Uitspraak 200200753/1


Volledige tekst

200200753/1.
Datum uitspraak: 11 december 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. de stichting "Stichting Plantage de Polle", gevestigd te Hoogersmilde,

en

gedeputeerde staten van Drenthe,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 26 april 2001 heeft de gemeenteraad van Midden-Drenthe, op voorstel van burgemeester en wethouders van 19 april 2001, vastgesteld het bestemmingsplan "Smilde-Drentsche Hoofdvaart".
Het besluit van de gemeenteraad en het voorstel van burgemeester en wethouders zijn aan deze uitspraak gehecht.

Verweerders hebben bij hun besluit van 27 november 2001, kenmerk 6.3/2001004193, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Het besluit van verweerders is aangehecht.

Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 7 februari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 7 februari 2002, en appellante sub 2 bij brief van 11 februari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 12 februari 2002, beroep ingesteld. Appellanten sub 1 hebben de gronden van hun beroep nader aangevuld bij brief van 11 maart 2002. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 16 april 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 augustus 2002, waar appellante sub 2, vertegenwoordigd door mr. T.W. Mertens, gemachtigde, en verweerders, vertegenwoordigd door A.J. Anema, ambtenaar der provincie, zijn verschenen. Namens de gemeenteraad van Midden-Drenthe is H. Beckeringh, ambtenaar der gemeente, daar gehoord. Voorts is [partij], wonend op [adres], daar gehoord. Appellanten sub 1 zijn, met bericht van verhindering, niet verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het plan beoogt een actualisering van de juridisch-planologische regeling voor de gronden gelegen binnen een strook van 400 meter aan weerszijden van de Drentsche Hoofdvaart, voor zover deze liggen binnen de gemeente Midden-Drenthe.

Bij het bestreden besluit hebben verweerders het plan gedeeltelijk goedgekeurd.

2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.

2.3. Appellanten sub 1 wonen aan de Rijksweg 64 en kunnen zich niet verenigen met de goedkeuring van het plandeel met de bestemming “Bedrijfsdoeleinden” met de categorie-aanduiding “A” voor zover dat ziet op het achterste gedeelte van het perceel Rijksweg 65. Het woongenot van appellanten wordt door de bedrijfsactiviteiten aldaar onevenredig aangetast. Zij ondervinden geluids-, stof- en stankoverlast. Verder voeren appellanten aan dat het bedrijf, gelet op de verrichte werkzaamheden, dient te worden gekarakteriseerd als een bedrijf van een andere milieucategorie dan in het plan is opgenomen. Ten slotte zullen de in het plan opgenomen bouwmogelijkheden het uitzicht van appellanten beperken en is sprake van verkeersoverlast.

2.4. De gemeenteraad heeft zich ten aanzien van de in het plan opgenomen categorie-aanduidingen en de daarbij gehanteerde afstanden aangesloten bij de brochure “Bedrijven en Milieuzonering 1999” van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (verder te noemen: de VNG-brochure). Van een onaanvaardbare aantasting van het woongenot is volgens de raad geen sprake.

2.5. Verweerders hebben geen reden gezien het planonderdeel dat ziet op het achterste gedeelte van perceel [locatie], in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en hebben dit plandeel goedgekeurd. Zij sluiten zich aan bij het standpunt van de gemeenteraad.

2.6. De Afdeling overweegt dat de VNG-brochure een systeem bevat om milieubelastende en milieugevoelige activiteiten zodanig op elkaar te kunnen afstemmen dat sprake is van goede ruimtelijke ordening. Dit wordt verwezenlijkt door een bepaalde minimum afstand aan te houden tussen milieubelastende en milieugevoelige activiteiten, uitgesplitst naar de factoren geur, stof, geluid en gevaar. De aanbevolen afstanden zijn indicatief zodat daarvan op goede gronden kan worden afgeweken, doch indien aan de aanbevolen afstanden is voldaan, kan er, zonder tegenbewijs, van worden uitgegaan dat sprake is van goede ruimtelijke ordening en derhalve in zoverre van een goed woon- en leefklimaat.

Het in geding zijnde perceel heeft in het plan de categorie-aanduiding “A” gekregen. Ingevolge artikel 7, onder A, van de planvoorschriften mogen op gronden die zijn aangegeven met de categorie-aanduiding “A” bedrijven van de categorieën 1 en 2, als bedoeld in de VNG-brochure, worden gevestigd.

Uit de stukken en ter zitting is gebleken dat, gezien de omvang en de aard van de activiteiten op [locatie], sprake is van kleinschalige bedrijfsactiviteiten. Het accent ligt op de reparatie en verhuur van kleine landbouwapparaten. Op 20 augustus 2001 is dienaangaande een milieuvergunning afgegeven voor de handel in en reparatie en verhuur van bouwmachines (voornamelijk trilplaten).

2.7. Voor de op het perceel toegestane bedrijfsactiviteiten wordt een minimale afstand van 30 meter tot milieugevoelige objecten in de VNG-brochure aanbevolen. Blijkens de plankaart bedraagt de afstand van de bebouwing waar de activiteiten mogen plaatsvinden, voor zover het plan door verweerders is goedgekeurd, tot de woning van appellanten 30 meter. Derhalve is de afstand uit de VNG-brochure aangehouden. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat in dit geval aanleiding bestaat van de in de VNG-brochure opgenomen afstanden af te wijken. Overigens worden de bedrijfsactiviteiten ter plaatse nader gereguleerd door de milieuvergunning waarin regels ter voorkoming van geluids-, stof, stank- en trillingsoverlast kunnen worden opgenomen. Niet gebleken is dat de op het perceel uitgevoerde bedrijfsactiviteiten niet als categorie 1 of 2, als bedoeld in de VNG-brochure, zijn aan te merken.

Voor de bebouwing ter plaatse geldt ingevolge artikel 7, lid B, onder 1, sub e, van de planvoorschriften in samenhang met het bepaalde in het bouwschema op het renvooi, een maximale goothoogte van 4 meter, waarbij de dakhelling tussen de 30 en 60 graden dient te liggen. Daarbij kan de desbetreffende bebouwing eerst op een afstand van ongeveer 30 meter van de woning van appellanten worden opgericht en is van belang dat de bebouwing niet direct achter, doch schuin achter de woning van appellanten kan worden verwezenlijkt. Ter zitting is nog gebleken dat tussen de op basis van het plan op te richten bebouwing en de woning van appellanten reeds bebouwing aanwezig is.

Wat betreft het bezwaar dat ziet op de verkeersaantrekkende werking van het bedrijf merkt de Afdeling op dat, gezien de kleinschaligheid van de activiteiten, het aantal verkeersbewegingen beperkt zal blijven.

2.8. Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het bestreden besluit is genomen of voorbereid in strijd met het recht.

Het beroep van appellanten sub 1 is ongegrond.

2.9. Appellante sub 2 kan zich niet verenigen met de goedkeuring van het plan voor zover op haar percelen geen kwekerij met bijbehorende bebouwing kan worden gevestigd. Appellante wenst ter plaatse een kwekerij voor paddestoelen en duurzame houtproductie in de vorm van notenbomen te gaan exploiteren. In dit kader wijst zij op het rapport “Katalysator/NAI” dat zich over de gewenste bedrijfsontwikkelingen gunstig uitspreekt.

2.10. De gemeenteraad stelt zich op het standpunt dat een kwekerij niet bij recht in het plan kan worden opgenomen omdat allereerst dient te worden beoordeeld of een dergelijk bedrijf rendabel is en als volwaardig kan worden beschouwd.

2.11. Verweerders hebben geen reden gezien het plan in zoverre in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en hebben het plan dan ook goedgekeurd. Zij sluiten zich aan bij het gemeentelijk beleid dat het oogmerk heeft het ontstaan van niet-rendabele en niet-volwaardige kwekerijen met daarbij behorende bedrijfswoningen te voorkomen.

2.12. Het gemeentelijk beleid, waarbij verweerders zich aansluiten, ten aanzien van de vestiging van nieuwe kwekerijen is dat gedurende een periode van twee jaren de levensvatbaarheid van een nieuwe kwekerij moet blijken. Eerst nadat in die periode is gebleken dat het betrokken bedrijf levensvatbaar is, kan een bedrijfswoning worden toegestaan. De gemeenteraad heeft in dit geval aangegeven dat een kwekerijbedrijf ter plaatse mogelijk is, mede in aanmerking nemende het rapport “Katalysator/NAI”, waaruit geen bezwaren naar voren komen tegen de vestiging van een kwekerij ter plaatse. Aan de vestiging van een kwekerij en bijbehorende schuur zal derhalve medewerking worden verleend, aldus de gemeenteraad. Een bedrijfswoning is echter, zo betogen de gemeenteraad en verweerders, ongewenst en de in het plan opgenomen bestemming “Kwekerijen” maakt een bedrijfswoning bij recht mogelijk, zodat regeling via deze bestemming niet kan.

Het betrokken perceel heeft in het plan de bestemming “Open veenontginningsgebied” gekregen. Ingevolge artikel 15, onder A en B, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, zijn de voor Open veenontginningsgebied aangewezen gronden bestemd voor agrarisch gebied en mogen daar geen gebouwen worden opgericht. Hieruit volgt dat het bestemmingsplan de gewenste schuur bij recht niet mogelijk maakt. Ook worden de door appellante gewenste kwekerijactiviteiten in het plan niet als zodanig bestemd. Nu de gemeenteraad en verweerders hebben gesteld dat zij aan de vestiging van de door appellante gewenste kwekerij, behoudens de oprichting van een bedrijfswoning, willen meewerken, acht de Afdeling het op hun weg liggen dit dan ook op deze wijze in het plan te regelen. Dat hiervoor niet is gekozen aangezien via de in het plan opgenomen bestemming “Kwekerijen” een niet gewenste bedrijfswoning bij recht mogelijk wordt gemaakt, maakt dit niet anders. De mogelijkheid bestaat immers om voor het betrokken perceel een andere bestemming op te nemen welke de vestiging van de kwekerij en schuur wel doch de vestiging van een bedrijfswoning niet mogelijk maakt.

2.13. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht moet worden vernietigd wat betreft de goedkeuring aan het plan voor zover dat betrekking heeft op de percelen van appellante sub 2, kadastraal bekend als no. 2510 en no. 2509.

2.14. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van appellante sub 2 gegrond;

II. vernietigt het besluit van gedeputeerde staten van Drenthe van 27 november 2001, kenmerk 6.3/2001004193, voorzover het betreft de goedkeuring van het plan wat betreft de percelen van appellante sub 2, kadastraal bekend als no. 2510 en no. 2509;

III. verklaart het beroep van appellanten sub 1 ongegrond;

IV. gelast dat de provincie Drenthe aan appellante sub 2 het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 218,00) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. R. Cleton, Voorzitter, en mr. M. Oosting en mr. O. de Savornin Lohman, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J.W.P. van Gastel, ambtenaar van Staat.

w.g. Cleton w.g. Van Gastel
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 11 december 2002

261-416.