Uitspraak 201909054/1/A3


Volledige tekst

201909054/1/A3.
Datum uitspraak: 16 september 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 29 oktober 2019 in zaak nr. 18/8258 in het geding tussen:

[appellant]

en

de minister voor Rechtsbescherming.

Procesverloop

Bij besluit van 29 juni 2018 heeft de minister de aanvraag van [appellant] om afgifte van een Verklaring Omtrent het Gedrag (hierna: VOG) afgewezen.

Bij besluit van 19 oktober 2018 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 29 oktober 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 september 2020, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.J.J. van Rijsbergen, advocaat te Breda, en de minister, vertegenwoordigd door mr. V.N. Chaudron, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    [appellant] heeft op 18 april 2018 een VOG aangevraagd ten behoeve van de aanvraag van een chauffeurskaart. Deze chauffeurskaart heeft hij nodig, omdat hij een bedrijf in limousinevervoer wil overnemen. Bij de beoordeling van de aanvraag beoordeelt de minister aan de hand van eventuele gegevens van de aanvrager in het Justitieel Documentatie Systeem (hierna: JDS) aan de hand van een objectief en een subjectief criterium of de afgifte van een VOG gerechtvaardigd is. Bij het objectieve criterium bekijkt de minister of de in het JDS opgenomen feiten, indien herhaald en gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie, taak of bezigheid waarvoor de VOG is aangevraagd. Bij het subjectieve criterium beoordeelt de minister of, indien is voldaan aan het objectieve criterium, omstandigheden van het geval ertoe moeten leiden dat een VOG toch moet worden afgegeven.

In dit geval heeft de minister de VOG geweigerd. Daaraan heeft hij ten grondslag gelegd dat in het JDS is geregistreerd dat [appellant] bij strafbeschikking van 6 april 2017 een geldboete van € 140,00 is opgelegd wegens vervoer van inbrekerswerktuigen en hulpmiddelen voor winkeldiefstal. Daarnaast is [appellant] op 28 oktober 2016 in eerste aanleg en op 7 september 2017 in hoger beroep veroordeeld voor schuldheling tot een taakstraf van 140 uur subsidiair 70 dagen hechtenis. Deze veroordeling is in cassatie in stand gebleven. Verder is geregistreerd dat aan [appellant] op 12 maart 2014 een strafbeschikking van € 550,00 is opgelegd wegens als bestuurder onverzekerd rijden. Ook buiten de terugkijktermijn is [appellant] met justitie in aanraking gekomen. In 2007, 2009, 2012, 2013 en 2014 is [appellant] met justitie in aanraking geweest vanwege overtredingen van de Wet wapens en munitie, poging tot afpersing, drie gevallen van rijden onder invloed en twee vermogensdelicten. Hiervoor is [appellant] veroordeeld tot (on)voorwaardelijke geldboetes en een gevangenisstraf. Tevens is hij in 2007 met justitie in aanraking gekomen vanwege rijden onder invloed. Daarvoor is een transactie overeengekomen. In 2017 is een zaak wegens witwassen geseponeerd vanwege onvoldoende bewijs. De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat deze strafbare feiten, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de door [appellant] beoogde functie als taxichauffeur, waardoor aan het objectieve criterium is voldaan. Verder heeft de minister zich in het kader van het subjectieve criterium op het standpunt gesteld dat het belang van beperking van de risico’s voor de samenleving zwaarder weegt dan het belang van [appellant] bij verkrijging van een VOG.

In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van [appellant] ongegrond verklaard en overwogen dat de minister de aanvraag van [appellant] mocht afwijzen.

In hoger beroep is niet meer in geschil dat is voldaan aan het objectieve criterium. Deze zaak gaat over de vraag of de rechtbank de minister terecht is gevolgd in zijn standpunt dat de omstandigheden van het geval er niet toe moeten leiden dat de gevraagde VOG toch moet worden afgegeven.

Beoordeling van het hoger beroep

2.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de minister zich op het standpunt mocht stellen dat er bij de beoordeling van het subjectieve criterium geen aanknopingspunten zijn om, ondanks de vaststelling van een objectief risico, een VOG af te geven. Volgens hem heeft de rechtbank niet onderkend dat de minister het tijdsverloop sinds de pleegdatum had moeten betrekken bij de beoordeling van het subjectieve criterium. Hij voert aan dat het subjectieve criterium de ruimte biedt om ook als tussen de pleegdatum en de veroordeling een periode van minder dan twee jaar is verstreken, het tijdsverloop sinds de pleegdatum bij de beoordeling van het tijdsverloop te betrekken. Door alleen de veroordelingsdatum mee te wegen, wordt het subjectieve criterium te beperkt benaderd, aldus [appellant]. Volgens hem is er sinds de registraties voldoende tijd verstreken om te kunnen oordelen dat het risico voor de samenleving voldoende is afgenomen. Hij betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij onevenredig hard wordt getroffen door het besluit om hem geen VOG te verlenen. Hij voert aan dat hij hierdoor wordt belemmerd in zijn resocialisatie en dat de wens om het taxibedrijf van zijn overleden vader over te nemen voor hem zwaar weegt. Volgens [appellant] is onvoldoende waarde toegekend aan zijn recht op een vrije keuze en uitoefening van een beroep en moet hem een redelijke kans worden geboden een toekomst op te bouwen met een op hem toegesneden baan. Daarbij komt dat het voeren van het bedrijf na het overlijden van zijn vader een grote emotionele waarde vertegenwoordigt hetgeen als een extra stimulans werkt om niet opnieuw in aanraking te komen met justitie. Dat de taxibranche sterk is gereguleerd, draagt daar ook aan bij, aldus [appellant].

2.1.    Bij de beoordeling van de aanvraag om afgifte van de VOG werden ten tijde van het besluit van 19 oktober 2018 de criteria toegepast die zijn neergelegd in de Beleidsregels VOG-NP-RP 2018 (Stcrt. 1 december 2017, nr. 68620). In deze beleidsregels is - voor zover hier van belang - opgenomen dat bij het bepalen of een relevant justitieel gegeven binnen de terugkijktermijn valt als uitgangspunt wordt genomen de datum van rechterlijke uitspraak in eerste aanleg, of bij gebreke daarvan de datum dat een stafbeschikking is uitgevaardigd. Daarvan wordt volgens de beleidsregels alleen afgeweken als tussen de pleegdatum en de datum waarop de uitspraak in eerste aanleg is gedaan of de datum waarop de stafbeschikking is gegeven een langere periode is verstreken dan twee jaren. In dat geval geldt de pleegdatum als uitgangspunt.

In dit geval is niet in geschil dat tussen de pleegdata en de binnen de terugkijktermijn geregistreerde strafbeschikkingen en de veroordeling geen twee jaar is verstreken. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat uit de beleidsregels volgt dat de minister bij de weging van het tijdsverloop mag uitgaan van de datum van de strafbeschikkingen van 6 april 2017 en 12 maart 2014 en de veroordeling in eerste aanleg van 28 oktober 2016. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat de minister bij de beoordeling van het subjectieve criterium apart had moeten motiveren hoe hij het tijdsverloop sinds de pleegdata heeft betrokken in zijn afweging. De rechtbank heeft daarvoor terecht geen aanleiding gezien.

2.2.    De stelling van [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister in redelijkheid heeft kunnen besluiten dat het tijdsverloop sinds de registraties niet zodanig is dat dit in het voordeel van [appellant] moet uitvallen, wordt niet gevolgd. De minister heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn om te oordelen dat het risico voor de samenleving ten tijde van het besluit op bezwaar in voldoende mate was afgenomen. Dat de weigering van de VOG [appellant] beperkt in zijn beroepskeuze en dat hij emotionele waarde hecht aan de overname van het bedrijf van zijn overleden vader, geeft geen grond voor een ander oordeel. Daarbij heeft de minister betekenis kunnen hechten aan het tijdsverloop sinds de registraties, maar ook aan de hoeveelheid registraties binnen en buiten de terugkijktermijn en de omstandigheid dat diverse registraties betrekking hebben op feiten die zijn begaan tijdens deelname aan het verkeer. Binnen de terugkijktermijn was sprake van onverzekerd rijden en het vervoer van inbrekerswerktuigen en buiten de terugkijktermijn heeft [appellant] vier keer onder invloed gereden. De minister heeft daarnaast kunnen meewegen dat de functie van taxichauffeur tot gevolg heeft dat [appellant] veelvuldig in aanraking zal komen met medeweggebruikers en dat hij wordt belast met de zorg voor het welzijn van zijn passagiers. Dat [appellant] ter zitting van de Afdeling heeft aangevoerd dat het vervoer van passagiers per limousine niet vergelijkbaar is met regulier taxivervoer, omdat bijvoorbeeld boekingen lang van tevoren worden gemaakt, geen sprake is van het vervoer van uitgaanspubliek en niet met contant geld wordt betaald, leidt niet tot een ander oordeel. De gemachtigde van de minister heeft toegelicht dat de door [appellant] aangevraagde chauffeurskaart ook zou kunnen worden gebruikt om een regulier taxibedrijf op te zetten en niet kan worden beperkt tot - in dit geval - limousinevervoer. De minister heeft bij de beoordeling van de aanvraag om die reden geen betekenis hoeven hechten aan het soort vervoer dat [appellant] wil uitvoeren. Wat er zij van de wens van [appellant] om niet meer met justitie in aanraking te komen en de stimulans die hij daarbij voelt vanwege het overlijden van zijn vader en de regulering in de taxibranche, geldt dat de in het JDS geregistreerde gevallen de conclusie van de minister in het besluit op bezwaar rechtvaardigen dat de mogelijkheid bestaat dat [appellant] een functie van taxichauffeur zal misbruiken om zichzelf of anderen financieel te bevoordelen.

Het betoog faalt.

Conclusie

3.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Duifhuizen, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 16 september 2020

724.