Uitspraak 202001281/1/R4


Volledige tekst

202001281/1/R4.
Datum uitspraak: 24 juni 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante], wonend te Den Haag,

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 18 november 2019 heeft het college zijn beslissing om op 4 november 2019 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat een gedeelte van de kosten van de toepassing van bestuursdwang, te weten € 126,00, voor rekening van [appellante] komt.

Bij besluit van 3 februari 2020 heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 juni 2020, waar [appellante] en het college, vertegenwoordigd door D. Khougiani, zijn verschenen.

Overwegingen

1.    De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een platgemaakte doos die op 4 november 2019 is aangetroffen naast een ondergrondse restafvalcontainer (hierna: ORAC) ter hoogte van de Roggeveenstraat 178 in Den Haag. Het college is ervan uitgegaan dat [appellante] de doos verkeerd heeft aangeboden, omdat haar naam en adres op het adreslabel op de doos staan.

2.    [appellante] betwist niet dat de doos van haar afkomstig is, maar stelt dat zij niet degene is geweest die de doos naast de ORAC heeft gezet. Zij stelt dat haar schoonmaakster, die geen Nederlands spreekt en niet wist dat zij geen spullen naast de ORAC mocht zetten, de platgedrukte doos heeft gevonden achter een kast en hem naast de ORAC heeft gezet.

[appellante] vindt het niet terecht dat een gedeelte van de kosten van de toepassing van bestuursdwang voor haar rekening komt. Zij voert aan dat zij zelf nooit huisvuil op straat zou zetten en dat zij altijd bezig is met een schoner milieu door bijvoorbeeld zwerfvuil op te rapen en in de ORAC te doen en doordat zij naast haar werk een bedrijfje heeft dat staat voor het hergebruik van spullen en voor een betere wereld. Verder voert zij aan dat zij het bedrag van € 126,00 hoog vindt.

2.1.    Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling mag ervan worden uitgegaan dat de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid, ook de overtreder is, tenzij de betrokkene het tegendeel aannemelijk maakt. Zie voor een uiteenzetting van deze rechtspraak de uitspraak van 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2432.

De overtreder is in de eerste plaats degene die de verboden handeling fysiek verricht. Daarnaast kan in bepaalde gevallen degene die de overtreding niet zelf feitelijk begaat, maar aan wie de handeling is toe te rekenen, voor de overtreding verantwoordelijk worden gehouden en daarom als overtreder worden aangemerkt.

2.2.    Door het adreslabel is de doos tot [appellante] te herleiden. Dit betekent dat het college mag aannemen dat zij de overtreder is, tenzij zij aannemelijk maakt dat zij niet degene is geweest die de doos onjuist heeft aangeboden.

Ook in het geval dat haar schoonmaakster de doos onjuist heeft aangeboden, kan [appellante] als overtreder worden aangemerkt. In dat geval moet ervan worden uitgegaan dat de schoonmaakster de doos in opdracht van [appellante] heeft weggegooid, zodat het ter inzameling aanbieden van de doos aan haar is toe te rekenen en zij verantwoordelijk kan worden gehouden voor het verkeerd aanbieden daarvan. Gelet hierop heeft het college [appellante] terecht als overtreder aangemerkt.

2.3.    Artikel 5:25, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht luidt: "De toepassing van bestuursdwang geschiedt op kosten van de overtreder, tenzij deze kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen."

2.4.    Doordat de doos verkeerd is aangeboden, heeft het college kosten moeten maken voor het verwijderen daarvan. In beginsel behoren die kosten voor rekening van de overtreder te komen. Zoals hiervoor is overwogen, kan [appellante] worden aangemerkt als overtreder. Het bedrag van € 126,00 dat het college voor haar rekening heeft gebracht, is geen boete maar een gedeelte van de daadwerkelijk door het college gemaakte kosten. Dat zij het bedrag hoog vindt, is geen omstandigheid waardoor deze kosten niet voor haar rekening zouden moeten komen. Ook de omstandigheden dat de schoonmaakster niet wist dat zij de doos niet naast de ORAC mocht zetten, dat [appellante] zelf nooit vuil op straat zou zetten, en dat zij zich inzet voor een schoner milieu en een betere wereld, maken niet dat deze daadwerkelijk door het college gemaakte kosten redelijkerwijze niet of niet geheel voor rekening van [appellante] behoren te komen.

Het betoog faalt.

3.    Het beroep is ongegrond.

4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.S. Kors, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2020

687.