Uitspraak 202000358/1/R3


Volledige tekst

202000358/1/R3.
Datum uitspraak: 21 april 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

Stichting Wijkraad Grunobuurt (hierna: de Wijkraad),

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 10 december 2019 in zaak nr. LEE 19/342 in het geding tussen:

de Wijkraad

en

het college van burgemeester en wethouders van Groningen.

Procesverloop

Bij besluit van 7 maart 2018 heeft het college aan Stichting Nijestee (hierna: de stichting) een omgevingsvergunning verleend voor de bouw van 102 woningen in Blok 5 aan de Grunostraat 2 te Groningen (hierna: het perceel).

Bij besluit van 18 december 2018 heeft het college het door de Wijkraad daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het primaire besluit, onder aanvulling van de motivering, in stand gelaten.

Bij uitspraak van 10 december 2019 heeft de rechtbank het door de Wijkraad daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de Wijkraad hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Wijkraad heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 maart 2021, waar de Wijkraad, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door R. Top en mr. drs. I. Simonides, zijn verschenen. Voorts is ter zitting de stichting, vertegenwoordigd door [gemachtigden], gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.       De Grunobuurt is een wijk die ligt in het zuiden van de stad Groningen. Deze wijk wordt op dit moment (gedeeltelijk) vernieuwd. Deze vernieuwing vindt gefaseerd plaats in woonblokken. De stichting is een woningcorporatie en eigenaar van het perceel. Zij wil op dit perceel ten behoeve van de ontwikkeling van woonblok 5 van de Grunobuurt 102 woningen bouwen. Zij heeft hiervoor op 5 mei 2017 een omgevingsvergunning aangevraagd.

Het college heeft aan de stichting de gevraagde omgevingsvergunning verleend. Daarbij zijn de activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, b en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) vergund. In de omgevingsvergunning is daarbij onder andere voorzien in de aanleg van 45 parkeerplaatsen op het binnenterrein van het perceel en de aanleg van 26 parkeerplaatsen in de openbare ruimte.

De Wijkraad vreest onder meer dat als gevolg van de komst van de 102 woningen het volgens haar bestaande tekort aan parkeerplaatsen in de omgeving zal verergeren. Bovendien vreest de Wijkraad overlast te ondervinden van de op het perceel voorziene parkeerplaatsen.

De uitspraak van de rechtbank

2.       De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak van 10 december 2019 het beroep van de Wijkraad ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft daarbij overwogen dat het college terecht is uitgegaan van een toename van de parkeerbehoefte als gevolg van het bouwplan met 98 parkeerplaatsen. Verder heeft de rechtbank overwogen dat het college in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van de afwijkingsbevoegdheid in artikel 4.2 van de planregels van het bestemmingsplan "Facetherziening Parkeren". De Wijkraad kan zich niet met deze uitspraak verenigen en heeft daarom hoger beroep tegen deze uitspraak ingesteld

Toetsingskader

3.       Artikel 2.1 van de Wabo luidt:

"1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

[…];

c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, […],

[…]."

Artikel 2.12 van de Wabo luidt:

"1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:

a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:

1°.met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,

[…]".

4.       Op het perceel is het bestemmingsplan "Oud Zuid" van toepassing. Daarnaast is op het perceel onder meer het bestemmingsplan "Facetherziening Parkeren" van toepassing. Artikel 4 van laatstgenoemd bestemmingsplan vervangt artikel 4 van het bestemmingsplan "Oud Zuid". Het bouwplan is, voor zover hier van belang, in strijd met artikel 4.1 van het bestemmingsplan "Facetherziening Parkeren", omdat niet in voldoende mate wordt voorzien in ruimte voor het parkeren of stallen van auto’s in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort.

Artikel 4.1 van de planregels van het bestemmingsplan "Facetherziening Parkeren" luidt: "Een omgevingsvergunning voor het bouwen van gebouwen wordt slechts verleend indien bij de aanvraag om een omgevingsvergunning wordt aangetoond dat gelet op de omvang of de bestemming van het gebouw in voldoende mate wordt voorzien in ruimte voor het parkeren of stallen van auto's in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort."

Artikel 4.2 luidt: "Burgemeester en wethouders kunnen bij omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 4.1:

1. indien het voldoen aan die bepalingen door bijzondere omstandigheden op overwegende bezwaren stuit; of

2. voor zover op andere wijze in de nodige parkeer- of stallingruimte wordt voorzien."

Artikel 4.3 luidt: "Afwijken van de regels, als bedoeld in lid 4.2 is slechts mogelijk, indien geen onevenredige aantasting plaatsvindt van:

a. de parkeersituatie in de openbare ruimte;

b. de woon- en leefsituatie."

Artikel 4.4 luidt: "Burgemeester en wethouders passen deze bouwregels toe met inachtneming van de door hen vastgestelde beleidsregels met betrekking tot het parkeren, zoals die gelden op het tijdstip van indiening van de aanvraag om een omgevingsvergunning."

De parkeerbehoefte

4.1.    De Wijkraad betoogt dat de rechtbank ten onrechte de bestaande tekorten aan parkeerplaatsen niet heeft betrokken bij haar oordeel over de berekening van de parkeerbehoefte als gevolg van het bouwplan op het perceel (woonblok 5). Daarbij wijst de Wijkraad op een tekort aan parkeerplaatsen bij de realisatie van eerdere bouwblokken aan de Grunostraat. Deze bouwblokken kennen al een bestaand tekort van 2 parkeerplaatsen.

4.2.    Bij de berekening van de parkeerbehoefte is het college op grond van de Beleidsregels Parkeernormen 2012 gemeente Groningen (hierna: de Beleidsregels Parkeernormen) uitgegaan van een parkeernorm van 1,0 voor 95 appartementen in de sociale huursector en van een parkeernorm van 0,3 voor zeven niet-grondgebonden woningen kleiner dan 50 m2. De uitkomst van die berekening is dat het bouwplan een parkeerbehoefte genereert van 98 parkeerplaatsen. Dit aantal is tussen partijen niet in geschil. Verder is tussen partijen niet in geschil dat de parkeerplaatsen voor bezoekers in de hiervoor genoemde normen zijn verdisconteerd.

4.3.    De Afdeling overweegt, zoals zij bijvoorbeeld eerder heeft overwogen in de uitspraak van 25 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3607, dat bij de beoordeling of wordt voorzien in voldoende parkeergelegenheid alleen rekening behoeft te worden gehouden met de toename van de parkeerbehoefte als gevolg van het realiseren van het bouwplan. Een eventueel bestaand tekort kan als regel buiten beschouwing worden gelaten. Dit houdt in dat slechts rekening dient te worden gehouden met de toename van parkeerbehoefte als gevolg van het realiseren van het bouwplan ten opzichte van de al bestaande parkeerbehoefte vanwege het te verbouwen pand.

Het bovenstaande betekent dat het college mogelijk bestaande parkeertekorten als gevolg van eerdere bouwprojecten in de Grunobuurt niet hoeft te betrekken bij het berekenen van de parkeerbehoefte voor het bouwplan op het perceel.

Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college als gevolg van de realisering van het bouwplan op het perceel terecht is uitgegaan van een toename van de parkeerbehoefte met 98 parkeerplaatsen.

Het betoog slaagt niet.

Toepassing van de afwijkingsbevoegdheid

5.       De Wijkraad betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college voor de realisatie van parkeerplaatsen in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van de afwijkingsbevoegdheid in artikel 4.2 van de planregels van het bestemmingsplan "Facetherziening Parkeren". Volgens de Wijkraad vindt als gevolg van de aanleg van de bewuste parkeerplaatsen een onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat van omwonenden plaats. Daarbij wijst de Wijkraad erop dat op het perceel 45 parkeerplaatsen op een open binnenplaats worden gerealiseerd. Het gesloten bouwblok daaromheen van twee tot zes verdiepingen hoog zal volgens de Wijkraad werken als een klankkast en levert daarmee voor omwonenden onaanvaardbare geluidhinder op. Tevens zullen omwonenden overlast ondervinden van het verkeer dat van de parkeerplaatsen gebruik zal maken. Ook wijst de Wijkraad op aantasting van het woon- en leefklimaat door vroeg vertrekkende en laat aankomende automobilisten. Verder wijst de Wijkraad op een toename van het aantal niet-bewoners op het binnenterrein en de galerijen van woonblok 6.

De Wijkraad betoogt verder dat een onevenredige aantasting van de parkeersituatie in de openbare ruimte plaatsvindt. Daarbij stelt de Wijkraad dat de rechtbank heeft miskend dat niet is aangetoond dat er voldoende leegstand is van 85 parkeerplaatsen in bestaande parkeergarages en dat deze ruimte kan worden benut voor te realiseren parkeerplaatsen in het bouwplan. Daarbij wijst De Wijkraad erop dat nog slechts 57 plaatsen vrij zijn. De parkeerbehoefte van het bouwplan op het perceel mag volgens de Wijkraad niet worden afgewenteld op de parkeergarage van het nabijgelegen woonblok 6 omdat die parkeergarage op grond van de daarvoor verleende omgevingsvergunning al vol is. De parkeerplaatsen in de parkeergarages zijn volgens de Wijkraad bovendien te duur voor de bewoners van de nieuwe woningen, waardoor zij er geen gebruik van zullen maken. De Wijkraad vreest dat hierdoor parkeeroverlast zal ontstaan in de wijk.

5.1.    Voor zover de Wijkraad betoogt dat de aanleg van 45 parkeerplaatsen op of onder het voorziene gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort, op het perceel leidt tot een onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat van omwonenden, omdat dit onder meer leidt tot geluidsoverlast, overweegt de Afdeling als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat de aanleg van 45 parkeerplaatsen op het perceel op grond van het bestemmingsplan "Oud Zuid" is toegestaan. Dit betekent dat het college aan de hand van de limitatief in artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo opgenomen weigeringsgronden moet toetsen of de gevraagde omgevingsvergunning kan worden verleend. De door de Wijkraad gewenste belangenafweging kan dan ook niet aan de orde komen, omdat die bepaling daarvoor geen ruimte biedt. Voor zover de Wijkraad van mening is dat de aanleg van parkeerplaatsen op deze locatie leidt tot een onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat van omwonenden, had zij deze beroepsgrond in een procedure over het bestemmingsplan "Oud Zuid" naar voren moeten brengen.

5.2.    Voor zover de Wijkraad betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat door de aanleg van parkeerplaatsen in de openbare ruimte, een onevenredige aantasting van de parkeersituatie plaatsvindt, overweegt de Afdeling het volgende.

Uit het besluit van 7 maart 2018 volgt dat het bouwplan een parkeerbehoefte van 98 parkeerplaatsen genereert, waarvan 45 parkeerplaatsen op het perceel en 26 parkeerplaatsen in de directe nabijheid worden aangelegd. Hierdoor ontstaat een tekort van 27 parkeerplaatsen.

Het college heeft ter motivering van de aanvaardbaarheid van dat tekort aan 27 parkeerplaatsen, gebruikgemaakt van de afwijkingsbevoegdheid in artikel 4.2, onder 2, van de planregels van het bestemmingsplan "Facetherziening Parkeren", omdat volgens hem op andere wijze in de benodigde parkeerruimte van 27 parkeerplaatsen kan worden voorzien. Het college heeft in dat kader gesteld dat in de woonblokken 6 en 7 voldoende parkeerplaatsen beschikbaar zijn die deze parkeerbehoefte kunnen opvangen. Daartoe stelt het college dat in een advies van Sweco van 15 december 2017, dat onderdeel uitmaakt van het besluit van 7 maart 2018, staat dat op piekmomenten minder dan de helft van de parkeerplaatsen in de parkeergarages in de omgeving bezet zijn. Verder staat daarin dat in de openbare ruimte ongeveer 80% van de parkeerplaatsen is bezet. Als deze bezetting wordt gemiddeld met de bezetting van de parkeergarages is de bezetting 57%, zo staat in het advies. Volgens het college kan dan ook het tekort van 27 parkeerplaatsen worden opgevangen in de omgeving van het perceel, zoals in de parkeergarage van het nabijgelegen woonblok 6, omdat daarin nog ruim voldoende parkeerplaatsen beschikbaar zijn.

5.3.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat het beleid van het college kennelijk onredelijk is omdat bij het vaststellen van het aantal beschikbare parkeerplaatsen geen onderscheid gemaakt wordt tussen openbaar toegankelijke en niet openbaar toegankelijke parkeerplaatsen.

De Afdeling volgt de opvatting van de Wijkraad dat de parkeerplaatsen in de parkeergarage van woonblok 6 moeten worden gereserveerd voor uitsluitend de bewoners van woonblok 6 niet, omdat bij het voldoen aan de parkeerbehoefte moet worden uitgegaan van de feitelijke, bestaande situatie. Dat de parkeergarage van woonblok 6 volgens de daarvoor verleende omgevingsvergunning al volledig bezet is, maakt dit niet anders. Daarbij is van belang dat de stichting ter zitting heeft toegelicht dat de woningen in woonblok 6 al in gebruik zijn en dat er nog steeds veel niet benutte parkeerplaatsen zijn in de parkeergarage van woonblok 6.

5.4.    De rechtbank heeft verder terecht overwogen dat geen reden bestaat te twijfelen aan het beschikbaar zijn van 85 parkeerplaatsen in de al bestaande parkeergarages ten tijde van het besluit van 18 december 2018. Daarbij is van belang dat dit aantal is gebaseerd op het hiervoor genoemde rapport van Sweco. De Wijkraad heeft met wat zij heeft aangevoerd niet aannemelijk gemaakt dat het college zich niet op dat advies mocht baseren. Ook als minder parkeerplaatsen vrij zouden zijn in de parkeergarage, waarvan de Wijkraad uitgaat, is niet gebleken dat er minder dan 27 parkeerplaatsen beschikbaar zijn in de omgeving van het bouwplan, waaronder in de parkeergarage van woonblok 6.

De rechtbank heeft verder terecht overwogen dat de omstandigheid dat voor het gebruik van de parkeerplaatsen in de parkeergarages betaald moet worden, niet maakt dat het college deze parkeerplaatsen niet mocht meetellen bij het aantal beschikbare parkeerplaatsen. Het college heeft zich daarover naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het niet ongebruikelijk is dat voor parkeerplaatsen in een parkeergarage moet worden betaald. Daarbij betrekt de Afdeling dat ter zitting is gebleken dat de parkeerplaatsen niet zodanig duur zijn dat het college deze parkeerplaatsen in redelijkheid niet mocht meetellen.

5.5.    Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van de afwijkingsbevoegdheid in artikel 4.2 van de planregels van het bestemmingsplan "Facetherziening Parkeren". Dit betekent dat het college de door de stichting gevraagde omgevingsvergunning heeft mogen verlenen.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie

6.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

Proceskosten

7.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. Tieleman, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 21 april 2021

817-866.