Uitspraak 201904105/1/R4


Volledige tekst

201904105/1/R4.
Datum uitspraak: 28 oktober 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante], wonend te Amsterdam,

en

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 15 december 2016 heeft het college naar aanleiding van een verzoek van [appellante] geweigerd om het besluit van 5 maart 2013 tot aanwijzing van locatie nummer 13-08 (hierna: de locatie) ter hoogte van de woning Frans van Mierrisstraat 57 voor de plaatsing van een ondergrondse restafvalcontainer (hierna: een Orac) te wijzigen.

Bij besluit van 16 oktober 2018 heeft het college het door [appellante] tegen het besluit van 15 december 2016 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en dat besluit in stand gelaten onder aanvulling van de motivering. Ook heeft het college het verzoek van [appellante] om te handhaven ter zake van naast de Orac geplaatst afval afgewezen.

Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellante] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 juli 2020, waar het college, vertegenwoordigd door mr. S. Van Gerven-Mandjes en K. Partodimedjo, is verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    [appellante] woont aan de [locatie]. Ook haar advocatenkantoor is in dit pand gevestigd. Het college heeft bij een besluit van 5 maart 2013 onder meer de locatie aangewezen voor de plaatsing van een Orac. Dit besluit is in rechte onaantastbaar geworden. Ter uitvoering van het besluit is een Orac geplaatst. [appellante] wil dat deze Orac wordt verwijderd en heeft daarom bij brief van 9 februari 2016 het college verzocht om het besluit van 5 maart 2013 in te trekken of te wijzigen in die zin dat een andere locatie wordt aangewezen voor de plaatsing van de Orac. Zij heeft het college ook verzocht om handhavend op te treden tegen naast de Orac geplaatst afval. Zij vindt de aanblik van dit afval deprimerend en vindt het beschamend om zakelijk en privé bezoekers te ontvangen in het zicht van afval.

Intrekking of wijziging aanwijzingsbesluit

2.    [appellante] betoogt dat het college het verzoek om het besluit van 5 maart 2013 in te trekken of te wijzigen niet in redelijkheid heeft kunnen afwijzen. Zij stelt daartoe onder meer dat het gebruik van de Orac geluidhinder veroorzaakt. Ook wordt er volgens haar structureel afval naast de Orac geplaatst, waarvan zij hinder ondervindt. [appellante] wijst erop dat het afval gedurende enige tijd naast de Orac ligt, omdat het college onvoldoende adequaat handhaaft ter zake van dit afval. Zij wijst erop dat het college de plicht schendt om voor haar een veilige en schone woonomgeving te waarborgen. Daarbij noemt [appellante] artikel 21 van de Grondwet en artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).

2.1.    Het college heeft zich, onder verwijzing naar het advies van de bezwaarschriftencommissie van 10 oktober 2018, dat daarmee onderdeel uitmaakt van het besluit van 16 oktober 2018, op het standpunt gesteld dat hinder door naast de Orac geplaatst afval, geen aanleiding is om het besluit van 5 maart 2013 te wijzigen of in te trekken, omdat daartegen handhavend kan worden opgetreden. Verder wijst het college erop dat er aan deze Orac voorzieningen zijn getroffen om geluidhinder door gebruik daarvan te voorkomen.

Het college acht het verder onwenselijk om het besluit in te trekken of te wijzigen, omdat de Orac onderdeel uitmaakt van een sluitend netwerk van Orac’s. Omdat ten behoeve van het sluitende netwerk onder meer rekening moet worden gehouden met het aanbod van afval uit de omgeving, de afstand tot andere Orac’s en de loopafstand van beoogde gebruikers tot de Orac, zal er dan een Orac elders in de nabije omgeving van de huidige locatie moeten worden geplaatst, waarbij kan worden aangenomen dat ook op die locatie de gevolgen die [appellante] heeft genoemd, zich zullen voordoen, zij het voor andere omwonenden.

Gelet op de hiervoor vermelde uiteenzetting van het college is de Afdeling van oordeel dat het college, na afweging van alle betrokken belangen, zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er geen grond is om terug te komen op het besluit van 5 maart 2013 tot aanwijzing van de locatie. Vast staat dat maatregelen aan de Orac zijn getroffen om geluidhinder te beperken. Niet in geschil is dat het college, al dan niet na een melding van een omwonende, afval dat naast de Orac is geplaatst, verwijdert. Dat het afval volgens [appellante] te lang naast de Orac staat en dat het college eerder daartegen zou moeten optreden, leidt niet tot het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren het besluit in te trekken of te wijzigen en heeft kunnen besluiten dat de Orac op de huidige locatie blijft staan.

In het betoog over strijd met artikel 21 van de Grondwet en artikel 8 van het EVRM, ziet de Afdeling, onder verwijzing naar de uitspraak van 4 december 2002, ECLI:NL:RVS:2002:AF1475, evenmin aanleiding voor het oordeel dat het besluit op bezwaar niet in stand kan blijven. Blijkens de wetsgeschiedenis is met artikel 21 van de Grondwet, waarin is bepaald dat de zorg van de overheid gericht is op de bewoonbaarheid van het land en de bescherming en verbetering van het leefmilieu, beoogd tot uitdrukking te brengen dat de overheid de aldaar genoemde onderwerpen tot haar takenpakket moet rekenen. [appellante] heeft geen omstandigheden gesteld die ertoe moeten leiden dat de beslissing op bezwaar - in aanvulling op de toetsing aan de Wet milieubeheer en de Afvalstoffenverordening 2009 van de gemeente Amsterdam - voor rechtstreekse toetsing aan artikel 21 van de Grondwet in aanmerking komt. Voor zover sprake is van een op het college rustende positieve verplichting om redelijke en gepaste maatregelen te nemen ter bescherming van de in artikel 8, eerste lid, van het EVRM neergelegde rechten, kan niet worden geoordeeld dat het daarin te kort is geschoten. De Afdeling ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat sprake is van een niet-gerechtvaardigde of disproportionele inbreuk op de door artikel 8 van het EVRM beschermde rechten. Het door [appellante] genoemde arrest van het Europese Hof voor de rechten van de mens van 16 november 2004 in de zaak Moreno Goméz tegen Spanje, nr. 4143/02, leidt niet tot een ander oordeel, omdat de feiten in die zaak niet vergelijkbaar zijn met deze zaak

Het betoog faalt.

Handhaving afval naast Orac

3.    [appellante] betoogt dat het college het verzoek om handhaving tegen naast de Orac geplaatst afval niet in redelijkheid heeft kunnen afwijzen. Daartoe voert zij aan dat het college onvoldoende doet om het plaatsen van afval naast de Orac te voorkomen en pas optreedt nadat er een melding is gedaan.

3.1.    Van een college mag worden verwacht dat het toezicht houdt op de naleving van regels en dat het in beginsel handhavend optreedt bij overtreding van die regel. Vaststaat dat het college handhavend optreedt tegen bij een Orac geplaatst afval. Het bijgeplaatste afval wordt verwijderd en er wordt onderzocht wie het afval op onjuiste wijze heeft aangeboden. Als adresgegevens worden gevonden, wordt tegen degene die het afval verkeerd heeft aangeboden handhavend opgetreden. In de door [appellante] gestelde omstandigheid dat het college alleen optreedt tegen afval bij een Orac na een melding van een omwonende en in haar stelling dat afval langdurig naast de Orac blijft liggen, wat daar verder van zij, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het besluit op bezwaar niet in stand kan blijven. Voor zover [appellante] ook in dit verband heeft aangevoerd dat het besluit op bezwaar in strijd is met artikel 21 van de Grondwet en artikel 8 van het EVRM, overweegt de Afdeling onder verwijzing naar overweging 2.1., dat dat niet tot een ander oordeel leidt.

Het betoog faalt.

Conclusie

4.    Het beroep is ongegrond.

5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2020

163-947.