Uitspraak 201900798/1/A2


Volledige tekst

201900798/1/A2.
Datum uitspraak: 11 december 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Zundert,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 17 december 2018 in zaak nr. 18/4143 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Zundert.

Procesverloop

Bij besluit van 24 april 2018 heeft het college een verkeersbesluit genomen, inhoudende het plaatsen van het bord L3 van het Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens 1990 (hierna: RVV 1990) en de bijbehorende blokmarkering om het halteren van een lijnbus in de Veldstraat in Zundert mogelijk te maken.

Bij uitspraak van 17 december 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 september 2019, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. G.C.L. van de Corput, advocaat te Breda, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.A. Mohuddy en T. Welzen, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    In 2007 is het "Masterplan Centrumvisie fase II" door de gemeenteraad vastgesteld. In 2009 is de uitwerking daarvan vastgesteld. Een onderdeel van deze uitwerking is de herinrichting van de Molenstraat waar de bus doorheen rijdt. Door het instellen van eenrichtingsverkeer in de Molenstraat kan de bus maar in één richting gebruik maken van die straat en is het niet mogelijk om twee bushaltes tegenover elkaar aan te leggen. Daarom is besloten om de busroute in Zundert aan te passen. De nieuwe route loopt door de Veldstraat en de Willem Passtoorsstraat. Deze route wordt ook al gebruikt tijdens evenementen in de Molenstraat. Als gevolg van de wijziging van de busroute moeten nieuwe bushaltes aangelegd worden. Het college wil een bushaltepaar aanleggen in de Veldstraat. Eén van de bushaltes van dat bushaltepaar wil het college aanleggen ter hoogte van de [locatie], waar [appellant] woont.

1.1.    Bij ontwerp verkeersbesluit van 21 november 2017, gepubliceerd in de Staatscourant op 23 november 2017, heeft het college bekend gemaakt voornemens te zijn door middel van het plaatsen van het bord L3 van het RVV 1990 en de bijbehorende blokmarkering, het halteren van een lijnbus ter hoogte van de aan te leggen bushaltes in de Veldstraat mogelijk te maken. Hiertegen zijn in totaal 83 zienswijzen ingediend. [appellant] heeft zijn zienswijze ingediend op 3 januari 2018. Het college heeft hierna op 24 april 2018 een zienswijzennota vastgesteld waarin alle zienswijzen zijn beoordeeld. De zienswijzen hebben niet geleid tot een wijziging van het ontwerp verkeersbesluit. Het college heeft bij verkeersbesluit van 24 april 2018, gepubliceerd in de Staatscourant op 30 april 2018, besloten door middel van het plaatsen van het bord L3 van het RVV 1990 en de bijbehorende blokmarkering, het halteren van een lijnbus ter hoogte van de aan te leggen bushaltes in de Veldstraat mogelijk te maken. De zienswijzennota maakt onderdeel uit van dit besluit.

1.2.    [appellant] heeft tegen het verkeersbesluit van 24 april 2018 beroep ingesteld. Volgens hem is sprake van overlast. De bus blokkeert regelmatig zijn opritten. Hij heeft een garagebedrijf en maakt daarom meer dan de gewone bewoner gebruik van de opritten. Ook ontstaat er een verkeersonveilige situatie, omdat auto’s bij het passeren van de bus op de verkeerde weghelft gaan rijden. Verder leiden de bushaltes tot een verkeersonveilige situatie, omdat deze zijn gesitueerd in een bocht en op het smalste stuk van de weg. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Omdat [appellant] het hier niet mee eens is, heeft hij hiertegen hoger beroep ingesteld.

Wettelijk kader

2.    Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Hoger beroep en beoordeling ervan

3.    [appellant] betoogt in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich ten aanzien van de gestelde overlast in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen sprake is van onevenredige gevolgen van het verkeersbesluit in verhouding tot de met het verkeersbesluit te dienen doelen. [appellant] voert aan dat de rechtbank ten onrechte volledig buiten beschouwing heeft gelaten dat de betreffende weg een weg is waar maximaal 30 kilometer per uur mag worden gereden. Een normaal gebruik van die weg houdt niet in dat 68 keer per dag een bus halteert aan de zijde van de straat waar hij woont en waar hij zijn bedrijf heeft. Ter zitting heeft [appellant] toegelicht dat hij dagelijks hinder ondervindt door het halteren van de bus.

3.1.    Zoals de rechtbank onder verwijzing naar onder meer de uitspraak van 6 juni 2018, onder 9, ECLI:NL:RVS:2018:1861, terecht heeft overwogen komt een bestuursorgaan bij het nemen van een verkeersbesluit beoordelingsruimte toe bij de uitleg van de in artikel 2, eerste en tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994 genoemde begrippen. De rechter toetst of het bestuursorgaan geen onredelijk gebruik heeft gemaakt van die beoordelingsruimte. Nadat het bestuursorgaan heeft vastgesteld welke verkeersbelangen in welke mate naar zijn oordeel bij het besluit dienen te worden betrokken, dient het die belangen tegen elkaar af te wegen. Daarbij komt het bestuursorgaan beleidsruimte toe. De bestuursrechter toetst of de voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van het verkeersbesluit niet onevenredig zijn in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen.

3.2.    [appellant] heeft weliswaar aangevoerd dat sprake is van overlast en hinder door het halteren van de bus, maar hij heeft niet nader onderbouwd in welke mate hij overlast en hinder ondervindt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat hij heeft aangevoerd dat de bus 68 keer aan zijn zijde van de straat stopt, soms elke tien minuten, maar dat hij heeft nagelaten te concretiseren in welke mate hij daar last van ondervindt en hoe dit van invloed is op zijn garagebedrijf of woongenot. De rechtbank heeft daarbij terecht betrokken dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het halteren steeds gedurende korte tijd plaatsvindt, zodat de bereikbaarheid van het perceel van [appellant] niet afneemt.

Bovendien heeft het college naar voren gebracht dat het heeft onderzocht of de verkeersdruk in de Veldstraat toelaatbaar zal zijn als de bushaltes worden gerealiseerd. Het college heeft verkeerstellingen uitgevoerd. Uit deze tellingen blijkt dat zich in de Veldstraat in 2017 1.540 en in december 2018 2.247 motorvoertuigbewegingen per etmaal voordeden. Volgens het college is aldus gebleken dat deze verkeersdruk in de Veldstraat ver onder de norm voor het aantal motorvoertuigen per etmaal, zoals opgenomen in het Gemeentelijk Verkeers- en Vervoersplan 2011-2020, blijft. De Veldstraat betreft namelijk een erftoegangsweg type I, gelegen binnen de bebouwde kom, waar een maximumsnelheid geldt van 30 km per uur. Voor een dergelijk type weg geldt een voorkeur voor een intensiteit van minder dan 4.000 motorvoertuigbeweging per etmaal. Gelet op het voorgaande heeft het college zich op het standpunt kunnen stellen dat de straat geschikt is om de verkeersbewegingen die verband houden met de busroute aan te kunnen.

Het betoog faalt.

4.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich ook ten aanzien van de verkeersveiligheid in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er geen sprake is van onevenredige gevolgen van het verkeersbesluit in verhouding tot de met het verkeersbesluit te dienen doelen. Ter zitting heeft [appellant] aangevoerd dat er hard wordt gereden in de Veldstraat. Bovendien is de halte nu juist op een versmald stuk van de weg geprojecteerd. De verkeersveiligheid is ook daardoor wel degelijk in gevaar, aldus [appellant].

4.1.    Dat er hard wordt gereden in de Veldstraat is niet het gevolg van het verkeersbesluit. Die omstandigheid kan dan ook niet leiden tot het oordeel dat dat besluit niet had mogen worden genomen. [appellant] kan verzoeken om tegen de snelheidsovertredingen handhavend op te treden. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 9 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3398, onder 5.3. De omstandigheid dat ter plaatse sprake is van een versmald stuk weg kan niet leiden tot het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat ook ten aanzien van de verkeersveiligheid geen sprake is van onevenredige gevolgen van het verkeersbesluit in verhouding tot de met het verkeersbesluit te dienen doelen. Overigens heeft het college ter zitting naar voren gebracht dat de aangebrachte wegversmalling opnieuw zal worden bezien en dat er een hernieuwde inspraakronde zal plaatsvinden met de bewoners over maatregelen ter bevordering van de verkeersveiligheid.

Het betoog faalt.

5.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij heeft nagelaten toe te lichten en concreet te maken waarom de bushaltes niet zouden passen op de huidige locatie. Ter zitting heeft [appellant] naar voren gebracht dat de huidige locatie niet geschikt is en dat andere locaties, onder andere een noordelijker gelegen locatie, dat wel zijn.

5.1.    Het college heeft een door de bewoners van de Veldstraat voorgestelde alternatieve locatie in de Veldstraat onderzocht. Hierover is een rapport opgesteld, gedateerd 29 maart 2018 en vastgesteld door het college op 10 april 2018. Dat rapport is als bijlage gevoegd bij de zienswijzennota van 24 april 2018, die onderdeel uitmaakt van het verkeersbesluit. Uit het rapport blijkt dat de alternatieve locatie niet beter scoort op het aspect verkeersveiligheid. Wel blijkt de ruimtelijke inpassing van de aan de bushalte te koppelen gelegenheid voor fietsparkeren daar minder goed mogelijk. Er is behoefte aan 45 parkeerplekken voor fietsen. Op de gekozen locatie kan daarvoor een zogenoemde parkeerkoffer worden gerealiseerd. Het college heeft het belang van een goede inpassing van het parkeren van fietsen zwaarder laten wegen dan het belang van de afstand van de halte tot de woningen. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, heeft het college dit in redelijkheid kunnen doen. Het college heeft daarbij, zoals het ter zitting bij de Afdeling heeft toegelicht, in redelijkheid in aanmerking kunnen nemen dat de parkeerplekken voor de fietsen op de gekozen locatie in het groen kunnen worden gerealiseerd. Dat er volgens [appellant] geschiktere alternatieven zijn, leidt er, gelet op het voorgaande, niet toe dat het college niet in redelijkheid voor de huidige locatie heeft kunnen kiezen.

Het betoog faalt.

6.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college het verkeersbesluit heeft genomen overeenkomstig de uitgangspunten van het CROW. De lengte van de blokmarkering voldoet niet aan de CROW-richtlijnen. De bussen zijn veel langer dan de blokmarkering. [appellant] heeft ter zitting toegelicht dat hij niet aanvoert dat de markering langer moet worden, maar dat de omstandigheid dat niet wordt voldaan aan de CROW-richtlijnen betekent dat de locatie niet geschikt is.

6.1.    De enkele omstandigheid dat de blokmarkering niet voldoet aan de CROW-richtlijnen, betekent niet dat de locatie niet geschikt is. Zoals het college ter zitting terecht naar voren heeft gebracht, kan van die richtlijnen gemotiveerd worden afgeweken. Volgens het college kan worden volstaan met een kortere lengte van de blokmarkering en het is niet in het belang van [appellant] dat de markering langer wordt. Omdat de bus halteert op de rijbaan is het vooral van belang dat de bushalte voldoet aan de CROW-richtlijnen voor toegankelijke bushaltes. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college zich in redelijkheid op dit standpunt kunnen stellen.

Conclusie

7.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. E. Helder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.S. Sanchit-Premchand, griffier.

w.g. Helder    w.g. Sanchit-Premchand
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 11 december 2019

691.

BIJLAGE

Wegenverkeerswet 1994

Artikel 2

1. De krachtens deze wet vastgestelde regels kunnen strekken tot:

a. het verzekeren van de veiligheid op de weg;

b. het beschermen van weggebruikers en passagiers;

c. het in stand houden van de weg en het waarborgen van de bruikbaarheid daarvan;

d. het zoveel mogelijk waarborgen van de vrijheid van het verkeer.

2. De krachtens deze wet vastgestelde regels kunnen voorts strekken tot:

a. het voorkomen of beperken van door het verkeer veroorzaakte overlast, hinder of schade alsmede de gevolgen voor het milieu, bedoeld in de Wet milieubeheer;

b. het voorkomen of beperken van door het verkeer veroorzaakte aantasting van het karakter of van de functie van objecten of gebieden.

[…]

Artikel 15

1. De plaatsing of verwijdering van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen verkeerstekens, en onderborden voor zover daardoor een gebod of verbod ontstaat of wordt gewijzigd, geschiedt krachtens een verkeersbesluit.

2. Maatregelen op of aan de weg tot wijziging van de inrichting van de weg of tot het aanbrengen of verwijderen van voorzieningen ter regeling van het verkeer geschieden krachtens een verkeersbesluit, indien de maatregelen leiden tot een beperking of uitbreiding van het aantal categorieën weggebruikers dat van een weg of weggedeelte gebruik kan maken.

Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer (BABW)

Artikel 12

De plaatsing of verwijdering van de hierna genoemde verkeerstekens moet geschieden krachtens een verkeersbesluit:

a. de volgende borden:

[…]

II bord L3 van bijlage 1, behorende bij het RVV 1990, voor zover het een bushalte betreft;

b. de volgende verkeerstekens op het wegdek:

I. doorgetrokken strepen;

II. de aanduiding van fietsstroken;

III. de aanduiding van busstroken en busbanen;

IV. voetgangersoversteekplaatsen;

V. gele doorgetrokken strepen;

VI. gele onderbroken strepen;

VII. haaietanden.

Artikel 21

De motivering van het verkeersbesluit vermeldt in ieder geval welke doelstelling of doelstellingen met het verkeersbesluit worden beoogd. Daarbij wordt aangegeven welke van de in artikel 2, eerste en tweede lid, van de wet genoemde belangen ten grondslag liggen aan het verkeersbesluit. Indien tevens andere van de in artikel 2, eerste en tweede lid, van de wet genoemde belangen in het geding zijn, wordt voorts aangegeven op welke wijze de belangen tegen elkaar zijn afgewogen.