Uitspraak 201901685/1/A2


Volledige tekst

201901685/1/A2.
Datum uitspraak: 24 december 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], erfgenaam van [erflater], wonend te Sint Maartensbrug, gemeente Schagen,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 17 januari 2019 in zaak nr. 17/4104 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Schagen.

Procesverloop

Bij besluit van 3 februari 2017 heeft het college het verzoek van [erflater] om schadevergoeding afgewezen.

Bij besluit van 28 juli 2017 heeft het college het door [erflater] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 17 januari 2019 heeft de rechtbank het door [erflater] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 28 juli 2017 vernietigd, het door [erflater] tegen het besluit van 3 februari 2017 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.

[appellant] heeft een zienswijze op het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van het college gegeven.

[appellant] en het college hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 november 2019, waar [appellant], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. M.J.C. van der Vegte, mr. V.H. Affourtit, beiden advocaat te Amsterdam, en mr. M.J.M. de Ruyter, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    Bij brief van 1 augustus 2016 heeft [erflater] het college verzocht de schade die zij heeft geleden als gevolg van besluiten die betrekking hebben op de windturbine die is opgericht op 200 m van haar woning, op [locatie A] te Schagen, te vergoeden. De Afdeling heeft volgens [erflater] op 14 januari 2015 geoordeeld dat de door het college genomen besluiten onrechtmatig zijn. De schade die uit de besluitvorming van het college is voortgevloeid bedraagt volgens [erflater] € 477.346,17. Ter onderbouwing van haar verzoek heeft [erflater] verwezen naar stukken die zij bij de rechtbank heeft ingediend.

2.    Het college heeft [erflater] bij brieven van 8 november 2016, 29 november 2016 en 27 december 2016 verzocht te verduidelijken welke overheidshandelingen volgens haar schade hebben veroorzaakt. [erflater] heeft hierop bij brieven van 24 november 2016, 2 december 2016 en 17 januari 2017 gereageerd.

Besluitvorming

3.    In het besluit van 3 februari 2017 heeft het college een overzicht gegeven van de handelingen die, naar het heeft begrepen, volgens [erflater] schade hebben veroorzaakt. Dit zijn volgens het college allemaal feitelijke handelingen. Tegen feitelijk handelen staat geen bestuursrechtelijk rechtsmiddel open en het is daarom voor het college niet mogelijk een zelfstandig schadebesluit te nemen. Het college heeft het verzoek van [erflater] om die reden afgewezen.

4.    Aan zijn besluit van 28 juli 2017 heeft het college een advies van de commissie bezwaar gemeente Schagen van 26 juni 2017 ten grondslag gelegd. De commissie heeft vastgesteld dat [erflater] niet heeft weersproken dat het college de handelingen die volgens haar schade hebben veroorzaakt in zijn besluit van 3 februari 2017 correct heeft opgesomd. Volgens de commissie zijn de in het besluit opgesomde handelingen feitelijke handelingen die geen verband houden met een besluit - de relatie met een besluit is althans onvoldoende aangetoond door [erflater]. Dit betekent dat tegen het besluit van 3 februari 2017 geen bezwaar openstaat. Het door [erflater] gemaakte bezwaar dient dan ook niet-ontvankelijk te worden verklaard. Als [erflater] meent schade te hebben geleden als gevolg van feitelijk overheidshandelen dient zij zich tot de burgerlijke rechter te wenden, aldus de commissie.

Beroep

5.    Een week nadat zij beroep had ingesteld tegen het besluit van 28 juli 2017 is [erflater] overleden. [appellant], haar zoon, heeft het beroep voortgezet als haar erfgenaam.

6.    De rechtbank heeft begrepen dat de uitspraak van de Afdeling van 14 januari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:8 voor [erflater] aanleiding is geweest om een verzoek om schadevergoeding in te dienen bij het college. [appellant] heeft dit ter zitting bevestigd. Deze uitspraak van de Afdeling gaat over de weigering van het college om handhavend op te treden tegen de aanwezigheid van de windturbine op [locatie A] te Schagen. Uit de uitspraak van de Afdeling volgt volgens de rechtbank dat de besluiten waarin het college te kennen heeft gegeven niet handhavend op te treden, onrechtmatig zijn.

7.    Omdat de schade die [erflater] stelt te hebben geleden voortvloeit uit twee publiekrechtelijke besluiten waarvan de onrechtmatigheid onherroepelijk vaststaat, heeft het college het bezwaar van [erflater] ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Het college heeft [erflater] weliswaar verschillende keren gevraagd het besluit aan te wijzen dat volgens haar de door haar geleden schade zou hebben veroorzaakt, maar het college is steeds voorbijgegaan aan de genoemde uitspraak van de Afdeling van 14 januari 2015. Het college heeft die uitspraak ook niet opgenomen in de opsomming van schadeoorzaken in het besluit van 3 februari 2017. Omdat [erflater] herhaaldelijk naar die uitspraak heeft verwezen, had het volgens de rechtbank in de rede gelegen haar te vragen of de gestelde schade hieruit voortvloeit en, zo ja, waaruit de schade bestaat. Het college heeft onzorgvuldig gehandeld door dit niet te doen. Hieruit volgt dat het besluit van 28 juli 2017 voor vernietiging in aanmerking komt.

8.    De rechtbank heeft aanleiding gezien zelf in de zaak te voorzien. Zij heeft vastgesteld dat [erflater] niet is betrokken bij de procedures die hebben geleid tot de uitspraak van de Afdeling van 14 januari 2015. Die procedures zijn namelijk gevoerd door [persoon] en de vereniging Houd Zijpe Leefbaar. Ter zitting is door [appellant] gesteld dat [erflater] lid was van de vereniging Houd Zijpe Leefbaar en dat zij dus als lid is opgekomen tegen de weigering van het college om handhavend op te treden tegen de aanwezigheid van de windmolen. De rechtbank heeft hierover overwogen dat, zelfs als moet worden aangenomen dat [erflater] lid was van genoemde vereniging, de belangen die deze vereniging behartigde andere zijn dan de persoonlijke belangen van [erflater]. De onrechtmatigheid van de twee besluiten waarover de Afdeling in haar uitspraak van 14 januari 2015 heeft geoordeeld heeft dan ook niet te gelden jegens [erflater]. Het college mag het verzoek om schadevergoeding van [erflater] op persoonlijke titel daarom ook afwijzen. Het bezwaar dient dan ook ongegrond te worden verklaard, aldus de rechtbank.

Hoger beroep van [appellant]

9.    [appellant] kan zich niet verenigen met de uitspraak van de rechtbank.

10.    [appellant] betoogt dat de rechtbank het door [erflater] ingestelde beroep te beperkt heeft opgevat. Volgens [appellant] blijkt niet alleen uit de door de rechtbank aangehaalde uitspraak van de Afdeling dat het college onrechtmatig heeft gehandeld. Er zijn nog twaalf andere gerechtelijke uitspraken waaruit dat blijkt. Deze uitspraken zien op allerlei aspecten die verband houden met het illegaal oprichten van een windturbine op [locatie A]. Zo heeft het gerechtshof Amsterdam in haar uitspraak van 12 mei 2011, ECLI:NL:GHAMS:2011:BQ4864, bevestigd dat de WOZ-waarde van de woning van [erflater] per 1 januari 2007 is gehalveerd als gevolg van de aanwezigheid van de windturbine. Het hof heeft in haar oordeel betrokken dat er op [locatie B] nog een kleine windturbine kan worden opgericht. Deze mogelijkheid heeft dus al sinds 2007 een drukkend effect op de waarde van de woning van [erflater] gehad. Verder wijst [appellant] op een uitspraak van de Afdeling van 19 februari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:544, over het verzoek van [erflater] om handhavend op te treden tegen de geluidsoverlast die de windturbine veroorzaakt. In deze uitspraak heeft de Afdeling [erflater] deels in het gelijk gesteld. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de verschillende rechtszaken zijn gevoerd door [erflater] en anderen, waaronder de vereniging Houd Zijpe Leefbaar, en dat de belanghebbenden met elkaar optrokken in hun strijd tegen de windturbine. Deze gezamenlijke strijd heeft geresulteerd in de door de rechtbank aangehaalde uitspraak van de Afdeling, maar ook in een andere uitspraak van de Afdeling van die datum met het kenmerk ECLI:NL:RVS:2015:20. Bij het geding dat tot deze uitspraak leidde was [erflater] wel degelijk partij. De rechtbank is hieraan ten onrechte voorbijgegaan, aldus [appellant].

10.1.    De Afdeling volgt [appellant] niet in zijn standpunt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de besluiten waarvan de Afdeling in haar uitspraak van 14 januari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:8 de onrechtmatigheid heeft vastgesteld ook onrechtmatig zijn jegens [erflater]. De rechtbank heeft terecht overwogen dat ook als [erflater], als lid van de vereniging Houd Zijpe Leefbaar, betrokken is geweest bij de procedure die heeft geleid tot deze uitspraak van de Afdeling, de belangen die de vereniging Houd Zijpe Leefbaar in de procedure behartigde andere belangen zijn dan de persoonlijke belangen van [erflater]. De rechtbank heeft hieraan terecht de conclusie verbonden dat de door de Afdeling geconstateerde onrechtmatigheid niet jegens [erflater] heeft te gelden.

10.2.    De Afdeling volgt [appellant] verder niet in zijn standpunt dat de rechtbank de uitspraak van de Afdeling van 14 januari 2015, waarbij [erflater] wél partij was, ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten. De uitspraak met het kenmerk ECLI:NL:RVS:2015:20 gaat over besluitvorming van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland. [erflater] heeft het verzoek om vergoeding niet aan dit college gericht en dit college is bij de onderhavige procedure ook niet betrokken. De uitspraak van de Afdeling met het kenmerk ECLI:NL:RVS:2015:20 is daarom niet relevant en het valt de rechtbank dan ook niet te verwijten dat zij die uitspraak niet bij haar beoordeling van het door [erflater] ingestelde beroep heeft betrokken.

10.3.    Ook het beroep van [appellant] op de uitspraak van de Afdeling van 19 februari 2014 kan hem niet baten. Deze uitspraak gaat over een verzoek van [erflater] om handhavend op te treden tegen geluidsoverlast die de windturbine veroorzaakte. De Afdeling heeft in de genoemde uitspraak geoordeeld dat het college ten onrechte heeft nagelaten te onderzoeken of er sprake was van geluidsoverlast en dat het [erflater] in zoverre tekort heeft gedaan. Hiermee staat de onrechtmatigheid van het besluit van 31 mei 2011 vast. In het verzoek van [erflater] om schadevergoeding wordt de uitspraak van 19 februari 2014 niet genoemd. Daarbij staat de geluidsoverlast los van de uitspraak van 14 januari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:8 - ook een rechtmatig opgerichte windturbine kan meer lawaai maken dan is toegestaan. De Afdeling is daarom van oordeel dat de door [erflater] ervaren geluidsoverlast als een andere schadeoorzaak moet worden gezien die niet kan worden ingelezen in het door [erflater] ingediende verzoek. Ten overvloede merkt de Afdeling op dat niet vast staat dat de turbine te veel lawaai maakte. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 19 februari 2014 alleen geoordeeld dat het college had moeten onderzoeken óf er sprake was van te veel lawaai. Ook als was opgetreden tegen het geluid, zou dat nog niet hebben geleid tot het door [erflater] gewenste doel, namelijk integrale verwijdering van de windturbine.

10.4.    [appellant] voert ook tevergeefs aan dat uit de uitspraken die gaan over de WOZ-waarde van de woning blijkt dat het college onrechtmatig heeft gehandeld jegens [erflater]. WOZ-waarden kunnen worden gebruikt om aan te tonen dat een onroerende zaak in waarde is gedaald. Een waardedaling is echter op zichzelf geen grondslag voor aansprakelijkheid. Dat wil zeggen dat de oorzaak van de waardedaling daarmee niet is gegeven. Dat er verder een drukkend effect is uitgegaan van mogelijke besluitvorming over een andere windturbine, zoals [appellant] stelt, is, daargelaten of hiervan sprake is geweest, op zichzelf ook geen grondslag voor aansprakelijkheid.

10.5.    Uit het vorenstaande volgt dat wat [appellant] heeft aangevoerd niet kan leiden tot vernietiging van de door hem aangevallen uitspraak.

Het betoog faalt.

Incidenteel hoger beroep van het college

11.    Het college heeft incidenteel hoger beroep ingesteld onder de voorwaarde dat het hoger beroep van [appellant] gegrond is. Uit het hiervoor overwogene volgt dat het hoger beroep van [appellant] ongegrond zal worden verklaard. De door het college gestelde voorwaarde is daarom niet vervuld en het incidenteel hoger beroep van het college is daarmee komen te vervallen. Aan een inhoudelijke bespreking ervan komt de Afdeling daarom niet toe.

Slotsom

12.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

13.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. P.H.A. Knol, leden, in tegenwoordigheid van mr. W. Dijkshoorn, griffier.

w.g. Van Altena    w.g. Dijkshoorn
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2019

735.