Uitspraak 201805705/1/A1


Volledige tekst

201805705/1/A1.
Datum uitspraak: 7 oktober 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de erven van [appellant A] en [appellant B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te Vught,

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 30 mei 2018 heeft het college vastgesteld dat op de locatie [locatie 1] te Vught een geval van ernstige bodemverontreiniging in de grond en het grondwater aanwezig is, waarvan spoedige sanering noodzakelijk is.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] en het college hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 december 2019, waar [appellant], bijgestaan door mr. A.C.P.M. van Dun, advocaat te Tilburg, en [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door drs. E.F.T. Smets-Wolters en drs. H.A. Veldhoen, zijn verschenen. Ter zitting heeft de Afdeling het college in de gelegenheid gesteld om nader bodemonderzoek te verrichten en bepaald dat de zaak wordt aangehouden.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

Het college heeft het rapport van het verrichte nader bodemonderzoek overgelegd.

[appellant] heeft zijn zienswijze naar voren gebracht.

Het college heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft het onderzoek gesloten en bepaald dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft.

Overwegingen

1.    In het bestreden besluit heeft het college vastgesteld dat ter plaatse van de [locatie 1] te Vught sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging, waarvan spoedige sanering noodzakelijk is vanwege de risico’s voor mens, plant en dier, alsook verspreidingsrisico’s. Het college heeft daarom bepaald dat binnen vier jaar na inwerkingtreding van het besluit moet worden begonnen met de sanering en dat binnen drie jaar een saneringsplan ter goedkeuring moet worden voorgelegd. Op de percelen en perceelgedeelten binnen de interventiewaardencontour heeft het college gebruiksbeperkingen van toepassing verklaard. Ook heeft het college tijdelijke beveiligingsmaatregelen van toepassing verklaard op de [locatie 1] te Vught.

Volgens het bestreden besluit was op het perceel [locatie 1] te Vught van ongeveer 1950 tot 1970 wasserij Ideaal gevestigd waar werd gewerkt met trichlooretheen (TRI) en tetrachlooretheen (PER). Het college ziet deze wasserij als de bron van de bodemverontreiniging.

Tussen partijen is niet in geschil dat sprake is van een ernstige verontreiniging die spoedige sanering noodzakelijk maakt. Evenmin is in geschil dat de ter plaatse van de [locatie 1] aangetroffen grondverontreiniging is veroorzaakt door wasserij Ideaal en dat deze verontreiniging heeft bijgedragen aan de geconstateerde verontreiniging van het grondwater. Partijen verschillen van mening over de vraag of de grondwaterverontreiniging mede is veroorzaakt door [wasserij]. Volgens [appellant] heeft het college zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat sprake is van één geval van verontreiniging. In dit verband betoogt [appellant] dat de bodemverontreiniging mede is veroorzaakt door [wasserij] die op een nabijgelegen perceel was gevestigd. Het college heeft volgens [appellant] onvoldoende onderzoek verricht naar deze wasserij. Verder stelt [appellant] dat zijn vader het perceel [locatie 1] te Vught in eigendom heeft verkregen nadat de bedrijfsactiviteiten van wasserij Ideaal vanwege een faillissement zijn beëindigd. Volgens [appellant] was zijn vader niet verantwoordelijk voor het ontstaan van de bodemverontreiniging.

2.    Artikel 1 van de Wet bodembescherming, voor zover hier van belang, luidt: "In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder geval van verontreiniging: geval van verontreiniging of dreigende verontreiniging van de bodem dat betrekking heeft op grondgebieden die vanwege die verontreiniging, de oorzaak of de gevolgen daarvan in technische, organisatorische en ruimtelijke zin met elkaar samenhangen".

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 15 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:709), is technische samenhang aanwezig als de verontreinigingen zijn veroorzaakt door een zelfde productieproces, installatie of mechanisme. Organisatorische samenhang doet zich voor als de oorzaak of de gevolgen van de verontreiniging niet gescheiden kunnen worden in verschillende organisatorische eenheden. Ruimtelijke samenhang doet zich voor als de verontreinigingen in aan elkaar grenzende of in elkaars nabijheid gelegen grondgebieden voorkomen.

3.    [appellant] stelt dat het college het geval van verontreiniging onjuist heeft vastgesteld, omdat sprake is van meerdere gevallen van verontreiniging. Volgens hem is de verontreiniging niet alleen door wasserij Ideaal veroorzaakt, maar mede en waarschijnlijk in overwegende mate door [wasserij] die van 1921 tot en met 1969 gevestigd was aan de [locatie 2] te Vught. [appellant] stelt dat het verrichte onderzoek naar [wasserij] onvoldoende is om vast te stellen dat de wasserij geen bron van de verontreiniging is. Volgens [appellant] is het aannemelijk dat [wasserij] ook TRI en PER heeft gebruikt, omdat het gebruik daarvan voor wasserijen destijds normaal was. In het historisch onderzoek van Tauw wordt expliciet gesteld dat niet kan worden uitgesloten dat ook bij [wasserij] chemische reinigingsmiddelen zijn gebruikt. Inmiddels kan nader onderzoek volgens [appellant] niet meer vaststellen of [wasserij] de bron van de verontreiniging is geweest, omdat de verontreiniging bij het blussen van een brand is weggestroomd, er grondverzet ten behoeve van woningbouw is verricht en er bij rioleringswerkzaamheden grondwateronttrekkingen hebben plaatsgevonden. De verontreiniging ter plaatse is hierdoor zodanig gewijzigd dat niet meer kan worden vastgesteld of en in welke mate [wasserij] heeft bijgedragen aan de verontreiniging. [appellant] stelt dat het college het bestreden besluit onzorgvuldig heeft voorbereid en zich had moeten onthouden van de conclusie dat sprake is van één bronlocatie. Dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid, volgt volgens [appellant] eveneens uit het feit dat het bestreden besluit is gebaseerd op een onderzoek van Geofoxx en is opgesteld door de heer Veldhoen, terwijl zowel Geofoxx als Veldhoen betrokken waren bij de rioleringswerkzaamheden waarmee de verontreinigingssituatie ter plaatse van [wasserij] is gewijzigd.

3.1.    Het college stelt dat wasserij Ideaal en [wasserij] als verdachte locaties zijn beschouwd. Uit de historische gegevens blijkt dat door wasserij Ideaal PER is gebruikt. Dit volgt volgens het college uit de hinderwetvergunning waarin PER-machines zijn vergund en het feit dat in het ondiepe grondwater sterke verontreinigingen met PER zijn aangetroffen. Hoewel in het historisch onderzoek Van de Pollstraat van 29 juli 2009, opgesteld door Tauw B.V. staat dat niet kan worden uitgesloten dat ook bij [wasserij] chemische reinigingsmiddelen zijn gebruikt, blijkt uit het onderzoek dat er geen aanwijzingen zijn die wijzen op het gebruik van PER of TRI. Naar aanleiding van de zienswijze van [appellant] op het ontwerpbesluit heeft het college navraag gedaan bij Netex, de branchevereniging van chemische wasserijen. Ook bij Netex zijn geen gegevens bekend die erop wijzen dat TRI of PER gebruikt is door [wasserij]. Ter plaatse van de voormalige [wasserij] zijn in de grond en het ondiepe grondwater zeer licht verhoogde gehalten aan TRI en PER aangetroffen, zodat daar geen sprake is van sterke verontreiniging. De afstand tussen de voormalige wasmachines van wasserij Ideaal en de voormalige wasmachines van [wasserij] bedraagt ongeveer 30 meter. Het college stelt zich daarom op het standpunt dat het wasserij Ideaal terecht als bron heeft aangemerkt voor de verontreiniging en dat [wasserij] niet als (mede)veroorzaker van de bodemverontreiniging kan worden aangemerkt. Het college stelt zich op het standpunt dat [wasserij] voldoende is onderzocht als mogelijke bron van de verontreiniging.

3.1.1.    In reactie op het betoog van [appellant] dat het bluswater de bodemverontreiniging van [wasserij] heeft weggespoeld, stelt het college dat een dergelijke situatie zeer onwaarschijnlijk is. In dit verband betoogt het college dat op meerdere locaties in Nederland ter plaatse van chemische wasserijen verontreinigingen met PER in de grond aanwezig zijn en dat in de praktijk blijkt dat die moeilijk te saneren zijn, ook in het geval dat die verontreinigingen meerdere jaren zijn doorspoeld en belucht. Volgens het college kon het blussen van een brand gedurende één nacht er daarom niet voor zorgen dat de verontreiniging bij [wasserij] volledig is uitgespoeld. Bovendien zijn op een naastgelegen perceel, het perceel waarop wasserij Ideaal was gevestigd, in de grond en in het ondiepe grondwater ook na het blussen nog sterke verontreinigingen met PER aanwezig, wat het volgens het college niet aannemelijk maakt dat de verontreiniging ter plaatse van [wasserij] volledig is uitgespoeld, dan wel verplaatst.

3.1.2.    Als reactie op het betoog van [appellant] over het grondverzet ten behoeve van woningbouw stelt het college dat uit de bouwtekeningen van de woningen en garages blijkt dat er nauwelijks grondverzet is gepleegd, behalve voor het aanbrengen van ondiepe funderingen. Met name ter plaatse van de huidige garages, waar de wasmachines van [wasserij] moeten hebben gestaan en derhalve de meest verdachte activiteiten hebben plaatsvonden, is tot minimale diepte ontgraven. Het ontgraven en afvoeren van grond was volgens het college duur en werd zoveel mogelijk vermeden. Het college acht het daarom niet aannemelijk dat een eventuele bodemverontreiniging ter plaatse van [wasserij] door ontgravingen bij de bouwwerkzaamheden in 1977 is verwijderd. Volgens het college zou daarom bij de verrichte bodemonderzoeken grondverontreinigingen met TRI en PER moeten zijn aangetroffen als [wasserij] (mede) een bron van verontreiniging was.

3.1.3.    Het college stelt dat er bij de rioolwerkzaamheden in 2013 een tegenbemaling is uitgevoerd om te voorkomen dat de (ondiepe) grondwaterverontreiniging zich zou kunnen verspreiden. Uit het saneringsverslag van de rioolwerkzaamheden blijkt dat de ondiepe verontreiniging zich niet heeft verplaatst. Het college stelt dat er 30.000 m3 sterk verontreinigd grondwater is onttrokken, gereinigd en geloosd, waardoor de omvang van de verontreiniging is afgenomen, maar dat de wijziging in de verontreinigingssituatie niet zo groot kan zijn dat ter plaatse van wasserij Ideaal de grond en het ondiepe grondwater nog altijd sterk verontreinigd zijn en ter plaatse van [wasserij] geen verontreiniging in de grond en het ondiepe grondwater meer wordt aangetroffen. Ter zitting heeft het college nader toegelicht dat het door onderzoek verkregen beeld voor en na de rioolwerkzaamheden overeenkomt. Het college stelt zich daarom op het standpunt dat de rioolwerkzaamheden niet een zodanige wijziging in de verontreinigingssituatie hebben opgeleverd dat een mogelijke bron ter hoogte van de voormalige [wasserij] niet meer zou kunnen worden aangetoond, terwijl de grond en het ondiepe grondwater ter hoogte van de voormalige wasserij Ideaal nog altijd sterk verontreinigd zijn.

3.1.4.    In de stelling van [appellant] dat de verontreinigingspluim ter hoogte van de [locatie 1] te Vught een andere vorm heeft dan de verontreinigingspluim bij de noordelijker gelegen Voorst tot Voorststraat, ziet het college evenmin aanleiding voor het oordeel dat [wasserij] een bron van verontreiniging moet zijn geweest. Het college erkent dat de verontreinigingspluim ter hoogte van de [locatie 1] een bredere vorm heeft dan de pluim ter hoogte van de Voorst tot Voorststraat. Mogelijke verklaringen voor dit verschil zijn volgens het college onttrekking van grondwater ten tijde van de rioolwerkzaamheden, verschil in bodemopbouw en verschil in diepte waarop de grondwaterverontreiniging aanwezig is of een andere onttrekking stroomafwaarts van de Voorst tot Voorststraat. In de stelling dat de vorm van beide verontreinigingspluimen verschilt, ziet het college dan ook geen bevestiging van een tweede verontreinigingsbron ter hoogte van de voormalige [wasserij].

3.2.    Uit de stukken blijkt dat het college naar zowel de voormalige wasserij Ideaal als de voormalige [wasserij] onderzoek heeft verricht. Uit het historisch onderzoek blijkt niet dat [wasserij] een chemische wasserij was. Ook in de overige stukken ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor die stelling. Hoewel [appellant] algemene informatie heeft overgelegd waaruit zou kunnen worden afgeleid dat bij (sommige) stoomwasserijen ook wel chemische middelen zouden zijn gebruikt, is op internet ook informatie te vinden waaruit het tegendeel blijkt. De algemene informatie kan niet leiden tot het oordeel dat [wasserij] TRI en PER moet hebben gebruikt. Zoals onder 3.1 is overwogen, zijn ook bij Netex, de branchevereniging voor chemische wasserijen, geen gegevens bekend die wijzen op het gebruik van PER en TRI bij [wasserij]. Ook de door [appellant] genoemde bezwaarprocedure in 1957 leidt niet tot dat oordeel, omdat de daarin genoemde stankklachten het gevolg zouden kunnen zijn geweest van het gebruik van bijvoorbeeld wasbenzine of terpentine. Het enkele feit dat er stankklachten waren, toont niet aan dat [wasserij] PER en TRI moet hebben gebruikt.

3.2.1.    Bij de inspectie van het grondwater, rapport 14021736 van de Omgevingsdienst Midden- en West-Brabant van 26 maart 2014, is ter hoogte van [wasserij] geen verontreiniging boven de streefwaarde aangetroffen. Volgens het rapport "Nader bodemonderzoek (fase 0 t/m 5) [locatie 1]-4b - [locatie 2] te Vught" van 9 december 2015, opgesteld door BK Bodem, is ter hoogte van de voormalige [wasserij] in het grondwater een lichte verontreiniging met PER en dichloorethenen aangetroffen en ter hoogte van de voormalige wasserij Ideaal een sterke verontreiniging met deze stoffen. Het college stelt in het verweerschrift dat het terughoudend is met boringen in gebouwen van derden en dat er geen aanwijzingen zijn voor het gebruik van TRI en PER door [wasserij] die dergelijke inpandige boringen noodzakelijk maken. Het college geeft aan dat in het ondiepe grondwater rond de meest verdachte locaties van [wasserij] geen sterke verontreinigingen zijn aangetoond, zodat het hoogst onwaarschijnlijk is dat in de grond wel verontreinigingen met PER en/of TRI aanwezig zijn. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college aan zijn onderzoeksplicht voldaan en is er geen grond voor het oordeel dat het bestreden besluit niet zorgvuldig tot stand is gekomen. In het door [appellant] gestelde feit dat zowel het bedrijf Geofoxx als de heer Veldhoen, als ambtenaar, in de aanloop naar het bestreden besluit bij (het onderzoek naar) de bodemverontreiniging zijn betrokken, ziet de Afdeling evenmin grond voor dat oordeel. Er zijn geen aanwijzingen dat de betrokkenheid van Geofoxx en Veldhoen bij de rioleringswerkzaamheden bij [wasserij] heeft geleid tot vooringenomenheid bij de voorbereiding van het bestreden besluit.

3.2.2.    Het college heeft met de onder 3.1.1 tot en met 3.1.4 weergegeven toelichting op de bluswerkzaamheden, het grondverzet, de rioolwerkzaamheden en de vorm van de verontreinigingspluim, de stellingen van [appellant] hierover voldoende weerlegd. De Afdeling ziet in het betoog van [appellant] daarom geen grond voor het oordeel dat sprake moet zijn van een tweede verontreinigingsbron ter plaatse van de voormalige [wasserij] of dat door de werkzaamheden de verontreinigingssituatie ter hoogte van [wasserij] zodanig is gewijzigd dat een tweede verontreinigingsbron niet meer zou kunnen worden aangetoond.

3.2.3.    Gelet op de bijzondere situatie waarin de wasmachines van twee verschillende wasserijen op een afstand van ongeveer 30 meter van elkaar hebben gelegen, heeft de Afdeling het college echter in de gelegenheid gesteld een nader bodemonderzoek ter plaatse van de voormalige wasmachines van [wasserij] te verrichten ter verkrijging van verdere zekerheid over de standpunten van het college. In het rapport "Aanvullend bodemonderzoek Schoonveldsingel 6 in Vught" van 26 februari 2020, opgesteld door Tauw B.V. staat dat het nader onderzoek heeft plaatsgevonden met drie boringen buiten de garages. Op basis van de tekeningen van [wasserij] en de plattegrond van de huidige situatie kan worden vastgesteld dat de wasmachines van [wasserij] indertijd grotendeels waren geplaatst op een locatie die uitpandig is gelegen van de later gebouwde garages. Op die locatie zijn de boringen ook verricht. Het college heeft daarmee uitvoering gegeven aan het verzoek van de Afdeling. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant] naar voren heeft gebracht, geen grond voor het oordeel dat het onderzoek onjuist is uitgevoerd. De resultaten van het uitgevoerde onderzoek wijzen niet op het ontstaan van verontreiniging met vluchtige chloorhoudende koolwaterstoffen op deze locatie.

3.3.    [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat [wasserij] een bron van verontreiniging moet zijn geweest, dan wel dat het onderzoek van het college onvolledig is geweest. De Afdeling ziet in het door [appellant] naar voren gebrachte dan ook geen grond voor het oordeel dat het college de bodemverontreiniging op de locatie [locatie 1] te Vught ten onrechte als één geval van verontreiniging heeft aangemerkt.

Het betoog faalt.

4.    [appellant] betoogt dat het college ten onrechte heeft nagelaten om op grond van artikel 37, vijfde lid, van de Wet bodembescherming in het bestreden besluit op te nemen welke natuurlijke persoon of rechtspersoon de verplichting tot sanering dient na te komen.

4.1.    Artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming luidt: "Gedeputeerde staten stellen in een beschikking als bedoeld in artikel 29, eerste lid, waarbij zij vaststellen dat er sprake is van een geval van ernstige verontreiniging, tevens vast of het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging leiden tot zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is."

Het vijfde lid luidt: "Bij de beschikking kunnen gedeputeerde staten aangeven door welke natuurlijke persoon of rechtspersoon een verplichting, bij de beschikking opgelegd met toepassing van het tweede lid, het derde lid of de eerste volzin van het vierde lid, moet worden nagekomen."

4.2.    Het bestreden besluit heeft geen saneringsplicht voor een bepaalde (rechts)persoon tot gevolg. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:978) voorziet artikel 37, vijfde lid, van de Wet bodembescherming niet in de verplichting, maar slechts een bevoegdheid om bij het nemen van een beschikking krachtens artikel 37 toepassing te geven aan het vijfde lid. Het achterwege laten van een aanwijzing van een (rechts)persoon die de verplichtingen uit het besluit moet nakomen, is geen reden om het bestreden besluit onrechtmatig te achten.

Het betoog faalt.

5.    Voor zover [appellant] zich op het standpunt stelt dat het college [locatie 1] ten onrechte aanmerkt als een bedrijfsterrein waarop artikel 55b van de Wet bodembescherming van toepassing is, op grond waarvan een saneringsplicht geldt voor de eigenaar van een bedrijfsterrein waar een geval van ernstige verontreiniging is ontstaan, overweegt de Afdeling dat in het bestreden besluit geen saneringsplichtige op grond van artikel 55b van de Wet bodembescherming wordt aangewezen. Dit standpunt kan dus niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.

6.    [appellant] betoogt dat de in het bestreden besluit opgenomen tijdelijke beveiligingsmogelijkheden moeten vervallen, nu uit onderzoek blijkt dat van humane risico’s geen sprake is. Volgens [appellant] stelt het college zich ten onrechte op het standpunt dat een tweede onderzoek nodig is en zijn de tijdelijke beveiligingsmaatregelen niet langer nodig.

6.1.    Artikel 37, derde lid van de Wet bodembescherming luidt: "Bij de beschikking kunnen gedeputeerde staten aangeven welke tijdelijke beveiligingsmaatregelen aan de sanering vooraf dienen te gaan en op welke wijze en tijdstippen aan hen verslag wordt gedaan van de uitvoering van die maatregelen."

Het zevende lid luidt: "Gedeputeerde staten kunnen naar aanleiding van een verslag als bedoeld in het derde en vierde lid, een melding als bedoeld in het zesde lid, of een wijziging van omstandigheden de risico's, bedoeld in het eerste lid, anders vaststellen of het tijdstip van de sanering of van het indienen van het saneringsplan, bedoeld in het tweede lid, vaststellen of anders vaststellen."

6.2.    Uit de risicobeoordeling blijkt dat humane risico’s aanwezig kunnen zijn door uitdamping naar de binnenlucht van het bedrijfsverzamelgebouw aan de [locatie 1]. In het bestreden besluit heeft het college daarom bepaald dat tijdelijke beveiligingsmaatregelen moeten worden genomen. Met een binnenluchtonderzoek kan worden bepaald of daadwerkelijk humane risico’s bestaan en het rapport van een dergelijk onderzoek moet ter goedkeuring aan de omgevingsdienst worden voorgelegd. Volgens het bestreden besluit wordt naar aanleiding van de onderzoeksresultaten bepaald of beveiligingsmaatregelen noodzakelijk zijn.

6.3.    Het beroep is gericht tegen het besluit van 30 mei 2018. Gelet op de risicobeoordeling heeft het college zich ten tijde van het nemen van het bestreden besluit in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat tijdelijke beveiligingsmaatregelen noodzakelijk zijn. Dit wordt door [appellant] ook niet bestreden. Het rapport van het binnenluchtonderzoek dateert van 26 september 2018. De vraag of het college de tijdelijke beveiligingsmaatregelen op grond van dit rapport moet opheffen, heeft geen betrekking op de rechtmatigheid van het besluit van 30 mei 2018 en kan in deze procedure niet aan de orde komen.

Het betoog faalt.

Slotoverwegingen

7.    Het beroep is ongegrond.

8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. J.J. van Eck en mr. A. Kuijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.T. de Jong, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2020

628.