel het onttrekken van een weg aan het openbaar verkeer geregeld in de Wegenwet en niet in een bestemmingsplan of in een omgevingsvergunning voor het afwijken van een bestemmingsplan. Als een weg een openbaar karakter heeft als bedoeld in de Wegenwet, betekent dat daarom op zichzelf niet dat geen bestemmingsplan mag worden vastgesteld of dat geen omgevingsvergunning voor afwijking van het bestemmingsplan mag worden verleend waarmee het gebruik van de weg wordt beperkt.

Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, heeft het plaatsen van het hekwerk - en daarmee de eventuele onttrekking van de Hemkade aan de openbaarheid - niet tot gevolg dat de aan de Hemkade toegekende bestemming niet meer kan worden verwezenlijkt. Bijna de gehele Hemkade heeft een bedrijfsbestemming en het hekwerk is een voorziening ten behoeve van die bestemming, omdat daarmee mede wordt beoogd de veiligheid van het bedrijfsterrein te bevorderen. De elektrische poort is vlak vóór die bestemming geplaatst, ter vervanging van de bestaande poort. Het college heeft bij de beoordeling van de vergunningaanvraag aan het belang van derden bij een vrije doorgang geen doorslaggevende betekenis hoeven toekennen en de rechtbank heeft het college hierin terecht gevolgd.

De vraag of de Hemkade een openbare weg in de zin van de Wegenwet is, kan van belang zijn met het oog op de uitvoerbaarheid van de verleende omgevingsvergunning. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 15 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1580. Als in dit geval al een onttrekkingsbesluit als bedoeld in artikel 9 van de Wegenwet zou zijn vereist, zoals [appellant] stelt, bestaat op voorhand echter geen grond voor het oordeel dat de gemeenteraad niet zou kunnen besluiten tot onttrekking van de Hemkade aan de openbaarheid. Het bevoegd gezag heeft bij het nemen van een dergelijk besluit beleidsruimte en voor een besluit tot onttrekking van een weg(deel) aan het openbaar verkeer hoeft geen dringende reden te bestaan. Voor zover er al sprake zou zijn van strijd met de openbare orde als er nog geen onttrekkingsbesluit is genomen, dan is er altijd nog de mogelijkheid om tot die tijd de poort in het hekwerk open te laten staan.

Hieruit volgt dat de rechtbank in het door [appellant] gestelde openbare karakter van de Hemkade terecht geen aanleiding heeft gezien voor het oordeel dat het college het plaatsen van het hekwerk niet in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening heeft kunnen achten.

8.3.    Het betoog slaagt niet.

Woon-, leef- en ondernemersklimaat

9.       [appellant] betoogt dat hij, zijn gezin en hun bezoekers en patiënten sinds de plaatsing van de elektrische poort geen vrije toegang meer tot hun perceel hebben en dat zij in een afhankelijke positie verkeren. De zeggenschap over de elektrische poort berust uitsluitend bij [bestuurder van NSV] van de NSV, die de poort kan openen en sluiten. Hij stelt dat de poort geregeld niet functioneert, waardoor de normale levenswijze van hem en zijn gezin volledig wordt verstoord en de normale bedrijfsvoering wordt belemmerd. Volgens hem is de vrije doorgang tot zijn woning en het bedrijf van zijn vrouw en dochter ten onrechte niet gewaarborgd. Door de omgevingsvergunning te verlenen, is volgens [appellant] ook een gevaarlijke situatie gecreëerd. Met het ontnemen van een vrije en onbelemmerde toegang tot zijn woning en perceel, worden volgens [appellant] fundamentele en universele mensenrechten geschonden. Hij noemt in dat verband de artikelen 6, 7, 8 en 45 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het EU Handvest), artikelen 12 en 13 van de Universele Verklaring van de rechten van de mens (hierna: de UVRM), artikel 8 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) en artikel 2 van het Vierde Protocol bij het EVRM.

9.1.    Met het hekwerk en de twee poorten kan NSV de toegang tot het bedrijfsterrein met de evenementenhal en de woning van [bestuurder van NSV] afsluiten. Niet in geschil is dat het perceel van [appellant] alleen via dit bedrijfsterrein kan worden bereikt.

9.2.    De Afdeling begrijpt dat het bedrijfsterrein door een recht van overpad toegankelijk moet zijn voor [appellant], zijn gezin en hun bezoek om het perceel van [appellant] te kunnen bereiken. Omdat het aangevraagde hekwerk twee poorten heeft die open staan of die [appellant] kan openen als ze gesloten zijn, is toegang mogelijk. Het recht van overpad vormt daarom in beginsel geen belemmering om het hekwerk te kunnen plaatsen.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bestaat voor het oordeel van de bestuursrechter dat een privaatrechtelijke belemmering in de weg staat aan de verlening van een omgevingsvergunning waarbij wordt afgeweken van het bestemmingsplan alleen aanleiding wanneer deze een evident karakter heeft. De burgerlijke rechter is namelijk de eerst aangewezene om de vraag te beantwoorden of een privaatrechtelijke belemmering in de weg staat aan de uitvoering van een activiteit. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 20 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:523. In dit geval bestond ten tijde van het besluit op bezwaar geen privaatrechtelijke belemmering met een evident karakter, omdat het geplaatste hekwerk twee poorten heeft waarmee [appellant] zich toegang tot zijn perceel kan verschaffen. Hoe de toegang via de poorten precies moet worden geregeld om het recht van overpad naar behoren uit te oefenen, is een vraag waarover de burgerlijke rechter gaat. [appellant] voert hierover ook procedures bij de burgerlijke rechter. Bij vonnis van 28 november 2019, zaaknummer C/15/294538 / KG ZA 19-744, heeft de rechtbank in kort geding overwogen dat de onbelemmerde toegang van [appellant] en zijn gezin voldoende gewaarborgd is.

9.3.    Het perceel van [appellant] en het bedrijfsterrein van NSV liggen binnen  hetzelfde bestemmingsvlak met de bestemming "Bedrijventerrein-1". Aan de zijde van het bedrijfsterrein van NSV grenst dit bestemmingsvlak aan de bestemming "Verkeer-Verblijfsgebied". Het bestemmingsplan voorziet niet in een aparte ontsluiting van het perceel van [appellant].

De elektrische poort waarmee de entree van het bedrijfsterrein van NSV kan worden afgesloten, is geplaatst op het gedeelte van perceel K 8481 waarvoor de bestemming "Verkeer-Verblijfsgebied" geldt. De poort is geen bouwwerk ten dienste van die bestemming en is daarom in strijd met het bestemmingsplan. Zoals het college in de schriftelijke uiteenzetting heeft gesteld, is een hekwerk ter afsluiting van het bedrijfsterrein wel in overeenstemming met de bestemming "Bedrijventerrein-1". Het bestemmingsplan staat daarmee in beginsel een hekwerk met elektrische toegangspoort over de Hemkade toe, namelijk op het deel van het perceel waarvoor de bestemming "Bedrijventerrein-1" geldt. Een hekwerk met toegangspoort op die locatie heeft dezelfde gevolgen voor het woon- en leefklimaat van [appellant] als het aangevraagde hekwerk. Dit mag het college meewegen bij de beoordeling of de afwijking van het bestemmingsplan in strijd met een goede ruimtelijke ordening is. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 12 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2713.

Uit het besluit op bezwaar, waarin is verwezen naar het advies van de bezwaarschriftencommissie van 22 mei 2019, blijkt dat het college de afwijking van de bestemming "Verkeer-Verblijfsgebied" ruimtelijk aanvaardbaar acht, omdat het gaat om de vervanging van een bestaand hekwerk op bijna dezelfde locatie en het hekwerk dient ter waarborging van de veiligheid op het bedrijfsterrein. Het college heeft daarbij meer gewicht toegekend aan de belangen van Zilpa en NSV, dan aan de belangen van [appellant]. Gelet op de mogelijkheid die het bestemmingsplan biedt om een hekwerk op het bedrijfsterrein te plaatsen, heeft het college naar het oordeel van de Afdeling de vrees van [appellant] voor aantasting van zijn woon- en leefklimaat en het ondernemersklimaat niet doorslaggevend hoeven achten. De gevolgen voor zijn woon- en leefklimaat en het ondernemersklimaat zijn niet groter omdat de elektrische poort net buiten de bedrijfsbestemming is geplaatst.

9.4.    Met de plaatsing van het hekwerk is volgens [appellant] een gevaarlijke situatie gecreëerd, omdat de hulpdiensten daardoor geen onbelemmerde toegang tot het bedrijfsterrein en zijn woning hebben. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de onbelemmerde toegang van de hulpdiensten voldoende gewaarborgd is. Op aanwijzing van de brandweer is voor de hulpdiensten een eigen voorziening gemaakt, waardoor de brandweer zich altijd toegang tot het perceel kan verschaffen en de overige hulpdiensten kan toelaten, ook bij stroomstoring en uitval van de internetverbinding. De door [appellant] overgelegde verklaring van de ambulancedienst strookt met de afgesproken handelwijze dat deze in noodgevallen de brandweer benadert, als de poort gesloten is en niet door de bewoners kan worden geopend. De zogenoemde 15-minutennorm waar [appellant] op wijst, is een prestatienorm van de ambulancezorg. De vraag of de ambulancedienst aan een dergelijke norm kan voldoen, hoefde het college niet bij zijn afweging te betrekken.

9.5.    Over de door [appellant] gestelde schendingen van mensenrechten overweegt de Afdeling het volgende.

Op grond van artikel 51, eerste lid, van het EU Handvest zijn de bepalingen van dat Handvest alleen gericht tot de lidstaten wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen. Met het besluit van het college van 30 november 2018 is geen recht van de Unie ten uitvoer gebracht, omdat met de regeling waarop dit besluit is gebaseerd het Unierecht niet wordt omgezet en ook overigens geen sprake is van een juridische situatie die binnen het toepassingsgebied van het Unierecht valt. De Afdeling verwijst in dit verband naar de arresten van het Hof van Justitie van 6 maart 2014, zaak C-206/13, Cruciano Siragusa, ECLI:EU:C:2014:126, punten 20, 21, 24, 25, 26 en 29 en van 8 mei 2014, zaak C-483/12, Pelckmans Turnhout NV, ECLI:EU:C:2014:304, punt 22. Het besluit van 30 november 2018, dat bij het besluit op bezwaar gehandhaafd is, valt daarom niet binnen de materiële werkingssfeer van het EU Handvest.

In artikel 8 van het EVRM en artikel 12 van de UVRM komt het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer tot uitdrukking. Artikel 2 van het Vierde Protocol bij het EVRM en artikel 13 van de UVRM hebben betrekking op het recht op bewegingsvrijheid. Voor zover het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning al kan worden beschouwd als een inmenging in of beperking van de rechten bedoeld in deze bepalingen, vindt deze haar grondslag in de Wabo en is deze naar het oordeel van de Afdeling gerechtvaardigd met het oog op de bescherming van de belangen van anderen. In wat [appellant] betoogt, vindt de Afdeling geen aanknopingspunt voor het oordeel dat het om een disproportionele inbreuk op deze rechten zou gaan. Daarbij is in aanmerking genomen dat [appellant] recht van overpad heeft en de omgevingsvergunning daar niet aan afdoet. De verlening van de omgevingsvergunning is daarom niet in strijd met artikel 8 van het EVRM of artikel 2 van het Vierde Protocol bij het EVRM en de daarmee te vergelijken artikelen 12 en 13 van de UVRM.

9.6.    Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank in de door [appellant] gestelde aantasting van het woon-, leef- en ondernemersklimaat terecht geen aanleiding heeft gezien voor het oordeel dat het college het plaatsen van het hekwerk niet in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening heeft kunnen achten of de omgevingsvergunning wegens schending van mensenrechten niet heeft mogen verlenen.

9.7.    Het betoog faalt.

Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG)

10.     [appellant] betoogt dat de vergunde activiteit niet uitvoerbaar is, omdat de registratie van telefoonnummers, om de poort te kunnen openen, in strijd is met artikel 6 van de AVG.

10.1.  Dit betoog slaagt niet. Het in bezwaar gehandhaafde besluit tot vergunningverlening heeft betrekking op het plaatsen van een hekwerk met twee poorten, maar regelt niet hoe de poort wordt geopend. Als de wijze waarop de elektrische poort kan worden geopend in strijd is met de AVG, kan dat betekenen dat die poort in verband met het recht van overpad open moet blijven of op een andere manier moet kunnen worden geopend. De eventuele strijdigheid met de AVG is geen ruimtelijk aspect dat bij de afweging moet worden betrokken. De rechtbank heeft in de gestelde verwerking van persoonsgegevens terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de plaatsing van het hekwerk met de twee poorten in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

10.2.  Het betoog faalt.

Vooringenomenheid en belangenafweging

11.     [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college partijdig en vooringenomen heeft gehandeld bij de verlening van de omgevingsvergunning. Hij voert aan dat de gemeente Zaandam in 2013 een intentieovereenkomst met NSV heeft gesloten over onteigening van [appellant] en het ontwikkelen van een evenemententerrein met het hele jaar geopende horecavestiging, een jachthaven, een hotel, een festivalterrein, een zalencentrum en een bedrijfshal met kantoren en twee bedrijfswoningen. Volgens [appellant] heeft NSV nog steeds de intentie om het gehele terrein in eigendom te verwerven en hij stelt dat hij in dat kader wordt geconfronteerd met structurele treiterijen en pesterijen van NSV. Volgens [appellant] gedoogt en faciliteert de gemeente deze praktijken.

11.1.  Het college ontkent dat het partijdig dan wel bevooroordeeld is. Het stelt dat het in iedere situatie, of het nu [appellant] of NSV betreft, het toepasselijke wettelijke kader toepast en op basis daarvan tot een besluit of een standpunt komt. De intentieovereenkomst heeft volgens het college betrekking op een onderzoek naar de haalbaarheid van ontwikkelplannen van NSV. De gemeente en NSV hebben al jaren geleden besloten het onderzoek naar de haalbaarheid te staken, aldus het college.

11.2.  Zoals hierboven onder 5 is overwogen, heeft het college beleidsruimte bij de beslissing of het gebruik maakt van zijn bevoegdheid om af te wijken van het bestemmingsplan. Bij de toetsing door de bestuursrechter of het college bij een afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen, kan ook de vraag aan de orde komen of het college heeft gehandeld in strijd met artikel 2:4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Daarin is bepaald dat het bestuursorgaan zijn taak zonder vooringenomenheid moet vervullen.

Wat [appellant] aanvoert geeft de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich bij het maken van de afweging alleen heeft laten leiden door eigen belangen of door de belangen van NSV. De plannen waarop de intentieovereenkomst betrekking heeft, zijn al lang van de baan. De enkele omstandigheid dat het college een aantal vergunningen aan NSV heeft verleend en verzoeken om handhaving van [appellant] heeft afgewezen, is onvoldoende voor het oordeel dat het college vooringenomen is.

Hieruit volgt dat geen grond bestaat voor het oordeel dat het college bij de verlening van omgevingsvergunning heeft gehandeld in strijd met artikel 2:4 van de Awb. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.

11.3.  Het betoog faalt.

12.     [appellant] betoogt ten slotte dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het besluit op bezwaar in strijd is met artikel 3:4, tweede lid, van de Awb. Zijn belang bij een goed woon- en leefklimaat, een goed ondernemersklimaat en eerbiediging van zijn grondrechten, wegen volgens hem zwaarder dan het commerciële belang bij het plaatsen van het hekwerk met de elektrische poort. Gelet op zijn belangen heeft het college de omgevingsvergunning redelijkerwijs niet mogen verlenen, aldus [appellant].

12.1.  Zoals hierboven onder 9 en volgende is overwogen, heeft het  college bij de beoordeling van de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het aangevraagde hekwerk geen doorslaggevende betekenis hoeven toekennen aan de door [appellant] gestelde aantasting van zijn woon-, leef- en ondernemersklimaat en is verlening van de omgevingsvergunning niet in strijd met de door hem bedoelde mensenrechten. Verder is het college in de schriftelijke uiteenzetting ingegaan op de stelling van [appellant] dat hij, zijn gezin en hun bezoekers geconfronteerd worden met agressief gedrag van [bestuurder van NSV]. Het college ziet in die stelling geen reden om de omgevingsvergunning te weigeren.

12.2.  De Afdeling is van oordeel dat het college aan het belang bij waarborging van de veiligheid op het bedrijfsterrein van NSV meer gewicht heeft mogen toekennen dan aan de door [appellant] gestelde belangen. Daarbij is in aanmerking genomen dat het gaat om de vervanging van een bestaand hekwerk. De rechtbank is tot hetzelfde oordeel gekomen.

12.3.  Ook dit betoog faalt.

Vragen

13.     Ter zitting heeft [appellant] de Afdeling gevraagd om in de uitspraak antwoord te geven op vragen over bijvoorbeeld het afsluiten van wegen, wetgeving voor hulpdiensten, het opvragen van gegevens en privacy. Voor zover die vragen hierboven bij de beoordeling van de gronden in hoger beroep niet aan de orde zijn gekomen, kan de Afdeling dat niet doen. Het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank. Uit de door [appellant] opgeworpen vragen kunnen verder geen gronden over de juistheid van de beslissing van de rechtbank worden afgeleid.

Conclusie

14.     Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

15.     Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. E.J. Daalder en mr. C.C.W. Lange, leden, in tegenwoordigheid van mr. Y.C. Visser, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 16 juni 2021

148.

BIJLAGE

Universele Verklaring van de Rechten van de Mens (UVRM)

Artikel 12

Niemand zal onderworpen worden aan willekeurige inmenging in zijn persoonlijke aangelegenheden, in zijn gezin, zijn tehuis of zijn briefwisseling, noch aan enige aantasting van zijn eer of goede naam. Tegen een dergelijke inmenging of aantasting heeft een ieder recht op bescherming door de wet.

Artikel 13

1. Een ieder heeft het recht zich vrijelijk te verplaatsen en te vertoeven binnen de grenzen van elke Staat.

2. Een ieder heeft het recht om welk land ook, met inbegrip van het zijne, te verlaten en naar zijn land terug te keren.

Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM)

Artikel 8 Recht op eerbiediging van privé, familie- en gezinsleven

1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.

2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

Vierde Protocol bij het EVRM

Artikel 2. Vrijheid van verplaatsing

1. Een ieder die wettig op het grondgebied van een Staat verblijft, heeft binnen dat grondgebied het recht zich vrijelijk te verplaatsen en er vrijelijk zijn verblijfplaats te kiezen.

2. Een ieder heeft het recht welk land ook, met inbegrip van het eigen land, te verlaten.

3. De uitoefening van deze rechten mag aan geen andere beperkingen worden gebonden dan die die bij de wet zijn voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de nationale veiligheid of van de openbare veiligheid, voor de handhaving van de openbare orde, voor de voorkoming van strafbare feiten, voor de bescherming van de gezondheid of van de goede zeden of de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

4. De in het eerste lid genoemde rechten kunnen ook, in bepaalde omschreven gebieden, worden onderworpen aan beperkingen die bij de wet zijn voorzien en gerechtvaardigd worden door het algemeen belang in een democratische samenleving.

Handvest van de grondrechten van de Europese Unie

Artikel 51 Toepassingsgebied

1. De bepalingen van dit Handvest zijn gericht tot de instellingen, organen en instanties van de Unie met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel, alsmede, uitsluitend wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen, tot de lidstaten. Derhalve eerbiedigen zij de rechten, leven zij de beginselen na en bevorderen zij de toepassing ervan overeenkomstig hun respectieve bevoegdheden en met inachtneming van de grenzen van de bevoegdheden zoals deze in de Verdragen aan de Unie zijn toegedeeld.

[…].

Algemene verordening gegevensbescherming

Artikel 6 Rechtmatigheid van de verwerking

1. De verwerking is alleen rechtmatig indien en voor zover aan ten minste een van de onderstaande voorwaarden is voldaan:

a) de betrokkene heeft toestemming gegeven voor de verwerking van zijn persoonsgegevens voor een of meer specifieke doeleinden;

b) de verwerking is noodzakelijk voor de uitvoering van een overeenkomst waarbij de betrokkene partij is, of om op verzoek van de betrokkene vóór de sluiting van een overeenkomst maatregelen te nemen;

c) de verwerking is noodzakelijk om te voldoen aan een wettelijke verplichting die op de verwerkingsverantwoordelijke rust;

d) de verwerking is noodzakelijk om de vitale belangen van de betrokkene of van een andere natuurlijke persoon te beschermen;

e) de verwerking is noodzakelijk voor de vervulling van een taak van algemeen belang of van een taak in het kader van de uitoefening van het openbaar gezag dat aan de verwerkingsverantwoordelijke is opgedragen;

f) de verwerking is noodzakelijk voor de behartiging van de gerechtvaardigde belangen van de verwerkingsverantwoordelijke of van een derde, behalve wanneer de belangen of de grondrechten en de fundamentele vrijheden van de betrokkene die tot bescherming van persoonsgegevens nopen, zwaarder wegen dan die belangen, met name wanneer de betrokkene een kind is.

[…].

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 2:4

1. Het bestuursorgaan vervult zijn taak zonder vooringenomenheid.

2. Het bestuursorgaan waakt ertegen dat tot het bestuursorgaan behorende of daarvoor werkzame personen die een persoonlijk belang bij een besluit hebben, de besluitvorming beïnvloeden.

Artikel 3:4

1. Het bestuursorgaan weegt de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen af, voor zover niet uit een wettelijk voorschrift of uit de aard van de uit te oefenen bevoegdheid een beperking voortvloeit.

2. De voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.

Burgerlijk Wetboek Boek 3

Artikel 40

1. Een rechtshandeling die door inhoud of strekking in strijd is met de goede zeden of de openbare orde, is nietig.

[…]

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Artikel 2.1

1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

a. het bouwen van een bouwwerk,

[…]

c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, […],

[…].

Artikel 2.12

1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:

a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan […]:

1°. met toepassing van de in het bestemmingsplan […] opgenomen regels inzake afwijking,

2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of

3°. in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat;

[…].

Artikel 2.22

1. In een omgevingsvergunning worden het project en de activiteiten waarop het betrekking heeft, duidelijk beschreven.

[…].

Besluit omgevingsrecht

Artikel 2.7

Als categorieën gevallen als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet worden aangewezen de categorieën gevallen in artikel 4 van bijlage II.

Bijlage II

Artikel 4

Voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan […] wordt afgeweken, komen in aanmerking:

[…]

3. een bouwwerk, geen gebouw zijnde, of een gedeelte van een dergelijk bouwwerk, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:

a. niet hoger dan 10 m, en

b. de oppervlakte niet meer dan 50 m²;

[…].

Regeling omgevingsrecht

Artikel 1.3

1. In de aanvraag vermeldt de aanvrager:

a. de naam, het adres en de woonplaats van de aanvrager, alsmede het elektronisch adres van de aanvrager, indien de aanvraag met een elektronisch formulier wordt ingediend;

b. het adres, de kadastrale aanduiding dan wel de ligging van het project;

c. een omschrijving van de aard en omvang van het project;

d. indien de aanvraag wordt ingediend door een gemachtigde: zijn naam, adres en woonplaats, alsmede het elektronisch adres van de gemachtigde, indien de aanvraag met een elektronisch formulier wordt ingediend;

e. indien het project wordt uitgevoerd door een ander dan de aanvrager: zijn naam, adres en woonplaats.

2. De aanvrager voorziet de aanvraag van een aanduiding van de locatie van de aangevraagde activiteit of activiteiten. Deze aanduiding geschiedt met behulp van een situatietekening, kaart, foto’s of andere geschikte middelen.

3. De aanvrager doet bij de aanvraag een opgave van de kosten van de te verrichten werkzaamheden.

Bestemmingsplan "Bedrijven Zuid"

Artikel 3 Bedrijventerrein - 1

3.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Bedrijventerrein - 1' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. bedrijven die zijn genoemd in Staat van Bedrijfsactiviteiten, onder de categorieën 1 tot en met 5.1, waarbij de maximaal toegestane categorie met een functieaanduiding is weergegeven;

[…]

f. ter plaatse van de aanduiding 'horeca tot en met categorie 3' is tevens een horecacategorie tot en met maximaal categorie 3 toegestaan zoals genoemd in 'Staat van Horeca-activiteiten';

l. gebouwde en ongebouwde parkeervoorzieningen;

m. wegen, voet- en fietspaden, laad- en losvoorzieningen manoeuvreerruimtes en overige verblijfsgebieden;

n. erven, groenvoorzieningen, nutsvoorzieningen, kunstwerken, water(berging) en waterhuishoudkundige voorzieningen;

o. andere bijbehorende functies, zoals (collectieve) voorzieningen ten behoeve van afvalinzameling en voorzieningen ten behoeve van warmte- koudeopslag;

p. en overige voorzieningen ten behoeve van deze bestemming;

[..].

3.2 Bouwregels

Op en onder de in lid 3.1 genoemde gronden mag uitsluitend worden gebouwd ten dienste van de bestemming, met in achtneming van de volgende bepalingen:

[…]

3.2.2 Bouwwerken, geen gebouwen zijnde

Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden de volgende regels:

[…]

b. maximum bouwhoogte erfafscheidingen: 2,5 m;

[…].

Artikel 17 Verkeer - Verblijfsgebied

17.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Verkeer - Verblijfsgebied' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. wegen met een functie voor zowel het langzaam verkeer als buurtontsluitingswegen;

b. groenvoorzieningen;

c. nutsvoorzieningen, water(berging) en waterhuishoudkundige voorzieningen;

d. verkeersvoorzieningen, scheepvaartverkeerstekens en andere nautische verkeersvoorzieningen;

e. en overige voorzieningen ten behoeve van deze bestemming.

17.2 Bouwregels

17.2.1. Bouwwerken, geen gebouwen zijnde

Op en onder de in lid 17.1 genoemde gronden mogen uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd ten dienste van de bestemming, met inachtneming van de volgende bepalingen:

[…].

Artikel 19 Water - 1

19.1 Bestemmingsomschrijving

[…]

19.2 Bouwregels

Op en onder de in lid 19.1 genoemde gronden mogen, met uitzondering van gebouwen behorend bij bruggen en sluizen, uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde worden gebouwd ten dienste van de bestemming met inachtneming van de volgende regels:

[…].

Artikel 25 Waterstaat - Waterkering

25.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Waterstaat - Waterkering' aangewezen gronden zijn, behalve voor de daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor:

a. de instandhouding en de bescherming van de waterkering;

met de daarbij behorende:

b. bouwwerken;

c. en overige voorzieningen ten behoeve van deze bestemming.

[…]

25.2 Bouwregels

Op en onder de in lid 25.1 genoemde gronden zijn uitsluitend toegestaan bouwwerken ten dienste van de waterkering.

25.3 Afwijken van de bouwregels

25.3.1 Algemeen

Bij omgevingsvergunning kan worden afgeweken van het bepaalde in lid 25.2 van bouwwerken ten behoeve de op deze gronden liggende andere bestemmingen worden gebouwd. Bij het bouwen zijn de regels van de desbetreffende andere bestemming van toepassing.