Uitspraak 201905113/1/A2


Volledige tekst

201905113/1/A2.
Datum uitspraak: 4 maart 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 28 mei 2019 in zaak nr. 18/8439 in het geding tussen:

[appellante]

en

de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de minister).

Procesverloop

Bij besluit van 20 augustus 2018 heeft de minister de aan [appellante] verleende lerarenbeurs voor de studiejaren 2012-2013, 2013-2014 en 2014-2015 vastgesteld en een bedrag van € 7.372,60 van haar teruggevorderd.

Bij besluit van 31 oktober 2018 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 28 mei 2019 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellante] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 februari 2020, waar [appellante], vertegenwoordigd door haar [echtgenoot], en de minister, vertegenwoordigd door mr. G.J.M. Naber, zijn verschenen.

Overwegingen

Wettelijk kader

1.    De toepasselijke wet- en regelgeving is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Inleiding

2.    De minister heeft aan [appellante] een lerarenbeurs verleend voor het volgen van een (pre)masteropleiding Filosofie aan de Universiteit van Tilburg. Deze subsidie is verleend voor de nominale duur van die opleiding met een maximum van drie jaren. De subsidie voor de studiejaren 2012-2013, 2013-2014 en 2014-2015 is als voorschot uitgekeerd.

Bij het besluit van 20 augustus 2018, zoals gehandhaafd bij het besluit van 31 oktober 2018, heeft de minister de aan [appellante] verleende lerarenbeurs voor de studiejaren 2012-2013, 2013-2014 en 2014-2015 (lager) vastgesteld en een bedrag van € 7.372,60 van haar teruggevorderd. Volgens de minister heeft [appellante] voor de studiejaren 2012-2013 en 2013-2014 minder cursusgeld betaald dan de aan haar voor die periode uitbetaalde subsidievoorschotten. De door [appellante] naar voren gebrachte omstandigheden geven geen aanleiding tot het toepassen van coulance, aldus de minister.

De rechtbank heeft het door [appellante] tegen het besluit van 31 oktober 2018 ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Hoger beroep

3.    [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de minister in de door haar naar voren gebrachte omstandigheden aanleiding had moeten zien om de toepasselijke regelgeving niet strikt, maar ruimer uit te leggen dan wel om de hardheidsclausule, als bedoeld in artikel 33 van de Regeling lerarenbeurs voor scholing en zij-instroom 2009-2012 (hierna: de Regeling), toe te passen. Zij stelt daartoe voorop dat zij de hier aan de orde zijnde opleiding, met indertijd een hoge(re) studiebelasting, in vier jaren heeft afgerond, terwijl zij daarnaast nagenoeg voltijds werkte. Voorts voert zij aan dat zij veel hogere kosten heeft gemaakt voor de studiejaren 2014-2015 en 2015-2016 dan voor de studiejaren daarvoor, omdat zij voor die jaren het hogere instellingstarief moest betalen. De door haar gemaakte kosten voor het studiejaar 2015-2016 vallen echter ten onrechte buiten de bij een strikte uitleg van de Regeling toepasselijke maximale subsidieperiode van drie jaren, zoals volgt uit artikel 3, derde lid, aanhef en onder b, van de Regeling. Deze strikte uitleg nodigt, zo benadrukt [appellante], uit tot calculerend gedrag, nu zij dan bij nader inzien beter subsidie had kunnen aanvragen voor de studiejaren 2013-2014, 2014-2015 en 2015-2016. Volgens [appellante] moet artikel 3 van de Regeling zo worden geïnterpreteerd dat ook de door haar gemaakte (hogere) kosten voor het studiejaar 2015-2016 (deels) voor vergoeding in aanmerking komen, althans dat de termijn van ten hoogste drie jaren haar niet wordt tegengeworpen. Daarbij komt dat het lastig uit te leggen is waarom een reeks van studiejaren gesubsidieerd wordt en niet een (gehele) opleiding, terwijl het met succes afronden van een opleiding het te subsidiëren resultaat behoort te zijn, aldus [appellante].

Beoordeling

Artikel 3 van de Regeling

4.    Het betoog van [appellante] dat de minister artikel 3, derde lid, aanhef en onder b, van de Regeling niet naar de letter had moeten toepassen, wordt niet gevolgd, nu dit artikel, zijnde een algemeen verbindend voorschrift, niet voor meerderlei uitleg vatbaar is. De(ze bepaling van de) Regeling is voorts niet in strijd met hogere regelgeving en er is ook geen grond voor het oordeel dat (deze bepaling van) de Regeling anderszins in strijd is met het recht. De minister heeft dan ook, in overeenstemming met het bepaalde in artikel 3, derde lid, aanhef en onder b, van de Regeling, de hier aan de orde zijnde subsidie verleend voor ten hoogste drie jaren.

Had de minister af moeten zien van terugvordering?

5.    Nu tussen partijen voorts niet in geschil is dat [appellante] voor de studiejaren 2012-2013 en 2013-2014 minder cursusgeld heeft betaald dan de aan haar voor die periode uitbetaalde subsidievoorschotten, was de minister bevoegd ingevolge artikel 4:46, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht over te gaan tot een lagere vaststelling van de aan haar voor die jaren verleende subsidie. In de door [appellante] naar voren gebrachte omstandigheden heeft de minister in redelijkheid geen aanleiding hoeven vinden om af te zien van het terugvorderen van de door haar teveel ontvangen subsidievoorschotten. Daarbij is van belang dat [appellante] zelf de aanvraag heeft gedaan voor de studiejaren waarvoor aan haar de subsidie overeenkomstig de Regeling is verleend en dat de minister het, zoals ook de rechtbank heeft geoordeeld, voor haar rekening en risico mag laten komen dat het achteraf gezien ongelukkig is geweest dat zij haar aanvraag niet mede betrekking heeft doen laten hebben op het studiejaar 2015-2016.

De hardheidsclausule

6.    Het betoog van [appellante] dat de minister in de door haar geschetste omstandigheden aanleiding had moeten zien om de hardheidsclausule, als bedoeld in artikel 33 van de Regeling, toe te passen, wordt evenmin gevolgd. De minister kan, op grond van de genoemde hardheidsclausule, (artikel 3 van) de Regeling buiten toepassing verklaren of daarvan afwijken voor zover die toepassing, gelet op het belang dat (die bepaling van) de Regeling beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. In de toelichting op artikel 33 van de Regeling is vermeld dat de hardheidsclausule is opgenomen om de uitvoerder de mogelijkheid te geven in individuele gevallen af te wijken van de Regeling (Stcrt. 2009, 90). Daarbij is vermeld dat de uitvoerder rekening kan houden met persoonlijke omstandigheden van de aanvrager, zoals ziekte. Hoewel het bewonderenswaardig is dat [appellante] de hier aan de orde zijnde opleiding, naast een nagenoeg voltijds baan, in vier jaren heeft afgerond en het zonder meer begrijpelijk is dat zij bij nader inzien liever subsidie had ontvangen voor de studiejaren 2013-2014, 2014-2015 en 2015-2016, heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat de minister op basis van de door [appellante] naar voren gebrachte omstandigheden geen onbillijkheid van overwegende aard heeft hoeven aannemen. De subsidie in kwestie is niet bedoeld om alle kosten van een opleiding te dekken. Dat aan [appellante] een aanzienlijk hoger bedrag aan subsidie zou zijn verleend in het geval zij indertijd expliciet had verzocht om subsidie voor de studiejaren 2013-2014, 2014-2015 en 2015-2016, dat [appellante] nu misloopt, komt daarbij, zoals hiervoor onder 5 is overwogen, voor haar rekening en risico.

De conclusie is dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat toepassing van de hardheidsclausule in de situatie van [appellante] niet gerechtvaardigd is.

Conclusie

7.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, griffier.

w.g. Polak    w.g. Van Dokkum
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2020

480-854.

BIJLAGE Wettelijk kader

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 4:46

"[…]

2. De subsidie kan lager worden vastgesteld indien:

a. de activiteiten waarvoor subsidie is verleend niet of niet geheel hebben plaatsgevonden;

b. de subsidie-ontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen;

c. de subsidie-ontvanger onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beschikking op de aanvraag tot subsidieverlening zou hebben geleid, of

d. de subsidieverlening anderszins onjuist was en de subsidie-ontvanger dit wist of behoorde te weten.

[…]."

Artikel 4:95

"[…]

4. Betaalde voorschotten worden verrekend met de te betalen geldsom. Onverschuldigd betaalde voorschotten kunnen worden teruggevorderd.

[…]."

Regeling lerarenbeurs voor scholing en zij-instroom 2009-2012

Artikel 3. Te subsidiëren activiteiten lerarenbeurs

"1. De minister kan subsidie verstrekken aan:

a. de leraar voor studiekosten in verband met het volgen van een opleiding; en

[…]

2. De subsidie kan worden verstrekt voor bachelor- of masteropleidingen, al dan niet in combinatie met een opleiding die is gericht op het wegwerken van deficiënties met als doel toelating tot een masteropleiding binnen het wetenschappelijk onderwijs, mits die opleiding:

1.    is vormgegeven als bacheloropleiding binnen het wetenschappelijk onderwijs;

2.    niet leidt tot de graad Bachelor binnen het wetenschappelijk onderwijs; en

3.    minimaal 30 studiepunten omvat.

3. Subsidie wordt verstrekt voor het behalen van ten hoogste 90 studiepunten, met dien verstande dat:

[…]

b. voor het behalen van 61 tot en met 90 studiepunten ten hoogste drie jaar subsidie wordt verstrekt."

Artikel 6. Subsidiebedrag voor studiekosten

"De subsidie, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel a, bedraagt de som van een vergoeding voor:

a. de werkelijk gemaakte kosten voor collegegeld tot een maximum van € 3.500,-, respectievelijk € 7.000,- ingeval de leraar overeenkomstig artikel 7.46, eerste lid van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek instellingscollegegeld verschuldigd is;

b. de kosten van studiemiddelen ten hoogste 10% van het verschuldigde collegegeld tot een maximum van € 350,-;

c. reiskosten ten hoogste 10% van het verschuldigde collegegeld tot een maximum van € 350."

Artikel 33. Hardheidsclausule

"De minister kan voor bepaalde gevallen de regeling buiten toepassing verklaren of daarvan afwijken voor zover deze toepassing, gelet op het belang dat deze regeling beoogt te beschermen, zal leiden tot onbillijkheid van overwegende aard."