Uitspraak 201802281/4/R2


Volledige tekst

201802281/4/R2.
Datum uitspraak: 29 juli 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in het geding tussen:

[appellant A] en [appellant B] (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [appellant]), beiden wonend te Sint Hubert, gemeente Mill en Sint Hubert,

en

de raad van de gemeente Mill en Sint Hubert,

verweerder.

Procesverloop

Bij tussenuitspraak van 19 juni 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1945, heeft de Afdeling de raad opgedragen om binnen zestien weken na verzending van de tussenuitspraak het daarin omschreven gebrek in het besluit van 8 februari 2018 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied Mill en Sint Hubert, herziening 2018" te herstellen. Deze uitspraak is aangehecht.

Bij besluit van 26 september 2019 heeft de raad besloten de plantoelichting bij het bestemmingsplan "Buitengebied Mill en Sint Hubert, herziening 2018" te wijzigen en daaraan een bijlage toe te voegen, een en ander om het gebrek te herstellen.

[appellant] heeft zijn zienswijze daarover naar voren gebracht.

[appellant], de raad, en [belanghebbende A] en [belanghebbende B] hebben nadere stukken ingediend.

Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

Overwegingen

1.    Gelet op de in Nederland ontstane uitzonderlijke situatie door het uitbreken van het coronavirus en de in verband daarmee door de Nederlandse regering getroffen maatregelen om verspreiding van dit virus te voorkomen, heeft de behandeling van het beroep op de zitting van 9 april 2020 geen doorgang kunnen vinden. Wel heeft de Afdeling aan partijen nadere vragen gesteld, die zijn beantwoord. Omdat geen van de partijen vervolgens binnen de daartoe gestelde termijn heeft aangegeven gebruik te willen maken van het recht om ter zitting te worden gehoord, heeft de Afdeling besloten de zaak zonder zitting af te doen.

2.    De Afdeling heeft in de tussenuitspraak van 19 juni 2019 overwogen dat uit het in opdracht van de eigenaar van het perceel [locatie 1] opgestelde akoestisch rapport van 11 augustus 2016 niet kan worden opgemaakt of rekening is gehouden met een aantal op dat perceel aanwezige gebouwen die buiten het bouwvlak zijn komen te liggen en zullen worden gesloopt. Nu de te slopen gebouwen zich bevinden tussen de woning van [appellant] en de plaats waar het nieuwe bouwvlak is voorzien, is het niet uitgesloten dat hierdoor sprake zou kunnen zijn van een toename van het geluid op de woning van [appellant]. Gelet op het voorgaande is het besluit van 8 februari 2018 tot vaststelling van het plan, voor zover dat ziet op het plandeel [locatie 1], niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid en daarmee in strijd met artikel 3:2 van de Awb genomen. Het beroep van [appellant] is gegrond, zodat het besluit van 8 februari 2018 in zoverre dient te worden vernietigd.

3.    In de tussenuitspraak van 19 juni 2019 heeft de Afdeling de raad opgedragen om binnen zestien weken na verzending van de tussenuitspraak over te gaan tot herstel van het gebrek dat kleeft aan het besluit van 8 februari 2018. Daartoe diende de raad, met inachtneming van de tussenuitspraak van 19 juni 2019, inzichtelijk te maken wat de akoestische gevolgen van het plan zijn voor het woon- en leefklimaat van [appellant]. Naar aanleiding van de uitkomsten daarvan diende hij het plan zo nodig gewijzigd vast te stellen.

4.    Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft de raad op 26 september 2019 de toelichting op het bestemmingsplan gewijzigd. Daarnaast heeft de raad het rapport "Akoestisch rapport aanvraag omgevingsvergunning activiteit milieu rundveehouderij Peters Mill", van 4 juli 2019, opgesteld door db/a consultants, in opdracht van de eigenaar van het bedrijfsperceel aan de [locatie 1] (hierna: het akoestisch rapport), als bijlage bij de plantoelichting toegevoegd.

5.    In het onderstaande zal de Afdeling aan de hand van de door [appellant] naar voren gebrachte zienswijze en de nader ingediende stukken beoordelen of de raad met het besluit van 26 september 2019 heeft voldaan aan de opdracht in de tussenuitspraak en beoordelen of er aanleiding bestaat om de rechtsgevolgen van het besluit van 8 februari 2018 in stand te laten.

6.    [appellant] voert aan dat ook het nieuwe akoestisch rapport van 4 juli 2019 gebrekkig is. Hij stelt in dat verband dat in het akoestisch rapport wordt gesproken over vijf stallen, terwijl er feitelijk vier stallen aanwezig zijn.

Daarnaast stelt [appellant] dat verschillende invoergegevens van het akoestisch onderzoek zijn gewijzigd. Uit het akoestisch rapport komt naar voren dat ten opzichte van de representatieve bedrijfssituatie ten tijde van het vorige akoestisch onderzoek sprake is van een verandering in het dagelijks gebruik van tractoren. Het gebruik is volgens het nieuwe akoestisch rapport afgenomen van 120 minuten naar 30 minuten per dag.

Verder stelt [appellant] dat er een weegbrug wordt gerealiseerd die door de sloop van twee gebouwen in open terrein komt te liggen. Ook komt een aantal dagelijks gebruikte silo's in het open veld te staan na de sloop van twee gebouwen. Verder zijn er een warmtekrachtinstallatie en volcontinu draaiende ventilatoren. [appellant] acht daarmee niet te rijmen dat in het nieuwe akoestisch rapport een lagere geluidbelasting op de gevel van zijn woning wordt berekend terwijl geluidreflecterende gebouwen worden gesloopt.

6.1.    De raad stelt zich op het standpunt dat er bij het nieuwe akoestisch rapport rekening mee is gehouden dat de nu nog aanwezige bebouwing aan de [locatie 1] zal worden gesloopt. Het rapport wijst uit dat de akoestische normen niet zullen worden overschreden en dat sprake is van een goed woon- en leefklimaat aan de [locatie 2].

6.2.    Over de stelling van [appellant] dat in het akoestisch rapport wordt gesproken over vijf stallen, terwijl er vier stallen aanwezig zijn, overweegt de Afdeling dat het door [appellant] bedoelde aantal stallen is vermeld in de in het nieuwe akoestisch rapport gegeven omschrijving van de situatie vóór de gewijzigde inrichting van het perceel. Bepalend voor de akoestische situatie is de situatie nadat de inrichting is gewijzigd. De raad heeft toegelicht dat [appellant] terecht stelt dat in de hiervoor bedoelde situatieomschrijving ten onrechte wordt gesproken over vijf stallen, maar dat in de akoestische berekeningen wordt uitgegaan van het correcte aantal van vier stallen. Niet aannemelijk is geworden dat in het onderzoek in zoverre voor de nieuwe situatie is uitgegaan van onjuist ingevoerde gegevens.

Over de stelling van [appellant] dat verschillende invoergegevens van het akoestisch onderzoek zijn gewijzigd, overweegt de Afdeling als volgt. Uit de in het akoestisch rapport opgenomen plattegronden, tabellen en berekeningen valt af te leiden dat, anders dan in het oude akoestische rapport het geval was, er rekening mee is gehouden dat twee bedrijfsgebouwen als gevolg van het plan buiten het bouwvlak zijn komen te liggen en dat deze zullen worden gesloopt. In het nieuwe akoestisch rapport is voorts rekening gehouden met de inmiddels gewijzigde representatieve bedrijfssituatie. Daarbij is een aantal bedrijfsactiviteiten gewijzigd, mede vanwege technologische ontwikkelingen en het aanpassen van de geluidsituatie aan de best beschikbare techniek. De raad heeft toegelicht dat dat heeft geleid tot het gebruik van een andere type machines bij de voerverzorging, waardoor het gebruik van tractoren in tijd is verminderd van 120 minuten naar 30 minuten per dag. In het door [appellant] gestelde ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat in dit opzicht is uitgegaan van onjuiste uitgangspunten of onjuist ingevoerde gegevens.

Voor zover [appellant] stelt dat in het akoestisch rapport onvoldoende rekening is gehouden met de aanwezigheid van een weegbrug met bijbehorend vrachtverkeer, het volcontinu draaien van de bij de monovergister behorende gasmotor om het biogas te verbranden en een generator voor de opwekking van elektriciteit, die door de sloop van twee bedrijfsgebouwen allemaal in open terrein komen te liggen, overweegt de Afdeling dat in de tussenuitspraak van 19 juni 2019 reeds is geoordeeld dat in het oude akoestisch rapport daarmee rekening is gehouden. Niet gebleken is dat de invoergegevens van die geluidbronnen, alsook de invoergegevens van de volcontinu draaiende ventilatoren, zijn gewijzigd in het nieuwe akoestisch rapport.

Gezien het voorgaande ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het akoestisch rapport zodanige gebreken vertoont dat de raad dit advies niet aan zijn besluit ten grondslag had mogen leggen. Evenmin ziet de Afdeling in het door [appellant] gestelde aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er sprake is van een goed woon- en leefklimaat aan de [locatie 2].

Het betoog faalt.

7.    Voor zover [appellant] in zijn zienswijze en nadere stukken ten slotte nog beroepsgronden aanvoert over het woon- en leefklimaat van andere omwonenden en voor zover hij heeft gesteld dat het plan in strijd is met de Verordening ruimte Noord-Brabant vanwege de feitelijke aanwezigheid van objecten buiten het bouwvlak, overweegt de Afdeling dat [appellant] hiermee, anders dan hij in zijn nadere stukken heeft betoogd, zijn beroepsgronden heeft uitgebreid met nieuwe, niet eerder aangedragen beroepsgronden. Gelet op het belang van efficiënte geschilbeslechting alsmede de rechtszekerheid van de andere partij, kan in het licht van de goede procesorde niet worden aanvaard dat na de tussenuitspraak nieuwe beroepsgronden worden aangevoerd die reeds tegen het oorspronkelijke besluit naar voren hadden kunnen worden gebracht. Dit betekent dat hetgeen [appellant] in dit opzicht aanvoert, buiten inhoudelijke bespreking blijft.

8.    Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit, voor zover het wordt vernietigd, in stand blijven. Dit bestemmingsplan blijft dus in stand.

De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Wat betreft de reiskosten die door [appellant] op 25 april 2019 zijn gemaakt, wordt uitgegaan van de kosten per openbaar middel van vervoer, omdat niet aannemelijk is geworden dat reizen met het openbaar vervoer niet of onvoldoende mogelijk was.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het beroep van [appellant A] en [appellant B] tegen het besluit van de raad van de gemeente Mill en Sint Hubert van 8 februari 2018 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied Mill en Sint Hubert, herziening 2018" gegrond;

II.    vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Mill en Sint Hubert van 8 februari 2018 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied Mill en Sint Hubert, herziening 2018", voor zover het betreft het plandeel [locatie 1] te Mill;

III.    bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit van de raad van de gemeente Mill en Sint Hubert van 8 februari 2018 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied Mill en Sint Hubert, herziening 2018", voor zover dit onder II is vernietigd, geheel in stand blijven;

IV.    veroordeelt de raad van de gemeente Mill en Sint Hubert tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellant B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 52,36 (zegge: tweeënvijftig euro en zesendertig cent), geheel toe te rekenen aan reiskosten, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan één van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

V.    gelast dat de raad van de gemeente Mill en Sint Hubert aan [appellant A] en [appellant B] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 170,00 (zegge: honderdzeventig euro) vergoedt, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan één van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.

Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2020

45-911.