Uitspraak 201907250/2/A1


Volledige tekst

201907250/2/A1.
Datum uitspraak: 19 december 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

PROCES-VERBAAL van de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) op het hoger beroep van:

[verzoeker A] en [verzoeker B], beiden wonend te Schijndel, gemeente Meierijstad, (hierna tezamen in enkelvoud: [verzoeker])

verzoekers,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant (hierna: de rechtbank) van 23 augustus 2019 in zaak nr. 19/796 in het geding tussen:

[verzoeker]

en

het college van burgemeester en wethouders van Boxtel.

Openbare zitting gehouden op 19 december 2019 om 13:00 uur.

Tegenwoordig:

Staatsraad mr. C.H.M. van Altena, voorzieningenrechter

griffier: mr. M. Kos

Verschenen:

[verzoeker], in persoon en bijgestaan door mr. P. Koeslag, advocaat te Schijndel;

Het college, vertegenwoordigd door mr. J.M. van der Heijden; H.M.B. van der Horst, in persoon en bijgestaan door mr. G.J.M. Immens.

Het hoger beroep richt zich tegen de uitspraak van 23 augustus 2019, verzonden op 28 augustus 2019, van de rechtbank. [verzoeker] hebben de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzieningenrechter

I.    schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Boxtel van 30 januari 2019, kenmerk GC17.05649, en het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Boxtel van 20 juli 2018, kenmerk GC17.05649;

II.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Boxtel tot vergoeding van bij [verzoeker A] en [verzoeker B] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.024,00 (zegge: duizendvierentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

III.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Boxtel aan [verzoeker A] en [verzoeker B] het door hen voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 259,00 (zegge: tweehonderdnegenenvijftig euro) vergoedt.

Daartoe wordt het volgende overwogen.

Bij besluit van 20 juli 2018 heeft het college [verzoeker] onder oplegging van dwangsommen gelast om vóór 11 maart 2019:

- de paardenstal op het perceel Geelderseweg te Boxtel, kadastraal bekend gemeente Boxtel, sectie […] nummer […], volledig te verwijderen;

- de rjjbak op het perceel volledig te verwijderen door de omheining te verwijderen en de gele grond weer terug te brengen naar zwarte grond;

- de verharding op het perceel volledig te verwijderen;

- de mestplaat met opstaande randen op het perceel volledig te verwijderen;

- het tuinhuisje met kippenren op het perceel volledig te verwijderen;

- de trampoline op het perceel te verwijderen;

- de perceelafscheiding (hekwerk) volledig te verwijderen of te verlagen tot maximaal 1 meter.

Bij hetzelfde besluit van 20 juli 2018 heeft het college [verzoeker] tevens onder aanzegging van bestuursdwang gelast om vóór 11 maart 2019:

- het jachthuisje op het perceel volledig te verwijderen;

- de overkappingen op her perceel volledig te verwijderen.

De belangen van [verzoeker] bij het treffen van een voorlopige voorziening zijn gelegen in de onomkeerbaarheid van het voldoen aan de lasten onder dwangsom en bestuursdwang, de grote kosten die daarbij gemoeid zijn, alsmede het principeverzoek dat door hem is ingediend bij het college en waar nog op beslist moet worden. Tegenover de zwaarwegende belangen van [verzoeker] om niet aan de last te voldoen voordat de Afdeling op het hoger beroep heeft beslist, staan de belangen van het college en Van der Horst om de lasten te effectueren. Het college heeft de begunstigingstermijn hangende de procedure steeds verlengd. Bij besluit van 15 november 2019 heeft het college de begunstigingstermijn verlengd tot de voorzieningenrechter van de Afdeling uitspraak heeft gedaan op het verzoek om voorlopige voorziening. Voorts is niet gebleken van een concrete planning met betrekking tot het toepassen van bestuursdwang door het college. Gebleken is verder dat de overlast die Van der Horst ondervond door het houden van paarden op het perceel is beëindigd.  Er is, gelet hierop, niet gebleken dat aan de zijde van het college of Van der Horst sprake is van zodanig dringende belangen dat de uitspraak in de bodemprocedure niet kan worden afgewacht.

w.g. Van Altena    w.g. Kos

voorzieningenrechter    griffier

580.