Uitspraak 201904284/1/A2


Volledige tekst

201904284/1/A2.
Datum uitspraak: 15 juli 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante A], gevestigd te [plaats], waarvan de vennoten zijn [vennoot A], [vennoot B] en [vennoot c], allen wonend te [woonplaats] (hierna: [appellante]),

appellante,

en

de minister van Infrastructuur en Waterstaat,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 27 september 2018 heeft de minister een verzoek van [appellante] om nadeelcompensatie afgewezen.

Bij besluit van 19 april 2019 heeft de minister het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 juni 2020, waar G.G.L. [appellante], bijgestaan door mr. Th.J.H.M. Linsen, advocaat te Tilburg, en de minister, vertegenwoordigd door mr. R. van der Neut en mr. R.J.A. Soupart, zijn verschenen. Voorts is ing. H.H.M. Breukers van de zijde van [appellante] als deskundige verschenen.

Overwegingen

1.    Het geschil tussen partijen gaat over de afwijzing van een verzoek om nadeelcompensatie. Nadeelcompensatie wordt desgevraagd toegekend, indien een bestuursorgaan, in de rechtmatige uitoefening van zijn publiekrechtelijke bevoegdheid of taak, schade veroorzaakt die uitgaat boven het normale maatschappelijke risico of normale ondernemersrisico en die de benadeelde in vergelijking met anderen onevenredig zwaar treft.

verzoek om nadeelcompensatie

2.    [appellante] is eigenaar van een aantal percelen te [plaats], (hierna: de percelen) en heeft deze percelen in gebruik ten behoeve van een agrarisch bedrijf. Bij aanvraagformulier van 11 juli 2016, door Rijkswaterstaat ontvangen op 25 juli 2016, heeft zij een verzoek om nadeelcompensatie ingediend, verband houdende met de peilopzet van de Maas.

3.    De peilopzet ter hoogte van [plaats] wordt bepaald door de stuw bij Sambeek en is opgenomen en doorgevoerd naar aanleiding van het Tracébesluit Zandmaas/Maasroute van 12 maart 2002. De peilopzet is 25 cm. Daarvan is een eerste stap van 10 cm doorgevoerd op 1 juli 2014 en een tweede stap van 15 cm op 15 juli 2015. [appellante] stelt zich op het standpunt dat zij als gevolg van de peilopzet onevenredige schade heeft geleden. In het aanvraagformulier heeft zij vermeld dat de schade bestaat uit inkomensschade door lagere opbrengsten als gevolg van vernatting van haar percelen.

standpunt van de minister

4.    Naar aanleiding van het verzoek om nadeelcompensatie heeft de minister advies gevraagd aan de adviescommissie als bedoeld in artikel 15 van de Beleidsregel nadeelcompensatie Infrastructuur en Milieu 2014.

5.    In een advies van 3 augustus 2018 heeft de adviescommissie onder meer het volgende vermeld.

oorzakelijk verband

5.1.    Op verzoek van de adviescommissie heeft C. Maas (hierna: Maas), werkzaam als hydroloog bij Maas Geohydrologisch Advies te Middelburg, onderzocht in hoeverre een oorzakelijk verband bestaat tussen het opzetten van het Maaspeil in de stuw bij Sambeek en de natschade op de percelen in de zomer van 2016. Maas heeft een analyse opgesteld van het verloop in de nabij de percelen gelegen peilbuis met kenmerk B46D1493 om na te gaan hoe sterk de permanente verhoging van het Maaspeil doorwerkt in het grondwater onder de percelen. Maas heeft voorgesteld om het aan deze verhoging toe te rekenen aandeel van de schade te schatten. Uit zijn berekening blijkt dat de verhoging voor 51 procent doorwerkt in de peilbuis met kenmerk B64D1493. De stuwpeilverhoging van 25 cm geeft voor het grondwater ter hoogte van de peilbuis een verhoging van bijna 13 cm. Het grondwater stond eind juni 2016 36 cm boven het niveau waarop schade begint op te treden. Hiervan is 13 cm - ongeveer 36 procent - toe te rekenen aan de peilopzet.

Volgens de adviescommissie heeft Maas het oorzakelijk verband tussen de peilopzet en de gestelde schade in de vorm van een vernatting van de percelen voldoende onderbouwd en is aannemelijk dat schade, in de omvang zoals gesteld door [appellante], niet zou zijn opgetreden als de peilopzet niet had plaatsgevonden.

tegemoetkoming anderszins verzekerd

5.2.    In augustus 2011 is tussen de Staat en [appellante] een vaststellingsovereenkomst gesloten, waarin is overeengekomen dat de Staat, ter financiering van de door [appellante] te realiseren mitigerende maatregelen, een eenmalige vergoeding van € 146.520,00 verstrekt. De vergoeding is opgebouwd uit een bedrag van € 2.850,00 per hectare voor het aanleggen van een drainage en een bedrag van € 1.425,00 per hectare voor overige kosten. De adviescommissie heeft onderzoek gedaan naar de door [appellante] gemaakte kosten. Zij heeft die kosten geschat op een bedrag van € 78.190,86. Dat betekent dat [appellante] een gedeelte van de vergoeding, ter grootte van € 68.329,14, niet heeft aangewend. De adviescommissie heeft  de toegekende vergoeding, voor zover de middelen niet of niet volledig zijn aangewend, als ‘mitigerende maatregel’ in de schadeberekening betrokken.

inkomensschade

5.3.    De adviescommissie heeft de inkomensschade in eerste instantie geraamd op basis van een gemiddelde jaarlijkse schade. Naar aanleiding van de reactie op het eerste conceptadvies is de inkomensschade benaderd met behulp van de zogenoemde discounted cash flow methode (hierna: de DCF-methode) om op deze manier de schade in tijd te kunnen uitzetten. Bij de DCF-methode zijn de volgende uitgangspunten gehanteerd.

Uit het rapport van Maas van 21 april 2017 blijkt dat hij inschat dat de schade zoals deze zich heeft voorgedaan in 2016, ongeveer drie keer in een mensenleven voorkomt. Omdat deze kans niet met zekerheid is vast te stellen, is de adviescommissie in haar berekening uitgegaan van de meer nadelige situatie dat de schade zich eens in de vijftien jaar zal voordoen. De totale schade per schadejaar wordt geraamd op € 39.964,40. Omdat wordt verwacht dat in een schadejaar een keer minder gemaaid hoeft te worden, is dit in de berekening meegenomen als een besparing op de jaarlijkse kosten ter hoogte van € 3.460,00. De totale kosten in verband met de aanleg van de peilgestuurde drainage zijn bepaald op € 78.190,86. Aan de drainage zijn jaarlijkse onderhoudskosten verbonden. Daarnaast wordt als uitgangspunt genomen dat [appellante] een fonds zal vormen om de drainage aan het einde van de levensduur ervan (na 30 jaar) te kunnen vervangen. De jaarlijkse onderhoudskosten zijn bepaald op 1 procent van de aanlegkosten. De jaarlijkse investering in het fonds is zo ingeschat dat het fonds aan het einde van de levensduur van de drainage (in het jaar 2042) groot genoeg is om de investeringskosten van de nieuwe drainage te dekken. De adviescommissie heeft, behalve met de kosten, ook rekening gehouden met de economische voordelen die voortvloeien uit de aanleg van peilgestuurde drainage. De achterliggende gedachte hierbij is dat een redelijk denkend en handelend ondernemer geen drainage aanlegt indien hij niet minstens de jaarlijkse kosten, verbonden aan de investering, terugverdient. De adviescommissie heeft de economische voordelen van de drainage gelijkgesteld aan de jaarlijkse kosten, zijnde de onderhoudskosten en de jaarlijkse investering in het fonds ter vervanging van de drainage aan het einde van de levensduur ervan. De aan het eind van elk jaar resterende cashflow levert inkomen in de vorm van opbrengsten uit rente op. De rente van het kapitaal van € 68.329,14 is bepaald op 3 procent. Dit levert [appellante] een jaarlijks voordeel op van € 2.049,87. De adviescommissie heeft hiervoor aansluiting gezocht bij de onteigeningsjurisprudentie. In die jurisprudentie wordt eenzelfde systematiek gehanteerd voor het verrekenen van voordelen uit vrijkomend kapitaal. Hiervoor wordt in de regel een hoger percentage aangehouden. De adviescommissie gaat dus uit van een nadeliger scenario.

Omdat in dit geval sprake is van terugkomende inkomensschade (T=15), is een vergelijking gemaakt met het onteigeningsrecht, dat voorziet in een manier om terugkerende inkomensschade ineens te vergoeden met behulp van een kapitalisatiefactor. Voor een eigenaar/gebruiker is deze kapitalisatiefactor gesteld op 10. Als wordt teruggerekend met welke periode deze factor correspondeert, dan zou dat, bij een rentevoet van 4 procent, uitkomen op ongeveer 13 jaar. Verondersteld wordt dat een eigenaar/gebruiker in een termijn van 13 jaar in staat is zich aan te passen aan de situatie waarin de schade zich voordoet. In het verlengde van deze systematiek kan dit principe in de berekening worden toegepast door te bezien hoe hoog het saldo is nadat deze termijn is verstreken. De adviescommissie acht het redelijk dat deze termijn gaat lopen vanaf het moment dat zich voor het eerst schade heeft voorgedaan. Het dertiende jaar is in dat geval het jaar 2029.

De inkomensschade is door middel van twee varianten doorgerekend. In de eerste variant, waarbij geen rekening wordt gehouden met een gedeelte van de schade dat is toe te rekenen aan de peilopzet, resteert in het jaar 2029 een saldo van € 5.097,00. In de tweede variant, waarbij rekening wordt gehouden met een gedeelte van de schade van 36 procent dat is toe te rekenen aan de peilopzet, resteert in het jaar 2029 een saldo van € 36.834,00. Op basis van de opgestelde DCF-berekeningen zal het saldo in het jaar 2029 niet negatief zijn. Dat betekent dat er geen inkomensschade resteert.

vermogensschade

5.4.    De adviescommissie heeft aanvullend onderzocht of sprake is van vermogensschade die samenhangt met de peilopzet. De adviescommissie heeft de waarde van de percelen, rekening houdend met het gegeven dat op de percelen eens in de 15 jaar schade optreedt, op basis van referenties vastgesteld op € 2.032.800,00 in de situatie dat de peilopzet wordt weggedacht en € 1.863.400,00 in de situatie na de peilopzet. Dat betekent dat de waardevermindering € 169.400,00 is. Na aftrek van de vergoeding voor het treffen van mitigerende maatregelen resteert een vermogensschade van € 22.880,00.

Omdat deze berekening is gebaseerd op een schatting, heeft de adviescommissie een controleberekening uitgevoerd die uitgaat van de toekomstige opbrengstenderving, waarmee een potentiële koper rekening zou houden bij het bepalen van de aankoopsom. De adviescommissie heeft hierbij als uitgangspunt genomen dat een toekomstige koper eenzelfde vergoeding had gekregen ten behoeve van het aanbrengen van mitigerende maatregelen. Uit de controleberekening blijkt dat een vermogensschade resteert van € 24.576,00.

normale maatschappelijke risico

5.5.    Voor het bepalen van de omvang van het normale maatschappelijke risico heeft de adviescommissie aansluiting gezocht bij de systematiek van het planschaderecht. In dat verband acht zij van belang dat het peil van de Maas van invloed kan zijn op de situatie bij de percelen en dat [appellante] daarom rekening moest houden met de mogelijkheid dat het normale peil ter plaatse zou wijzigen. Omdat [appellante] om deze reden een verhoogd risico had op schade, is het toepassen van een drempel van 4 procent van de waarde van de percelen van € 2.032.800,00 redelijk. De drempel is gelijk aan € 81.312,00. De vermogensschade is niet hoger dan deze drempel. Dat betekent dat de schade onder het normale maatschappelijke risico valt.

6.    De minister heeft het advies van 3 augustus 2018 aan het besluit  van 27 september 2018 ten grondslag gelegd en dat besluit in bezwaar gehandhaafd.

beroep

7.    [appellante] heeft is het niet eens met de ongegrondverklaring van het tegen het besluit van 27 september 2018 gemaakte bezwaar. Zij voert in beroep gronden aan met betrekking tot het oorzakelijk verband, de inkomensschade, het normale maatschappelijke risico en het advies van de adviescommissie. De Afdeling zal deze gronden hierna bespreken en afsluiten met een conclusie.

oorzakelijk verband

8.    [appellante] betoogt dat de minister heeft miskend dat de adviescommissie de verkeerde rekenmethode heeft toegepast bij het bepalen van het oorzakelijk verband tussen de peilopzet en de gestelde schade. Ter toelichting hiervan verwijst zij naar rapporten van DLV Advies van 21 november 2017 en Farmland Investment van 26 mei 2018. In de door [appellante] geciteerde onderdelen van die rapporten is, samengevat weergegeven, het volgende vermeld.

Volgens de adviescommissie werkt de peilverhoging in de Maas voor 51 procent door in de grondwaterstand van de percelen. Deze conclusie berust echter op de gegevens van een enkele peilbuis en de grondslag bestaat uit een zeer doorlatende zandgrond met daarop een kleipakket. De kans is dus zeer reëel dat het percentage veel hoger is. Indien niettemin wordt uitgegaan van dat percentage, zal bij een peilverhoging in de Maas van 25 cm de grondwaterstand met 13 cm stijgen, waardoor het waterbufferend vermogen al behoorlijk wordt verkleind. De verhouding tussen de  grondwaterstand en de opbrengst is niet rechtevenredig. Het is eerder te verwachten dat de stijging van de grondwaterstand met 13 cm een groter aandeel in de schade heeft dan de door de adviescommissie gestelde 36 procent. Verder heeft de adviescommissie geen rekening gehouden met de zware regenval in juni 2016. In die maand heeft het water in de Maas 35 cm boven het normale peil gestaan. Dit heeft geleid tot een stijging van de grondwaterstand op de percelen met 36 cm. Daardoor stond het grondwater op een groot aantal plekken tot aan het maaiveld. Indien de peilverhoging niet had plaatsgevonden, had het water 13 cm lager gestaan. Het is niet correct om vervolgens slechts 36 procent van de schade toe te rekenen aan de peilverhoging. De schade loopt immers niet lineair, maar parabolisch, omdat de groei bij een volledig natte bodem vele malen minder is dan bij een waterstand van 13 cm onder maaiveld.

In het advies van de adviescommissie is vermeld dat er geen probleem met de drainage was geweest als de sloten niet boordevol water hadden gestaan. Volgens de adviescommissie is het probleem met de overvolle sloten niet veroorzaakt door de peilverhoging of de overvloedige neerslag. Deze conclusie is op zijn minst gezegd erg vreemd. Verder is in het advies van de adviescommissie vermeld dat de peilverhoging voor 51 procent doorwerkt in de bewuste peilbuis. Vóór de peilverhoging was het normale peil van de Maas 10,85 m boven NAP. In juni 2016 heeft de Maas een peil van 11,75 m boven NAP bereikt. De peilverhoging was dus, tijdelijk, geen 25 cm, maar 90 cm (65 cm hoger dan het niveau na de peilverhoging). Bij een doorwerking met 51 procent in de peilbuis heeft dat tot een verhoging van de grondwaterstand van 32,5 cm geleid. Dat betekent dat 90 procent van de totale grondwaterstijging (van 36 cm) is veroorzaakt door de peilverhoging in de Maas.

8.1.    In het advies van 3 augustus 2018 heeft de adviescommissie gereageerd op de rapporten van DLV Advies van 21 november 2017 en Farmland Investment van 26 mei 2018. In het advies is, samengevat weergegeven, het volgende vermeld.

De in het rapport van Maas vermelde doorwerking van de peilverhoging van de rivier in de grondwaterstand van de percelen van 51 procent slaat op de doorwerking in de watervoerende laag. In de appendix bij dat advies is inzichtelijk gemaakt dat de nabij gelegen peilbuis met kenmerk B46D1493 representatief is voor de omgeving van de percelen, door de uitkomst voor deze buis te vergelijken met de uitkomst voor andere peilbuizen, die op verschillende afstanden van de rivier staan. De doorwerking van 51 procent is bepaald door middel van tijdreeksanalyse. De uitkomst gaat gepaard met een betrouwbaarheidsinterval met een standaardafwijking van 4 procent. De kans dat de doorwerking veel hoger is dan 51 procent, is niet reëel, maar er is wel een goede reden waarom het lager dan 51 procent zou kunnen zijn. De verhoging van 13 cm slaat op de watervoerende laag, niet op de ondiepe grondwaterstand, waarmee het gewas te maken heeft. Dat de schade als gevolg van een hogere grondwaterstand niet lineair loopt met de grondwaterstijging, heeft geen betekenis voor de schadeberekening, omdat de adviescommissie daarvoor is uitgegaan van de daadwerkelijk door [appellante] geleden schade. In het rapport van Maas is het aandeel van de peilopzet in de grondwaterstijging geschat op basis van de stijghoogte onder de afdekkende kleilaag.

De oorzaak van de waterstand in de sloten kan ook gelegen zijn in de onderhoudstoestand van de sloten. De beoordeling daarvan behoort niet tot het onderzoek. Het wordt ervoor gehouden dat de sloten qua profilering geschikt zijn voor de waterhuishouding. Verder strekt het onderzoek ertoe om de schade te berekenen die een rechtstreeks gevolg is van de peilopzet, dat wil zeggen van de schade die niet zou zijn opgetreden, indien de peilopzet niet was doorgevoerd. De schade als gevolg van de neerslag houdt in die zin geen verband met het schadeveroorzakende besluit. Die neerslag had ook zonder peilopzet schade tot gevolg kunnen hebben. [appellante] wordt niet gevolgd in de stelling dat de peilverhoging feitelijk nog 65 cm hoger was, omdat het schadeveroorzakende besluit alleen voorziet in een peilopzet van 25 cm, aldus de adviescommissie.

8.2.    [appellante] heeft de rapporten van DLV Advies van 21 november 2017 en Farmland Investment van 26 mei 2018 overgelegd in reactie op het eerste en tweede conceptadvies van de adviescommissie. In het advies van 3 augustus 2018 heeft de adviescommissie gemotiveerd waarom de inhoud van deze rapporten niet afdoet aan de in de conceptadviezen getrokken conclusie over het oorzakelijk verband tussen de peilopzet en de gestelde schade. In het betoog is geen grond te vinden voor het oordeel dat de minister zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de peilopzet in de Maas tot een verhoging van het grondwaterpeil onder de percelen van 13 cm heeft geleid en dat, gelet op de schadeveroorzakende verhoging van het grondwaterpeil in juni 2016 met 36 cm, ongeveer 36 procent van de schade (13 gedeeld door 36) aan de peilopzet is toe te rekenen. Dat schade als gevolg van een hogere grondwaterstand niet lineair loopt met een grondwaterstijging, maar parabolisch, leidt niet tot een ander oordeel. In dit geval is die grondwaterstijging niet alleen een gevolg van de peilopzet, maar ook van de extreme neerslag in het stroomgebied van de Maas. In het advies van 3 augustus 2018 is vermeld dat de grondwaterspiegel in juni 2016 op of aan het maaiveld van de percelen stond en dat dit ook zonder peilopzet van de Maas het geval zou zijn geweest. [appellante] is niet tekort gedaan met de conclusie van de adviescommissie dat 36 procent van de inkomensschade een gevolg is van de peilopzet.

Het betoog faalt.

inkomensschade

9.    [appellante] betoogt voorts dat de minister heeft miskend dat de DCF-methode op teveel aannames berust en dat de schadeberekening niet juist is. Ter toelichting hiervan verwijst zij naar het rapport van Farmland Investment van 26 mei 2018. In de door [appellante] geciteerde onderdelen van dat rapport is, samengevat weergegeven, het volgende vermeld.

Het voordeel van de DCF-methode is dat een nauwkeurige berekening mogelijk is bij voldoende en correcte inputgegevens. In dit geval heeft die methode echter als nadeel dat er teveel aannames zijn en elk van die aannames een punt van discussie vormt. Niet duidelijk is waarom er geen aansluiting is gezocht bij andere methodes van berekening in soortgelijke zaken. Diverse waterschappen hanteren een methode die uitgaat van tabellen die proefondervindelijk en uitgaande van landelijke en algemeen geaccepteerde normen (KWIN) zijn vastgesteld. Op basis van die methode is Farmland Investment tot de conclusie gekomen dat [appellante] in de periode van juni tot en met oktober 2016 een inkomensschade van € 51.425,79 heeft geleden en dat 90 procent daarvan is toe te rekenen aan de peilverhoging.

9.1.    Dat de adviescommissie, ten behoeve van de berekening van de gestelde inkomensschade, ook een andere taxatiemethode had kunnen toepassen, betekent niet dat de thans gevolgde methode in zijn algemeenheid onjuist is of in dit geval tot een onjuist resultaat heeft geleid. Dat die berekening als gevolg van het ontbreken van concrete gegevens onder meer berust op een aantal aannames, leidt niet tot een ander oordeel, omdat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat die aannames niet redelijk of niet aanvaardbaar zijn. Daarnaast berust ook de door [appellante] bedoelde taxatiemethode van de waterschappen op aannames. Niet valt in te zien waarom die methode meer betrouwbaar zou zijn dan de toegepaste DCF-methode.

Het betoog faalt.

normale maatschappelijke risico

10.    [appellante] betoogt verder dat de minister ten onrechte een aftrek wegens het normale maatschappelijke risico ter hoogte van 4 procent van de waarde van de percelen heeft toegepast. Zij stelt zich op het standpunt dat de minister ten onrechte niet de forfaitaire drempel van artikel 6.2, tweede lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) heeft toegepast.

10.1.    Dit betoog kan [appellante] niet baten. De minister heeft de aftrek immers alleen toegepast op de voor [appellante] resterende vermogensschade. De adviescommissie heeft de resterende schade berekend op een bedrag van € 24.576,00 en de waarde van de percelen, in de situatie dat de peilopzet wordt weggedacht, op een bedrag van € 2.032.800,00. Indien de minister, naar analogie van artikel 6.2, tweede lid, van de Wro, een drempel van 2 procent van die waarde had toegepast, zou de schade dus nog steeds niet boven die drempel (van € 40.656,00) uitstijgen.

Het betoog faalt.

advies van de adviescommissie

11.    [appellante] betoogt ten slotte dat zij met de rapporten van DLV Advies, Farmland Investment en Aveco de Bondt concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het advies van de adviescommissie naar voren heeft gebracht, zodat de minister de besluitvorming ten onrechte op dat advies heeft gebaseerd. Volgens [appellante] heeft de minister ten onrechte geen aanleiding gezien om een zogenoemde second opinion bij een onafhankelijke deskundige in te winnen.

11.1.    Niet in geschil is dat de adviescommissie een onafhankelijke en onpartijdige deskundige is. Het bestuursorgaan mag op het advies van een deskundige afgaan, nadat het is nagegaan of dit advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Deze vergewisplicht is neergelegd in artikel 3:9 van de Algemene wet bestuursrecht voor de wettelijk adviseur en volgt uit artikel 3:2 van die wet voor andere adviseurs. Indien een partij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren heeft gebracht, mag het bestuursorgaan niet zonder nadere motivering op het advies afgaan. Zo nodig vraagt het bestuursorgaan de adviseur een reactie op wat over het advies is aangevoerd.

11.2.    Uit het advies van 3 augustus 2018 en het aanvullend advies van 3 april 2019 blijkt dat de adviescommissie kennis heeft genomen van de door [appellante] overgelegde rapporten en heeft uiteengezet waarom de inhoud van die rapporten niet afdoet aan de door haar getrokken conclusies. [appellante] heeft, mede gelet op het oordeel van de Afdeling over de overige beroepsgronden, geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van die conclusies naar voren heeft gebracht. Het betoog faalt.

conclusie

12.    Het beroep is ongegrond.

proceskosten

13.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, voorzitter, en mr. F.C.M.A. Michiels en mr. G.T.J.M. Jurgens, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.

w.g. Van Ettekoven    w.g. Hazen
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2020

452.