Uitspraak 201904084/1/A1


Volledige tekst

201904084/1/A1.
Datum uitspraak: 4 maart 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg van 3 mei 2019 in zaken nrs. 19/97 en 19/1160 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen.

Procesverloop

Bij besluit van 11 juni 2018 heeft het college aan [appellant] de last onder dwangsom opgelegd om voor 1 december 2018 het aantal woningen aan de [locatie 1] en [locatie 2] te Geleen terug te brengen tot het maximaal toegestane aantal woningen en de daar zonder omgevingsvergunning gerealiseerde bouwwerken af te breken.

Bij besluit van 19 oktober 2018 heeft het college de begunstigingstermijn verlengd tot en met 14 januari 2019.

Bij besluit van 18 december 2018 heeft het college het door [appellant] tegen het besluit van 11 juni 2018 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij besluit van 11 januari 2019 heeft het college de begunstigingstermijn verlengd tot vier weken na de datum dat de voorzieningenrechter uitspraak heeft gedaan op de door [appellant] ingediende verzoeken om een voorlopige voorziening.

Bij besluit van 8 april 2019 heeft het college de door [appellant] gemaakte bezwaren tegen de besluiten van 19 oktober 2018 en 11 januari 2019 ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 3 mei 2019 heeft de voorzieningenrechter de door [appellant] ingestelde beroepen tegen de besluiten van 18 december 2018 en 8 april 2019 ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Bij besluit van 19 juli 2019 heeft het college de begunstigingstermijn verlengd tot vier weken na de datum waarop de Afdeling uitspraak heeft gedaan in de procedure met zaak nr. 201809823/1/A1.

Het college heeft een nader stuk ingediend.

Bij besluit van 22 oktober 2019 heeft het college de begunstigingstermijn verlengd tot 15 april 2020.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

[belanghebbenden] hebben een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 januari 2020, waar [appellant], bijgestaan door mr. M. van Aken, advocaat te Sittard-Geleen, en het college, vertegenwoordigd door mr. F.A.M. Graafhuis, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting [belanghebbenden] gehoord, bijgestaan door [gemachtigde].

Overwegingen

Inleiding

1.1.    [appellant] is eigenaar van de panden aan de [locatie 1] en [locatie 2] te Geleen. In de panden bevinden zich studio’s/appartementen die worden verhuurd. [appellant] heeft zonder omgevingsvergunning een bovenetage op het bijgebouw van het pand op [locatie 1] geplaatst en de zolderverdieping op de tweede verdieping van het pand op [locatie 2] uitgebouwd.

Bij besluit van 31 maart 2016 heeft het college aan [appellant] een omgevingsvergunning verleend ter legalisering van deze bouwwerken en de realisering van negen studio’s in de panden. Bij besluiten van 28 juni 2017 en 30 november 2017 heeft het college het bezwaar van [belanghebbenden] tegen het besluit van 31 maart 2016 gegrond verklaard en de omgevingsvergunning alsnog geweigerd. Dit besluit tot weigering is in rechte komen vast te staan met de uitspraak van de Afdeling van 25 september 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3248.

1.2.    Het college heeft aan [appellant] de last onder dwangsom opgelegd om voor 1 december 2018 het aantal woningen aan de [locatie 1] en [locatie 2] te Geleen terug te brengen tot het maximaal toegestane aantal woningen en de zonder omgevingsvergunning gerealiseerde bouwwerken af te breken. Indien [appellant] de overtredingen niet tijdig beëindigt en beëindigd houdt, verbeurt hij voor iedere overtreding afzonderlijk een dwangsom van € 20.000,- ineens.

Uit de tekst van het besluit, in samenhang gelezen, volgt dat de last ten aanzien van het aantal woningen betekent dat [appellant] het aantal woningen in de twee panden moet terugbrengen van elf naar zes woningen.

Bij verschillende wijzigingsbesluiten heeft het college de begunstigingstermijn verlengd, in verband met de procedure die [appellant] heeft gevoerd over het besluit tot weigering van de legaliserende omgevingsvergunning, die heeft geleid tot de eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling van 25 september 2019.

1.3.    De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van overtredingen van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan het college had moeten afzien van handhavend optreden. Omdat het college niet bereid is om mee te werken aan legalisering is er geen sprake van concreet zicht op legalisatie.

Voor zover het beroep is gericht tegen de besluiten tot verlenging van de begunstigingstermijn, heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat het college de begunstigingstermijn niet hoefde te verlengen totdat de Afdeling definitief heeft geoordeeld over de procedure omtrent de omgevingsvergunning.

De voorzieningenrechter heeft daarom de beroepen ongegrond verklaard.

Beoordeling van het hoger beroep

2.     [appellant] heeft ter zitting de grond over het niet herroepen van de op 31 maart 2016 verleende omgevingsvergunning ingetrokken.

3.    Ten aanzien van de zonder omgevingsvergunning gebouwde bouwwerken, voert [appellant] aan dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat er legalisering mogelijk is. Het college had daarom moeten afzien van handhavend optreden.

3.1.    Door de bouwwerken te bouwen zonder in het bezit te zijn van een omgevingsvergunning, heeft [appellant] gehandeld in strijd met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo, zodat het college terzake handhavend kon optreden.

Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat.

Van concreet zicht op legalisatie was ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar van 18 december 2018 geen sprake, nu het college op dat moment had geweigerd de omgevingsvergunning voor de bouwwerken te verlenen.

Het betoog faalt.

4.    Ten aanzien van het aantal woningen betoogt [appellant] dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er op grond van het bestemmingsplan maximaal zes woningen in de panden zijn toegestaan.

4.1.    Artikel 28 van de regels van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Lindenheuvel" luidt:

"Het aantal woningen mag niet meer bedragen dan het aantal dat:

a        Op het tijdstip van terinzagelegging van het ontwerp van het plan reeds is gebouwd.

b        Op het tijdstip van terinzagelegging van het ontwerp van het plan kan worden gebouwd op basis van een reeds verleende bouwvergunning."

4.2.    In de eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling van 25 september 2019 heeft de Afdeling geoordeeld dat op de peildatum van 26 februari 2009 acht woningen in de panden aanwezig waren. Onder verwijzing naar die uitspraak stelt de Afdeling vast dat op grond van artikel 28 van de planregels niet meer dan acht woningen in de panden zijn toegestaan. Tussen partijen is niet in geschil dat er tijdens de controle op 1 juni 2018 elf woningen in de panden waren. Het college heeft daarom weliswaar terecht vastgesteld dat er ook sprake is van een overtreding van artikel 2.1, aanhef en onder c, van de Wabo, maar ten onrechte een last opgelegd om het aantal woningen terug te brengen tot maximaal zes. De rechtbank heeft dat niet onderkend.

Het betoog slaagt.

5.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 18 december 2018 van het college alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt voor vernietiging in aanmerking, voor zover daarin het bezwaar tegen de last om het aantal woningen aan de [locatie 1] en [locatie 2] te Geleen terug te brengen tot zes woningen, ongegrond is verklaard. Het college zal bij een nieuw besluit op bezwaar de last in zoverre moeten herroepen en daarvoor zo nodig een andere last in de plaats stellen. Bij die andere last zal het college concreet moeten aanduiden hoe veel woningen per pand zijn toegestaan, en zal het college een op die nieuwe last toegesneden begunstigingstermijn moeten opnemen. De bestaande begunstigingstermijn blijft echter in stand voor zover die is verbonden aan de last tot het afbreken van de zonder omgevingsvergunning gebouwde bouwwerken.

De Afdeling ziet aanleiding om de na te melden voorlopige voorziening te treffen. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.

6.    Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Limburg van 3 mei 2019 in zaken nrs. 19/97 en 19/1160, voor zover hierin het beroep met zaaknr. 19/97, gericht tegen het besluit van 18 december 2018, ongegrond is verklaard;

III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep met zaaknr. 19/97 gegrond;

IV.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen van 18 december 2018, kenmerk 2296495, voor zover daarin het bezwaar tegen de last om het aantal woningen aan de [locatie 1] en [locatie 2] te Geleen terug te brengen tot zes woningen, ongegrond is verklaard;

V.    draagt het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen op om met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit te nemen;

VI.    schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen van 11 juni 2018, voor zover daarbij is gelast het aantal woningen terug te brengen tot zes woningen, tot zes weken na de bekendmaking van het te nemen nieuwe besluit op bezwaar;

VII.    bepaalt dat tegen het te nemen nieuwe besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;

VIII.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.100,00 (zegge: tweeduizend honderd euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

IX.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 433,00 (zegge: vierhonderddrieëndertig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, griffier.

w.g. Hoekstra
lid van de enkelvoudige kamer

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2020

262-929.