Uitspraak 201907074/1/V3


Volledige tekst

201907074/1/V3.
Datum uitspraak: 4 november 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellant,

tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 19 september 2019 in zaak nr. NL19.20677 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 2 september 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.

Bij mondelinge uitspraak van 19 september 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. R.P. van Empel-Bouman, advocaat te 's-Hertogenbosch, hoger beroep ingesteld.

De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Overwegingen

Inleiding

1.    De vreemdeling komt uit Eritrea en heeft eerder in Zwitserland een asielaanvraag ingediend die is afgewezen. Daartegen heeft hij beroep ingesteld. Hij heeft de beslissing op dat beroep niet afgewacht en in Nederland een asielaanvraag ingediend. De staatssecretaris heeft deze aanvraag niet in behandeling genomen, omdat volgens hem op grond van de Dublinverordening Zwitserland daarvoor verantwoordelijk is. De vreemdeling vindt dat hij niet mag worden overgedragen aan Zwitserland. In tegenstelling tot Nederland leidt illegaal uitreizen uit Eritrea in Zwitserland namelijk niet tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel.

Deze uitspraak gaat over de vraag of een verschil tussen Nederland en Zwitserland in de wijze waarop bescherming tegen refoulement wordt geboden maakt dat Nederland bij Zwitserland niet mag uitgaan van het beginsel van onderling of wederzijds vertrouwen.

2.    Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.

De uitspraak van de rechtbank en grief 1

3.    De rechtbank heeft overwogen dat het feit dat Zwitserland een ander toelatingsbeleid voert dan Nederland niet in strijd is met artikel 3 van het EVRM, omdat het Zwitserse Bundesverwaltungsgericht bij uitspraak van 17 augustus 2017, D-2311/16, heeft overwogen dat gedwongen terugkeer naar Eritrea niet mogelijk is.

De vreemdeling klaagt primair dat de staatssecretaris pas ter zitting van de rechtbank heeft verwezen naar de uitspraak van het Zwitserse Bundesverwaltungsgericht zonder deze uitspraak over te leggen. De rechtbank heeft daarom ten onrechte deze uitspraak in haar beoordeling betrokken. Subsidiair klaagt de vreemdeling dat de rechtbank, zittingsplaats Zwolle, bij uitspraak van 27 juli 2018 in zaak nr. NL18.10072, heeft overwogen dat een verschil in toelatingsbeleid een concreet aanknopingspunt is op grond waarvan niet zonder meer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan, zodat de staatssecretaris niet heeft kunnen volstaan met een enkele verwijzing naar dat beginsel. Deze uitspraak heeft de Afdeling bij uitspraak van 28 februari 2019 in zaak nr. 201806398/1/V3 bevestigd. Volgens de vreemdeling heeft de rechtbank dan ook ten onrechte de beroepsgrond dat de terugname in strijd is met het verbod van indirect refoulement verworpen.

Beoordeling primaire klacht

4.    De vreemdeling klaagt terecht dat de rechtbank ten onrechte de uitspraak van het Zwitserse Bundesverwaltungsgericht in haar beoordeling heeft betrokken. Omdat de staatssecretaris deze uitspraak niet ter zitting heeft overgelegd en de vreemdeling wel het besluit van 6 november 2018 heeft overgelegd, waaruit volgt dat Zwitserland zijn asielverzoek heeft afgewezen en dat hij gedwongen naar zijn land van herkomst kan worden verwijderd, kon de rechtbank niet zonder meer het door de staatssecretaris op basis van deze uitspraak gestelde feit dat Zwitserland afgewezen Eritrese asielzoekers niet uitzet naar Eritrea aan haar uitspraak ten grondslag leggen.

Dat betekent niet dat grief 1 reeds hierom slaagt. Omdat uit het hoger beroep volgt dat de vreemdeling kennis heeft genomen van de uitspraak van het Zwitserse Bundesverwaltungsgericht en daarop heeft gereageerd, is de vreemdeling niet in zijn belangen geschaad.

Beoordeling subsidiaire klacht

Inleiding

5.    Voordat aan de beoordeling van deze klacht kan worden toegekomen, moet eerst de vraag worden beantwoord aan de hand van welk recht de in deze zaak spelende vraag moet worden beantwoord.

De rechtbank heeft getoetst aan artikel 3 van het EVRM en de vreemdeling roept in hoger beroep ook deze bepaling in. Nederland en Zwitserland zijn beiden partij bij het EVRM en daarom beiden gebonden aan deze bepaling. Zwitserland is, anders dan Nederland, geen lid van de Europese Unie, maar Zwitserland neemt wel deel aan de Dublinverordening.

Met dat gegeven is de vraag aan de orde of ook het recht van de Unie in deze zaak van toepassing is, meer in het bijzonder artikel 4 van het EU Handvest dat volgens de Toelichting bij het EU Handvest correspondeert met het recht dat in artikel 3 van het EVRM is gewaarborgd en dat overeenkomstig artikel 52, derde lid, van dat Handvest dezelfde inhoud en reikwijdte heeft.

Voor een antwoord daarop moet worden bezien hoe is geregeld dat Zwitserland deelneemt aan de Dublinverordening en hoe de beginselen van onderling of wederzijds vertrouwen en van non-refoulement in het recht van de Unie zijn geregeld.

De deelname van Zwitserland aan de Dublinverordening

5.1.    Zwitserland heeft op 26 oktober 2004 met de Europese Gemeenschap een Overeenkomst gesloten inzake de criteria en mechanismen voor de vaststelling van de staat die verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat in een lidstaat of in Zwitserland wordt ingediend (hierna: de Overeenkomst). Bij besluit 2008/147/EG van 28 januari 2008 heeft de Raad van de Europese Unie de Overeenkomst namens de Europese Gemeenschap goedgekeurd. Deze Overeenkomst is op 1 maart 2008 in werking getreden.

Uit de bepalingen van deze Overeenkomst volgt dat Zwitserland de bepalingen van de Dublinverordening uitvoert, dat de bepalingen van deze verordening tussen Zwitserland en de lidstaten van de Europese Unie van toepassing zijn en dat Zwitserland wordt betrokken bij de totstandkoming van nieuwe besluiten of maatregelen waarop de Overeenkomst betrekking heeft. Dat betekent dat Zwitserland, ook gelet op wat in de zesde tot en met achtste overweging van de considerans en in artikel 1, vijfde lid, van de Overeenkomst is bepaald, voor de toepassing van de Dublinverordening gelijk is gesteld met een lidstaat van de Europese Unie (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 22 december 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BV0418).

5.2.    Het toepassen van de Dublinverordening tussen een lidstaat van de Europese Unie en Zwitserland betekent dat de lidstaat het recht van de Unie ten uitvoer brengt en daarmee verplicht is om het EU Handvest toe te passen. Zwitserland is geen lidstaat van de Europese Unie, maar is op grond van de Overeenkomst, gelezen in samenhang met in het bijzonder overweging 39 van de considerans van de Dublinverordening, gehouden om deze verordening met inachtneming van het EU Handvest toe te passen (zie naar analogie het arrest van het Hof van 19 januari 2012, Dulger, ECLI:EU:C:2012:504, punt 53).

Het beginsel van onderling of wederzijds vertrouwen

5.3.    Het Hof heeft in het arrest van 19 maart 2019, Jawo, ECLI:C:EU:2019:218, punt 80, overwogen dat het Unierecht op de fundamentele premisse steunt dat elke lidstaat met alle andere lidstaten een reeks gemeenschappelijke waarden deelt waarop de Unie berust en dat elke lidstaat erkent dat de andere lidstaten deze waarden delen, zoals is bepaald in artikel 2 van het VEU. Deze premisse impliceert en rechtvaardigt dat de lidstaten er onderling op vertrouwen dat de andere lidstaten deze waarden erkennen en het Unierecht, dat deze waarden ten uitvoer brengt, in acht nemen en dat hun respectieve nationale rechtsordes in staat zijn een effectieve en gelijkwaardige bescherming te bieden van de in het Handvest erkende grondrechten, met name in de artikelen 1 en 4 daarvan, waarin een van de fundamentele waarden van de Unie en haar lidstaten is vastgelegd.

Het Hof heeft ook in punt 81 overwogen dat dit beginsel tussen de lidstaten in het Unierecht van fundamenteel belang is, omdat het de mogelijkheid biedt om een ruimte zonder binnengrenzen te verwezenlijken en in stand te houden. Meer in het bijzonder vereist het beginsel, met name wat de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht betreft, dat elk van de lidstaten, behoudens uitzonderlijke omstandigheden, ervan uitgaat dat alle andere lidstaten het Unierecht en, met name, de door dat recht erkende grondrechten in acht nemen.

5.4.    Het beginsel van onderling of wederzijds vertrouwen is ook van toepassing tussen een lidstaat van de Europese Unie en Zwitserland bij de op grond van de Overeenkomst toe te passen Dublinverordening. De in artikel 2 van het VEU gestelde waarden van vrijheid, democratie, rechtsstaat en eerbiediging van de mensenrechten zijn namelijk identiek aan de in de elfde overweging van de considerans van de Overeenkomst gestelde waarden. Volgens deze elfde overweging berust de samenwerking tussen Zwitserland en de lidstaten van de Europese Unie op de beginselen van vrijheid, democratie, rechtsstaat en eerbiediging van de mensenrechten, zoals die met name gewaarborgd worden door het EVRM

Het beginsel van non-refoulement

5.5.    Volgens artikel 3 van het VEU, gelezen in samenhang met artikel 67, eerste lid, van het VWEU biedt de Europese Unie haar burgers een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht zonder binnengrenzen in combinatie met passende maatregelen met betrekking tot onder meer asiel en worden in deze ruimte onder meer de grondrechten geëerbiedigd. Van deze ruimte maakt het gemeenschappelijk Europees asielstelsel (GEAS) onderdeel uit. Dat stelsel is volgens artikel 78, eerste lid, van het VWEU onder meer bedoeld om de naleving van het beginsel van non-refoulement te garanderen en moet in overeenstemming zijn met het Vluchtelingenverdrag en andere toepasselijke verdragen. De Dublinverordening maakt volgens artikel 78, tweede lid, aanhef en onder e, van het VWEU onderdeel uit van dit stelsel.

De doelstellingen van het GEAS worden ook in de overwegingen 2 en 3 van de considerans van de Dublinverordening vermeld. In de overwegingen 32 en 39 wordt uiteengezet hoe deze doelstellingen kunnen worden bereikt.

5.6.    Door de deelname van Zwitserland aan de Dublinverordening op grond van de Overeenkomst is ook een van de doelstellingen van het GEAS, het naleven van het beginsel van non-refoulement, van toepassing tussen een lidstaat van de Europese Unie en Zwitserland.

Zoals hiervoor is overwogen, wordt in de overwegingen 32 en 39 van de considerans uiteengezet hoe deze doelstelling kan worden bereikt.     Uit deze twee overwegingen volgt dat een lidstaat van de Europese Unie en Zwitserland bij de behandeling van personen die onder deze verordening vallen, gebonden zijn aan onder meer het EVRM en de rechtspraak van het EHRM en dat deze verordening is opgesteld met inachtneming van de in het EU Handvest erkende grondrechten.

Volgens de Toelichting bij het EU Handvest correspondeert het recht van artikel 4 van dat Handvest met het recht dat in artikel 3 van het EVRM is gewaarborgd en heeft het overeenkomstig artikel 52, derde lid, van dat Handvest dezelfde inhoud en reikwijdte. Volgens de Toelichting op deze laatste bepaling worden die inhoud en reikwijdte niet alleen bepaald door de tekst van het EVRM, maar ook door de rechtspraak van het EHRM.

Uit de rechtspraak van het EHRM (zie onder meer het arrest van 20 maart 1991, Cruz Varas e.a. tegen Zweden, ECLI:CE:ECHR:1991:0320JUD001557689, punten 69 en 70) volgt dat artikel 3 van het EVRM, zij het impliciet, een verbod op refoulement inhoudt. Volgens de Toelichting bij het EU Handvest is deze rechtspraak in het EU Handvest overgenomen in artikel 19, tweede lid, van dat Handvest.

Samenvatting

6.    Nederland en Zwitserland zijn op grond van de Overeenkomst bij de toepassing van de Dublinverordening verplicht het Unierechtelijke beginsel van onderling of wederzijds vertrouwen en artikel 4, gelezen in samenhang met artikel 19, tweede lid, van het EU Handvest toe te passen.

De toepassing van het recht van de Unie in deze zaak

7.    Omdat in deze zaak het recht van de Unie ten uitvoer wordt gebracht, zal in deze uitspraak worden getoetst of de rechtbank terecht heeft overwogen dat een verschil in de wijze waarop in Nederland en Zwitserland bescherming tegen refoulement wordt geboden niet in strijd is met artikel 4, gelezen in samenhang met artikel 19, tweede lid, van het EU Handvest.

8.    Wat de vreemdeling heeft aangevoerd, is nog niet in de rechtspraak van het Hof van Justitie aan de orde gekomen. Op grond van artikel 4 van het EU Handvest heeft het Hof bij de toepassing van de Dublinverordening  in de arresten van 21 december 2011, N.S. e.a., ECLI:EU:C:2011:865, punt 106 en 6 februari 2017, C.K., ECLI:EU:C:2017:127, punt 74, twee uitzonderingen aangenomen op het beginsel van onderling of wederzijds vertrouwen.

9.    Dat een verschil in de wijze waarop bescherming tegen refoulement wordt geboden nog niet bij het Hof aan de orde is geweest, maakt niet dat aan het Hof een prejudiciële vraag moet worden gesteld. Er kan redelijkerwijs geen twijfel bestaan over de wijze waarop de door de vreemdeling opgeworpen vraag over artikel 4 van het EU Handvest moet worden beantwoord (zie het arrest van 6 oktober 1982, Cilfit, ECLI:EU:C:1982:335, punt 16). Daarvoor overweegt de Afdeling als volgt.

9.1.    Zoals al onder 5.6. is overwogen, correspondeert het recht van artikel 4 van het EU Handvest met het recht dat in artikel 3 van het EVRM is gewaarborgd en heeft het overeenkomstig artikel 52, derde lid, van dat Handvest dezelfde inhoud en reikwijdte. Volgens de Toelichting op deze laatste bepaling worden die inhoud en reikwijdte niet alleen bepaald door de tekst van het EVRM, maar ook door de rechtspraak van het EHRM. Dit valt ook te lezen in overweging 32 van de Dublinverordening (zie onder 5.5. en 5.6.). Deze rechtspraak komt erop neer dat artikel 3 van het EVRM een verbod op refoulement inhoudt, zij het impliciet. Het verbod op refoulement omvat zowel rechtstreeks als indirect refoulement.

9.2.    Bij de toepassing van de Dublinverordening houdt een rechtstreeks refoulement in dat een asielzoeker na overdracht aan een voor de behandeling van het asielverzoek verantwoordelijke lidstaat of aan een met een lidstaat gelijk te stellen staat een reëel risico zal lopen op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling in of door toedoen van de voor de behandeling van het asielverzoek verantwoordelijke staat. De rechtspraak van het Hof onder 8. heeft alleen betrekking op deze vorm van refoulement.

10.    Bij de toepassing van de Dublinverordening houdt een indirect refoulement in dat een asielzoeker wordt overgedragen aan een voor de behandeling van het asielverzoek verantwoordelijke lidstaat of aan een met een lidstaat gelijk te stellen staat waarvan te verwachten is dat deze staat de asielzoeker zal doorzenden naar een land waar hij een reëel risico zal lopen op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling, omdat tussen de verzoekende lidstaat en de verantwoordelijke lidstaat of aan een met een lidstaat gelijk te stellen staat een verschil kan bestaan in de wijze waarop bescherming tegen refoulement wordt geboden (zie de beslissing van 7 maart 2000 van het EHRM, T.I. tegen Verenigd Koninkrijk, ECLI:CE:ECHR:2000:0307DEC004384498).

10.1.    Het Hof heeft in het arrest Jawo, punten 87 tot en met 91, overwogen dat het GEAS en het beginsel van wederzijds vertrouwen berusten op de waarborg dat de toepassing van dat stelsel op geen enkel moment en op geen enkele wijze een ernstig risico meebrengt van schendingen van artikel 4 van het EU Handvest. De rechter bij wie een beroep is ingesteld tegen een overdrachtsbesluit is dan ook gehouden te oordelen of sprake is van tekortkomingen, die of structureel of fundamenteel zijn, of bepaalde groepen van personen raken, en die ernstige, op feiten berustende, gronden vormen om aan te nemen dat deze verzoeker het in die bepaling bedoelde reële risico zal lopen. Die tekortkomingen moeten volgens het Hof een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken, wat afhangt van alle gegevens van de zaak.

10.2.    Deze overwegingen bieden een kader waarin ook indirect refoulement als gevolg van een verschil in de wijze waarop bescherming tegen refoulement wordt geboden kan worden beoordeeld.

Het verschil in de wijze waarop Nederland (als verzoekende lidstaat) en Zwitserland (als de voor de behandeling van het asielverzoek verantwoordelijke met een lidstaat gelijk te stellen staat) bescherming bieden tegen refoulement is dan de tekortkoming. Vervolgens moet Nederland aan de hand van de door het Hof bedoelde drempel beoordelen of dat verschil een ernstige, op feiten berustende, grond vormt om aan te nemen dat de overdracht aan Zwitserland tot indirect refoulement zal leiden. Als dat het geval is, kan Nederland de betrokken vreemdeling niet aan Zwitserland overdragen.

10.3.    De door de vreemdeling opgeworpen vraag kan daarom worden beantwoord aan de hand van rechtspraak van het Hof.

11.    De staatssecretaris heeft terecht als uitgangspunt genomen dat bij Zwitserland van het beginsel van onderling of wederzijds vertrouwen mag worden uitgegaan. De vreemdeling heeft met het door hem overgelegde besluit van 6 november 2018, waaruit volgt dat Zwitserland zijn asielverzoek heeft afgewezen en dat hij gedwongen naar zijn land van herkomst kan worden verwijderd, aannemelijk gemaakt dat een verschil in bescherming tegen refoulement bestaat tussen Nederland en Zwitserland bij asielzoekers die uit Eritrea komen en dat land ook illegaal hebben verlaten. Dat verschil heeft de staatssecretaris terecht niet opgevat als een ernstige, op feiten berustende, grond om aan te nemen dat de overdracht aan Zwitserland tot indirect refoulement zal leiden. Daarvoor heeft de staatssecretaris terecht verwezen naar de uitspraak van 17 augustus 2017 van het Zwitserse Bundesverwaltungsgericht. Op grond van deze uitspraak kunnen afgewezen Eritrese asielzoekers namelijk niet gedwongen worden verwijderd uit Zwitserland. De vreemdeling heeft niet gesteld dat in zijn geval anders zou worden geoordeeld of voor zover al op het door hem in Zwitserland ingestelde beroep is beslist, aannemelijk gemaakt dat in zijn geval anders is geoordeeld.

De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat bij Zwitserland van het beginsel van onderling of wederzijds vertrouwen mag worden uitgegaan en de beroepsgrond dat de terugname in strijd is met het verbod van indirect refoulement verworpen.

11.1.    Dat de Afdeling bij uitspraak van 28 februari 2019 in zaak nr. 201806398/1/V3 het door de staatssecretaris ingestelde hoger beroep tegen de uitspraak van 27 juli 2018 van de rechtbank, zittingsplaats Zwolle, met toepassing van artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000 kennelijk ongegrond heeft verklaard, leidt niet tot een ander oordeel.

Omdat de rechtbank in de uitspraak van 27 juli 2018 slechts een motiveringsgebrek had aangenomen, is de uitspraak van de Afdeling in die zaak een voorbeeld van een categorie zaken die met toepassing van artikel 91, tweede lid, kan worden afgedaan (zie de uitspraak van de Afdeling van 3 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1061, onder 25.).

12.    Grief 1 faalt in zoverre.

De rest van grief 1 en grief 2

13.    Wat de vreemdeling verder in grief 1 en in grief 2 heeft aangevoerd, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat de rest van grief 1 en grief 2 geen vragen bevatten die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).

Conclusie hoger beroep

14.    Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. C.M. Wissels en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. Van Meurs-Heuvel
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 4 november 2020

347.

Bijlage

EVRM

Artikel 3

Niemand mag worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.

VEU ((PB 2016 C 202)

Artikel 2

De waarden waarop de Unie berust, zijn eerbied voor de menselijke waardigheid, vrijheid, democratie, gelijkheid, de rechtsstaat en eerbiediging van de mensenrechten, waaronder de rechten van personen die tot minderheden behoren. Deze waarden hebben de lidstaten gemeen in een samenleving die gekenmerkt wordt door pluralisme, non-discriminatie, verdraagzaamheid, rechtvaardigheid, solidariteit en gelijkheid van vrouwen en mannen.

Artikel 3

1. De Unie heeft als doel de vrede, haar waarden en het welzijn van haar volkeren te bevorderen.

2. De Unie biedt haar burgers een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht zonder binnengrenzen, waarin het vrije verkeer van personen gewaarborgd is in combinatie met passende maatregelen met betrekking tot controles aan de buitengrenzen, asiel, immigratie, en voorkoming en bestrijding van criminaliteit.

[…].

Artikel 6

1. De Unie erkent de rechten, vrijheden en beginselen die zijn vastgesteld in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie van 7 december 2000, als aangepast op 12 december 2007 te Straatsburg, dat dezelfde juridische waarde als de Verdragen heeft.

[…]..

3. De grondrechten, zoals zij worden gewaarborgd door het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en zoals zij voortvloeien uit de constitutionele tradities die de lidstaten gemeen hebben, maken als algemene beginselen deel uit van het recht van de Unie.

VWEU (PB 2016 C 202)

Artikel 67

1. De Unie is een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht, waarin de grondrechten en de verschillende rechtsstelsels en -tradities van de lidstaten worden geëerbiedigd.

2. De Unie zorgt ervoor dat aan de binnengrenzen geen personencontroles worden verricht en zij ontwikkelt een gemeenschappelijk beleid op het gebied van asiel, immigratie en controle aan de buitengrenzen, dat gebaseerd is op solidariteit tussen de lidstaten en dat billijk is ten aanzien van de onderdanen van derde landen. Voor de toepassing van deze titel worden staatlozen gelijkgesteld met onderdanen van derde landen.

[…].

Artikel 78

1. De Unie ontwikkelt een gemeenschappelijk beleid inzake asiel, subsidiaire bescherming en tijdelijke bescherming, teneinde iedere onderdaan van een derde land die internationale bescherming behoeft, een passende status te verlenen en de naleving van het beginsel van non-refoulement te garanderen. Dit beleid moet in overeenstemming zijn met het Verdrag van Genève van 28 juli 1951 en het protocol van 31 januari 1967 betreffende de status van vluchtelingen alsmede met de andere toepasselijke verdragen.

2. Voor de toepassing van lid 1 stellen het Europees Parlement en de Raad volgens de gewone wetgevingsprocedure maatregelen vast voor een gemeenschappelijk Europees asielstelsel dat omvat:

[…];

e) criteria en instrumenten voor de vaststelling van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek of van een verzoek om subsidiaire bescherming;

[…].

Overeenkomst (PB 2008 L 53)

De Europese Gemeenschap

en

De Zwitserse Bondsstaat

[…]

Overwegende dat de deelneming van de Zwitserse Bondsstaat aan het onder de Dublin- en Eurodac-verordeningen vallende acquis communautaire (het „Dublin/Eurodac-acquis") het mogelijk zal maken de samenwerking tussen de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat te versterken,

Overwegende dat de Europese Gemeenschap een overeenkomst heeft gesloten met de Republiek IJsland en het Koninkrijk Noorwegen betreffende de criteria en mechanismen voor de vaststelling van de staat die verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat in een lidstaat, in IJsland of in Noorwegen wordt ingediend, die is gebaseerd op de overeenkomst van Dublin,

Overwegende dat het wenselijk is de Zwitserse Bondsstaat op voet van gelijkheid met IJsland en Noorwegen te betrekken bij de uitvoering, de toepassing en de ontwikkeling van het Dublin/Eurodac-acquis,

Overwegende dat het passend is tussen de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat een overeenkomst te sluiten die soortgelijke rechten en verplichtingen bevat als die welke zijn overeengekomen tussen de Europese Gemeenschap enerzijds en IJsland en Noorwegen anderzijds,

[…]

Overwegende dat de samenwerking op de door de Dublin- en Eurodac-verordeningen bestreken gebieden berust op de beginselen van vrijheid, democratie, rechtsstaat en eerbiediging van de mensenrechten, zoals die met name gewaarborgd worden door het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden van 4 november 1950,

[…]

Hebben overeenstemming bereikt omtrent de volgende bepalingen:

Artikel 1

1. De bepalingen van

— de Dublin-verordening,

— de Eurodac-verordening,

— de verordening met uitvoeringsbepalingen voor Eurodac, en

— de verordening met uitvoeringsbepalingen voor Dublin

worden door de Zwitserse Bondsstaat („Zwitserland") uitgevoerd en in zijn betrekkingen met de lidstaten van de Europese Unie („de lidstaten") toegepast.

2. De lidstaten passen de in lid 1 bedoelde verordeningen toe ten aanzien van Zwitserland.

3. Onverminderd artikel 4 worden de besluiten en maatregelen van de Europese Gemeenschap tot wijziging of aanvulling van de in lid 1 bedoelde bepalingen alsmede de beslissingen die overeenkomstig de in deze bepalingen vastgestelde procedures worden genomen, ook aanvaard, uitgevoerd en toegepast door Zwitserland.

[…].

5. Voor de toepassing van de leden 1 en 2 worden verwijzingen naar de lidstaten in de in lid 1 bedoelde bepalingen geacht ook Zwitserland te omvatten.

Artikel 4

1. Wanneer de Raad besluiten of maatregelen tot wijziging of aanvulling van de bepalingen in de zin van artikel 1 aanneemt en wanneer besluiten of maatregelen overeenkomstig de in deze bepalingen vastgestelde procedures worden aangenomen, worden deze besluiten of maatregelen — onder voorbehoud van het bepaalde in lid 2 — gelijktijdig door de lidstaten en Zwitserland toegepast, tenzij in die besluiten of maatregelen uitdrukkelijk anders is bepaald.

2. De Commissie stelt Zwitserland onverwijld in kennis van de aanneming van de in lid 1 bedoelde besluiten of maatregelen. Zwitserland beslist of het de inhoud ervan aanvaardt en of het die in zijn interne rechtsorde omzet. Deze beslissing worden binnen dertig dagen na de aanneming van de betrokken besluiten of maatregelen ter kennis gebracht van de Commissie.

[…].

5. De aanvaarding door Zwitserland van de in lid 1 bedoelde besluiten en maatregelen schept rechten en verplichtingen tussen Zwitserland en de lidstaten van de Europese Unie.

Artikel 12

1. Deze overeenkomst dient te worden bekrachtigd of goedgekeurd door de overeenkomstsluitende partijen. De akten van bekrachtiging of goedkeuring worden neergelegd bij de secretaris-generaal van de Raad, die als depositaris zal optreden.

2. Deze overeenkomst treedt in werking op de eerste dag van de maand volgende op de mededeling door de depositaris aan de overeenkomstsluitende partijen dat de laatste akte van bekrachtiging of goedkeuring is neergelegd.

[…].

Ten blijke waarvan de ondergetekende gevolmachtigden hun handtekening onder deze overeenkomst hebben geplaatst.

[…].

Gedaan te Luxemburg, de zesentwintigste oktober tweeduizend vier.

[…].

Besluit 2008/147/EG (PB 2008 L 53)

Artikel 1

De Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat inzake de criteria en mechanismen voor de vaststelling van de staat die verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat in een lidstaat of in Zwitserland wordt ingediend en de daarmee verband houdende documenten — de slotakte en de gemeenschappelijke verklaring over gezamenlijke vergaderingen van de gemengde comités — worden hierbij namens de Europese Gemeenschap goedgekeurd.

Informatie betreffende de inwerkingtreding van de Overeenkomst tussen de Europese Unie, de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat inzake de wijze waarop Zwitserland wordt betrokken bij de uitvoering, de toepassing en de ontwikkeling van het Schengenacquis, alsmede van de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat inzake de criteria en mechanismen voor de vaststelling van de staat die verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat in een lidstaat of in Zwitserland wordt ingediend ((PB 2008 L 53)

Op 1 februari 2008 zijn de vereiste procedures afgerond voor de inwerkingtreding van de Overeenkomst tussen de Europese Unie, de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat inzake de wijze waarop Zwitserland wordt betrokken bij de uitvoering, de toepassing en de ontwikkeling van het Schengenacquis, alsmede van de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat inzake de criteria en mechanismen voor de vaststelling van de staat die verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat in een lidstaat of in Zwitserland wordt ingediend, beide op 26 oktober 2004 te Luxemburg ondertekend; derhalve zullen deze overeenkomsten, ingevolge artikel 14, lid 1, respectievelijk artikel 12, lid 2, daarvan, gelijktijdig op 1 maart 2008 in werking treden.

EU Handvest (PB 2016 C 202)

Artikel 1

De menselijke waardigheid is onschendbaar. Zij moet worden geëerbiedigd en beschermd.

Artikel 4

Niemand mag worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.

Artikel 19

[…].

Niemand mag worden verwijderd of uitgezet naar, dan wel worden uitgeleverd aan een staat waar een ernstig risico bestaat dat hij aan de doodstraf, aan folteringen of aan andere onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen wordt onderworpen.

Artikel 47

Eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, heeft recht op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in dit artikel gestelde voorwaarden.

Eenieder heeft recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. Eenieder heeft de mogelijkheid zich te laten adviseren, verdedigen en vertegenwoordigen.

Artikel 52

1. Beperkingen op de uitoefening van de in dit Handvest erkende rechten en vrijheden moeten bij wet worden gesteld en de wezenlijke inhoud van die rechten en vrijheden eerbiedigen. Met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel kunnen slechts beperkingen worden gesteld, indien zij noodzakelijk zijn en daadwerkelijk beantwoorden aan door de Unie erkende doelstellingen van algemeen belang of aan de eisen van de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

[…].

3. Voor zover dit Handvest rechten bevat die corresponderen met rechten welke zijn gegarandeerd door het EVRM zijn de inhoud en reikwijdte ervan dezelfde als die welke er door genoemd verdrag aan worden toegekend. Deze bepaling verhindert niet dat het recht van de Unie een ruimere bescherming biedt.

[…].

7. De toelichting, die is opgesteld om richting te geven aan de uitlegging van dit Handvest, wordt door de rechterlijke instanties van de Unie en van de lidstaten naar behoren in acht genomen.

Dublinverordening (PB 2013 L 180)

Het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie,

[…],

Overwegende hetgeen volgt:

[…].

(2) Een gemeenschappelijk asielbeleid, dat een gemeenschappelijk Europees asielstelsel (Common European Asylum System — CEAS) omvat, is een wezenlijk aspect van de doelstelling van de Europese Unie om geleidelijk een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht tot stand te brengen, die openstaat voor diegenen die onder druk van de omstandigheden op wettige wijze in de Unie bescherming zoeken.

(3) De Europese Raad is bij zijn bijzondere bijeenkomst van 15 en 16 oktober 1999 in Tampere overeengekomen te werken aan de instelling van het CEAS dat stoelt op de volledige en niet-restrictieve toepassing van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 28 juli 1951, aangevuld bij het Protocol van New York van 31 januari 1967 (hierna „het Verdrag van Genève" genoemd), en zo te waarborgen dat niemand naar het land van vervolging wordt teruggestuurd, dus het beginsel van non-refoulement te handhaven. Onverminderd de verantwoordelijkheidscriteria die in deze verordening zijn opgenomen, worden de lidstaten, die alle het beginsel van non-refoulement eerbiedigen, in dit verband beschouwd als veilige landen voor onderdanen voor derde landen.

[…].

(19) Teneinde de rechten van de betrokkenen daadwerkelijk te beschermen, dienen, overeenkomstig met name de rechten die zijn erkend in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, juridische waarborgen te worden ingebouwd en dient een daadwerkelijk rechtsmiddel tegen besluiten tot overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat te worden gewaarborgd. Teneinde de naleving van het internationale recht te waarborgen, dient een daadwerkelijk rechtsmiddel tegen dergelijke besluiten zowel betrekking te hebben op de toepassing van deze verordening als op de juridische en feitelijke situatie in de lidstaat aan welke de verzoeker wordt overgedragen.

[…].

(32) Wat betreft de behandeling van personen die onder deze verordening vallen, zijn de lidstaten gebonden aan hun verplichtingen op grond van instrumenten van internationaal recht, waaronder de desbetreffende jurisprudentie van het Europees Hof voor de rechten van de mens.

[…].

(39) Deze verordening is opgesteld met inachtneming van de grondrechten en de beginselen die met name in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie worden erkend. Deze verordening is met name gericht op volledige waarborging van het recht op asiel dat wordt gegarandeerd door artikel 18 van het Handvest, en van de rechten die worden erkend bij de artikelen 1, 4, 7, 24 en 47 daarvan. Deze verordening dient derhalve dienovereenkomstig te worden toegepast.

[…].

Artikel 3

1. De lidstaten behandelen elk verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze op het grondgebied van een van de lidstaten wordt ingediend, inclusief aan de grens of in de transitzones. Het verzoek wordt door een enkele lidstaat behandeld, namelijk de lidstaat die volgens de in hoofdstuk III genoemde criteria verantwoordelijk is.

2. […].

Indien het niet mogelijk is een verzoeker over te dragen aan de lidstaat die in de eerste plaats als verantwoordelijke lidstaat is aangewezen, omdat ernstig moet worden gevreesd dat de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor verzoekers in die lidstaat systeemfouten bevatten die resulteren in onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, blijft de lidstaat die met het bepalen van de verantwoordelijke lidstaat is belast de criteria van hoofdstuk III onderzoeken teneinde vast te stellen of een andere lidstaat als verantwoordelijke lidstaat kan worden aangewezen.

[…].

Artikel 17

1. In afwijking van artikel 3, lid 1, kan elke lidstaat besluiten een bij hem ingediend verzoek om internationale bescherming van een onderdaan van een derde land of een staatloze te behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht.

De lidstaat die besluit een verzoek om internationale bescherming op grond van dit lid in behandeling te nemen, wordt de verantwoordelijke lidstaat en neemt de daaruit voortvloeiende verplichtingen op zich. […].