Uitspraak 201706783/3/R1


Volledige tekst

201706783/3/R1.
Datum uitspraak: 6 mei 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant A] en [appellant B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te Vierakker, gemeente Bronckhorst,

en

de raad van de gemeente Bronckhorst,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 17 mei 2017 heeft de raad het bestemmingsplan "Landelijk gebied Bronckhorst" (hierna: het oorspronkelijke plan) vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht (hierna: het STAB-verslag) uitgebracht.

[appellant] heeft zijn zienswijze daarop naar voren gebracht.

[appellant] en de raad hebben nadere stukken ingediend.

Bij besluit van 8 november 2018 heeft de raad het oorspronkelijke plan gedeeltelijk gewijzigd door het bestemmingsplan "Landelijk gebied; Veegplan 2018-2" (hierna: het veegplan) vast te stellen.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 en 13 november 2018, waar [appellant A], bijgestaan door mr. C.J. ter Hoek, advocaat te Arnhem, en de raad, vertegenwoordigd door mr. A.K. Gerritsen, mr. P. van Eykel, ing. R.W.A. te Plate en drs. P. Roerdink, zijn verschenen.

De Afdeling heeft de behandeling van het onderhavige beroep afgesplitst van zaak nr. 201706783/1/R1 en verwezen naar een enkelvoudige kamer.

Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend.

Er zijn nadere stukken ontvangen van de raad en [appellant].

Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht voor een tweede maal ter zitting te worden gehoord, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft gesloten.

Overwegingen

1.    Gelet op de in Nederland ontstane uitzonderlijke situatie door het uitbreken van het coronavirus en de in verband daarmee door de Nederlandse regering getroffen maatregelen om verspreiding van dit virus te voorkomen heeft de tweede zitting van 17 maart 2020 geen doorgang kunnen vinden. De Afdeling heeft besloten met toestemming van partijen de zaak zonder het houden van deze tweede zitting af te doen.

2.    [appellant] had tot 1997 een intensieve veehouderij aan de [locatie 1] te Vierakker. In 2000 is een vergunning verleend voor het bouwen van een kapschuur die gelet op de tekening bij de vergunning bedoeld is als paardenstalling. Rond 2005 is de agrarische bestemming omgezet in een woonbestemming.

3.    Het oorspronkelijke plan voorzag voor de gronden van [appellant] in de bestemming "Wonen". [appellant] is hiertegen in beroep gekomen omdat hij een aanduiding wenst voor een kleine paardenhouderij en opslag voor het hoveniersbedrijf van zijn zoon conform bestaand gebruik sinds 2001.

Met het veegplan is de raad hieraan tegemoet gekomen door te voorzien in paardenstalling voor maximaal 8 paarden en in binnenopslag voor een hoveniersbedrijf. [appellant] richt zich tegen het veegplan omdat hij het toegestane aantal van 8 paarden te beperkt acht.

4.    De raad stelt dat het beroep niet-ontvankelijk is voor zover dat is gericht tegen het maximaal aantal paarden. Daarbij voert hij aan dat [appellant] dit niet in zijn zienswijze tegen het veegplan heeft vermeld.

4.1.    De Afdeling merkt het veegplan, dat met toepassing van afdeling 3.4 van de Awb is voorbereid en betrekking heeft op hetzelfde plandeel als het oorspronkelijke plan, aan als een besluit als bedoeld in artikel 6:19 van de Awb. Gelet hierop kunnen beroepsgronden die tegen het oorspronkelijke plan waren gericht ook worden gericht tegen het veegplan. Daartoe behoort de wens voor een kleine paardenhouderij. Omdat [appellant] voor de ontvankelijkheid van zijn beroep tegen het veegplan niet was gehouden om ook tegen het veegplan een zienswijze in te dienen, kan de inhoud daarvan niet aan hem worden tegengeworpen. Het beroep is daarom ook ontvankelijk voor zover dat is gericht tegen het maximaal te houden aantal paarden.

5.    Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

6.    De Afdeling zal de beroepsgronden eerst behandelen in het licht van het veegplan, omdat dit besluit in de plaats is gekomen van het oorspronkelijke plan.

7.    [appellant] betoogt dat ten onrechte niet is voorzien in binnenopslag voor het hoveniersbedrijf van zijn zoon.

7.1.    Met het veegplan is alsnog voorzien in binnenopslag voor een hoveniersbedrijf. Dat is geregeld met de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - 67" en de vermelding van [locatie 1] in de tabel uit artikel 15, lid 15.1.2, onder c, van de planregels. Het betoog faalt.

8.    [appellant] betoogt dat ten onrechte niet is voorzien in een kleine paardenhouderij.

8.1.    Met het veegplan is alsnog voorzien in paardenstalling tot maximaal 8 paarden. Dat is geregeld met de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - 67" en de vermelding van [locatie 1] in de tabel uit artikel 15, lid 15.1.2, onder c, van de planregels. Het betoog faalt.

9.    [appellant] betoogt dat ten onrechte in een beperkt aantal van 8 paarden is voorzien. Door de geboorte van veulens kan het aantal paarden tot bijvoorbeeld 14 toenemen.

9.1.    De raad stelt zich op het standpunt dat [appellant] in zijn zienswijze tegen het oorspronkelijke besluit zelf vroeg om maximaal 8 paarden te kunnen houden. Voorts kan uit de bouwvergunning voor de stal worden afgeleid dat in de bestaande situatie plaats is voor 6 tot 8 paarden. Voorts acht de raad een groter aantal paarden binnen een woonbestemming niet wenselijk. Ook acht de raad omzetting naar een agrarische bestemming niet wenselijk, omdat die in het verleden is komen te vervallen met de mogelijkheid om een extra woning te bouwen als compensatie.

9.2.    In het stelsel van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) is een bestemmingsplan het ruimtelijke instrument waarin de wenselijke toekomstige ontwikkeling van een gebied wordt neergelegd. De raad dient bij de vaststelling van een bestemmingsplan rekening te houden met een particulier initiatief betreffende ruimtelijke ontwikkelingen, voor zover dat initiatief voldoende concreet is, tijdig kenbaar is gemaakt en ten tijde van de vaststelling van het plan op basis van de op dat moment bekende gegevens de ruimtelijke aanvaardbaarheid daarvan kan worden beoordeeld.

9.3.    Het had op de weg van [appellant] gelegen om zijn wens om meer dan 8 paarden te houden tijdig in een concreet plan aan het gemeentebestuur voor te leggen toen dat bezig was de planologische keuzes voor dit plan te maken. Bovendien had [appellant] dan moeten onderbouwen hoe de door hem gewenste ontwikkeling ruimtelijk aanvaardbaar is. Niet gebleken is dat [appellant] tijdig zo'n concreet plan aan het gemeentebestuur heeft voorgelegd. Gelet hierop was de raad niet gehouden om te voorzien in het houden van meer dan 8 paarden. Het betoog faalt.

10.    [appellant] acht het in strijd met het gelijkheidsbeginsel dat hij voor het houden van meer dan 8 paarden een afzonderlijke procedure moet doorlopen. Hierbij voert hij aan dat in het veegplan wel een functiewijziging voor gronden aan de [locatie 2] en [locatie 3] te Wichmond is voorzien.

10.1.    De raad heeft toegelicht dat de eigenaren van de [locatie 2] en [locatie 3] voor de vaststelling van het veegplan een verzoek tot functiewijziging hebben gedaan. [appellant] heeft dat niet gedaan, voor zover het de wens betreft om meer dan 8 paarden te houden. Om die reden faalt het betoog dat het veegplan in strijd met het gelijkheidsbeginsel is vastgesteld.

11.    Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant] tegen het veegplan ongegrond.

12.    Het oorspronkelijke plan is voor zover van belang vervangen door het veegplan. Daarom heeft [appellant] geen belang bij een beoordeling van zijn beroep tegen het oorspronkelijke besluit, zodat het beroep tegen dat besluit niet-ontvankelijk is.

13.    De Afdeling ziet aanleiding de raad ten aanzien van [appellant] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te veroordelen, omdat de raad met het veegplan tegemoet is gekomen aan het beroep van [appellant] tegen het oorspronkelijke besluit.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het beroep tegen het besluit van 17 mei 2017 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Landelijk gebied Bronckhorst" niet-ontvankelijk;

II.    verklaart het beroep tegen het besluit van 9 november 2018 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Landelijk gebied; Veegplan 2018-2" ongegrond;

III.    veroordeelt de raad van de gemeente Bronckhorst tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellant B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van 1312,50 (dertienhonderdtwaalf euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen de raad aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

IV.    gelast dat de raad van de gemeente Bronckhorst aan [appellant A] en [appellant B] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 333,00 (driehonderddrieëndertig euro) vergoedt, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen de raad aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.

Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, in tegenwoordigheid van mr. J.S.S. Hupkes, griffier.

w.g. Uylenburg    w.g. Hupkes
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2020

635.