Uitspraak 202001583/2/V6


Volledige tekst

202001583/2/V6.
Datum uitspraak: 8 juli 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het beroep van:

[verzoeker], wonend te [woonplaats],

tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 7 april 2020, V-nummer […], in het geding tussen:

[verzoeker]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 28 februari 2018 heeft de staatssecretaris het Nederlanderschap van [verzoeker] ingetrokken.

Bij besluit van 19 juli 2018 heeft de staatssecretaris het door [verzoeker] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 27 januari 2020 heeft de rechtbank het door [verzoeker] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 19 juli 2018 vernietigd en de staatssecretaris opgedragen binnen 12 weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van wat in de uitspraak is overwogen.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

[verzoeker] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en incidenteel hoger beroep ingesteld.

Bij besluit van 7 april 2020 heeft de staatssecretaris het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft [verzoeker] beroep ingesteld. Ook heeft hij de rechtbank Gelderland verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De griffier van de rechtbank heeft het verzoek ter behandeling aan de voorzieningenrechter van de Afdeling doorgezonden.

[verzoeker] heeft een nader stuk ingediend.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 6 juli 2020, waar [verzoeker], bijgestaan door mr. Y.G.F.M. Coenders, advocaat te Arnhem, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. T. Nauta, zijn verschenen.

Overwegingen

1.    Het verzoek strekt ertoe dat bij wijze van voorlopige voorziening wordt bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit tot intrekking van het Nederlanderschap worden geschorst totdat de Afdeling op het beroep tegen het besluit van 7 april 2020 heeft beslist. [verzoeker] heeft aan zijn verzoek ten grondslag gelegd dat hij als gevolg van de intrekking van zijn Nederlanderschap geen rechtmatig verblijf meer heeft in Nederland en daarom geen arbeid meer mag verrichten. [verzoeker] voert verder aan dat zijn belangen om de procedure in Nederland af te mogen wachten zwaarder moeten wegen dan het belang van de staatssecretaris om tot uitzetting over te gaan, omdat de gehele procedure inmiddels al tweeëneenhalf jaar duurt.

2.    [verzoeker] betoogt ten onrechte dat het intrekken van het Nederlanderschap tot gevolg heeft dat hij niet langer rechtmatig verblijf heeft in Nederland. Dit is het gevolg van de intrekking van de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd met de aantekening 'EG-langdurig ingezetene' bij besluit van 18 februari 2019. Dit besluit ligt in deze procedure niet voor. [verzoeker] heeft dus geen spoedeisend belang voorgedragen dat noopt tot schorsing van de intrekking.

3.    Het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening wordt afgewezen. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. M.V.T.K. Oei, griffier.

w.g. Bijloos    w.g. Oei
voorzieningenrechter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2020

670-850.