Uitspraak 202003085/1/R3


Volledige tekst

202003085/1/R3.
Datum uitspraak: 16 juni 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 9 april 2020 in zaak nr. 19/1922 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Zuidplas.

Procesverloop

Bij besluit van 25 oktober 2018 heeft het college besloten tot invordering van de door [appellant] verbeurde dwangsom van € 20.000,00.

Bij besluit van 12 februari 2019 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 9 april 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 juni 2021, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. R.G. van den Heuvel, advocaat te Gouda, en het college, vertegenwoordigd door mr. R. Oosterhuis, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellant] is eigenaar van een recreatiewoning op recreatiepark 't Vissertje, aan de [locatie], in de gemeente Zuidplas. Op 7 april 2017 heeft het college hem onder oplegging van een dwangsom van € 20.000,00 gelast het niet-recreatieve gebruik van deze recreatiewoning te beëindigen en beëindigd te houden. Dit besluit is in rechte vast komen te staan met de uitspraak van de Afdeling van 18 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3593. Bij besluit van 15 september 2017 heeft het college de begunstigingstermijn om aan de last te voldoen verlengd tot 1 november 2017.

2.       In de periode november 2017 tot en met oktober 2018 zijn door het college diverse controles van de recreatiewoning verricht, waarbij de woning steeds een bewoonde indruk maakte. Bij brief van 15 oktober 2018 heeft het college [appellant] meegedeeld dat de dwangsom op 1 november 2017 is verbeurd en het van plan is een invorderingsbesluit te nemen. [appellant] heeft daartegen een zienswijze ingediend. Bij besluit van 25 oktober 2018 is het college overgegaan tot invordering van de verbeurde dwangsom van € 20.000,00. Volgens het college heeft [appellant] het niet-recreatieve gebruik van de woning binnen de begunstigingstermijn niet gestaakt. Het college baseert zijn conclusie op voormelde inspecties, het feit dat [appellant] nog altijd staat ingeschreven in de Basisregistratie personen (hierna: de Brp) op het adres van de recreatiewoning, kadastrale gegevens waaruit blijkt dat hij eigenaar is van deze woning en geen eigenaar is van een andere woning, informatie van internet en de Kamer van Koophandel (hierna: KvK), waar nog steeds vermeld staat dat het bedrijf van [appellant] op het adres van de recreatiewoning is gevestigd en hij nog altijd een vaste telefoonaansluiting heeft op dat adres. Bij besluit van 12 februari 2019 heeft het college het door [appellant] tegen de invordering van de verbeurde dwangsom gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 25 oktober 2018 gehandhaafd. Volgens het college bieden alle feiten en omstandigheden in samenhang bezien, voldoende grond voor de conclusie dat niet tijdig aan de last is voldaan en de recreatiewoning nog altijd voor permanente bewoning gebruikt wordt. Volgens het college is niet gebleken van bijzondere omstandigheden om geheel of gedeeltelijk van de invordering af te zien.

3.       De rechtbank heeft over de inspectierapporten overwogen dat deze op sommige punten wel summier zijn, maar dat zij voldoen aan de eisen zoals deze uit vaste jurisprudentie volgen. Deze rapporten vormen volgens de rechtbank daarom een sterk begin van bewijs voor het vermoeden dat de recreatiewoning nog altijd permanent bewoond is. Zij stelt vervolgens vast dat dit vermoeden niet uitsluitend is gebaseerd op deze inspectierapporten. Alle door het college in aanmerking genomen feiten in onderlinge samenhang bezien en omdat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij op zeven andere adressen logeert en niet aannemelijk heeft gemaakt dat een andere bewoner/bezoeker van het recreatiepark voor zijn tijdens de inspecties bij de woning aanwezige hond heeft gezorgd, maken volgens de rechtbank dat voldoende bewijs geleverd is dat sprake is van permanente bewoning van de recreatiewoning. Omdat [appellant] daarnaast niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij onvoldoende financiële draagkracht heeft om de verbeurde dwangsom (volledig) te betalen, heeft het college zich volgens de rechtbank ook terecht op het standpunt gesteld dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden om van invordering van de verbeurde dwangsom af te zien.

Beoordeling van het hoger beroep

4.       [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat er bij de recreatiewoning maar veertien controles hebben plaatsgevonden, waarbij hij of zijn gezinsleden niet zijn gezien. Het geringe aantal controles geeft volgens [appellant] daarom geen representatief beeld. Bovendien oordeelt de rechtbank zelf ook dat de inspectierapporten op sommige punten summier zijn. De conclusie dat de woning een bewoonde indruk maakte is volgens [appellant] van weinig waarde, omdat algemeen bekend is dat recreatiewoningen van alle gemakken zijn voorzien en vergelijkbaar zijn met een normale woning. Het college heeft ook niet onderbouwd waarop de vergelijking met hoe niet permanent bewoonde woningen op het recreatiepark eruit zien is gebaseerd. [appellant] betoogt dat de feiten en omstandigheden in de inspectierapporten juist passen bij niet permanente bewoning van de recreatiewoning. De rechtbank heeft volgens hem tot slot ten onrechte geen waarde gehecht aan de door hem in beroep overgelegde verklaring over de adressen waarop hij verblijft. In hoger beroep heeft hij nog twee krantenartikelen overgelegd over het staken van handhaving in gevallen als hier aan de orde door de gemeente Zuidplas, de wens van twee politieke partijen om de permanente bewoning van recreatiewoningen te legaliseren, de Actie-agenda vakantieparken 2018-2020 en een ontwerpbesluit tot wijziging van het Besluit omgevingsrecht waarmee aan gemeenten meer ruimte wordt gegeven bij het reguleren van de permanente bewoning van recreatiewoningen. Op de zitting bij de Afdeling heeft [appellant] verder betoogd dat hij onvoldoende financiële middelen heeft om een andere woning te kopen of te huren.

4.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 3 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1179) moet aan een invorderingsbesluit een deugdelijke en controleerbare vaststelling van relevante feiten en omstandigheden ten grondslag liggen. Dit betekent dat de vastgestelde of waargenomen feiten en omstandigheden op een duidelijke wijze moeten worden vastgelegd. Dat kan in een schriftelijke rapportage, maar in bepaalde gevallen ook met foto’s of ander bewijsmateriaal. Duidelijk moet zijn waar, wanneer en door wie de feiten en omstandigheden zijn vastgesteld of waargenomen en welke werkwijze daarbij is gebruikt.

4.2.    Uit de veertien inspectierapporten die aan het invorderingsbesluit ten grondslag liggen blijkt op welke datum de controles plaatsvonden, waar en door wie er is gecontroleerd, wat deze controleur heeft waargenomen en van welke werkwijze hij gebruik heeft gemaakt. De rechtbank heeft daarom terecht overwogen dat deze rapporten voldoen aan de eisen zoals die volgen uit de hierover gevormde jurisprudentie. Zoals de rechtbank ook vaststelt vermelden de rapporten dat de recreatiewoning een bewoonde indruk maakte en de feiten waarop die indruk is gebaseerd, waaronder de aanwezigheid van een hond bij een aantal controles, wisselende aantallen bierkratten, een barbecue, fietsen, scooters en een vuilcontainer die regelmatig voor lediging aangeboden wordt. Anders dan [appellant] betoogt, bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank heeft miskend dat te weinig controles zijn uitgevoerd om een goed beeld van de werkelijke situatie van de bewoning van de recreatiewoning te krijgen. Er is namelijk meer dan eens per maand ter plaatse een controle uitgevoerd. De rechtbank heeft verder terecht geen waarde gehecht aan de vermelding in de rapporten dat tijdens de controles nooit mensen zijn gezien. Zij overweegt terecht dat juist het wisselende beeld, waarbij de ene keer meer bierkratten aanwezig zijn dan de andere keer, de aanwezigheid van de hond in de tuin bij de meeste inspecties en daarnaast fietsen en scooters in wisselende combinaties, meer past bij een intensief dan recreatief gebruik of verblijf van de woning. Daarom en omdat [appellant] zijn stelling dat zijn hond, die steeds aanwezig is, door een ander wordt verzorgd, niet op een overtuigende wijze heeft onderbouwd, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college de inspectierapporten als een sterk begin van bewijs van permanente bewoning van de recreatiewoning mocht zien.

Gelet hierop en gelet op de overige aan het invorderingsbesluit ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden - die [appellant] niet heeft bestreden -, waaronder de inschrijving van [appellant] in de Brp op het adres van de recreatiewoning, kadastrale gegevens waaruit blijkt dat hij eigenaar is van de woning en niet van een andere woning, informatie van internet en de KvK over de recreatiewoning als vestigingsadres van het bedrijf van [appellant] en de aanwezige vaste telefoonaansluiting op het adres van de recreatiewoning, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college voldoende bewijs heeft geleverd dat de recreatiewoning permanent werd bewoond. De rechtbank heeft voorts eveneens terecht overwogen dat [appellant] geen (begin van) bewijs heeft overgelegd ter onderbouwing van zijn stelling dat hij op zeven verschillende adressen logeert, maar geen van de bewoners daarvan een verklaring wil geven omdat zij vrezen voor negatieve gevolgen voor hun uitkering of huurtoeslag. De verklaring waarop [appellant] wijst is namelijk door hemzelf opgesteld en bevat uitsluitend een lijst met namen van personen bij wie hij stelt tijdens de controleperiode te hebben verbleven. De rechtbank heeft terecht overwogen dat een nadere onderbouwing van deze stelling wel op de weg van [appellant] lag, omdat het college met de controlerapporten in combinatie met de overige genoemde omstandigheden, voldoende bewijs heeft geleverd dat hier sprake is van permanente bewoning. Ook in hoger beroep heeft [appellant] deze stelling niet verder onderbouwd met enig bewijs. Daar komt bij dat [appellant] ter zitting bij de Afdeling heeft bevestigd dat hij naast de recreatiewoning geen andere vaste woon- of verblijfplaats heeft.

4.3.    Het betoog van [appellant] dat hij onvoldoende middelen heeft om een andere woonruimte te regelen om zo de permanente bewoning van de recreatiewoning te staken, kan niet leiden tot een ander oordeel. Hij heeft namelijk geen bewijsstukken overgelegd van zijn financiële situatie. Ook de in hoger beroep ingebrachte stukken over onder andere het handhavingsbeleid van de gemeente Zuidplas, leiden niet tot een ander oordeel. Daargelaten dat het college de inhoud hiervan op de zitting bij de Afdeling gemotiveerd heeft weersproken, richt dit betoog zich tot het besluit tot oplegging van de last onder dwangsom. Omdat deze onherroepelijk is, moet worden uitgegaan van de rechtmatigheid van dat besluit. Daarom kan dit betoog niet meer worden aangevoerd tegen het invorderingsbesluit.

4.4.    De betogen slagen niet.

Conclusie

5.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.

6.       Het college hoeft geen proceskosten de vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. B.J. Schueler, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.T. Annen, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 16 juni 2021

765.