Uitspraak 201903924/1/A1


Volledige tekst

201903924/1/A1.
Datum uitspraak: 6 november 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te Zaandam, gemeente Zaanstad,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 16 mei 2019 in zaken nrs. 19/1587 en 19/1550 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad.

Procesverloop

Bij besluit van 25 september 2018 heeft het college aan de gemeente Zaanstad een omgevingsvergunning verleend voor het kappen en herplanten van 272 bomen in de Beken en Merenbuurt te Zaandam.

Bij besluit van 27 februari 2019 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 16 mei 2019 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellante] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 oktober 2019, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. M.C. Jonkman en mr. A.M.T. Wezel, beiden advocaat te Zaandam, en het college, vertegenwoordigd door mr. F.P. Brouwer en F. Oussouma zijn verschenen. Voorts is de gemeente Zaanstad, vertegenwoordigd door ing. H.B.G. Reuver, ter zitting gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.    De gemeente Zaanstad heeft op 14 augustus 2018 een aanvraag bij het college ingediend om een omgevingsvergunning voor de activiteit vellen van een houtopstand van 272 bomen in de Beken en Merenbuurt en het herplanten van 204 bomen in deze buurt en 68 bomen in overige delen van het Kalf of Jagerspad. De gemeente heeft deze aanvraag ingediend ten behoeve van het vervangen van de riolering en de geplande herinrichting van de wijk.

[appellante] vindt dat ten gevolge van de kap de natuurwaarde van de bomen verloren gaat en is van mening dat de bomen beeldbepalend zijn. Zij vindt dat het college de verlening van de omgevingsvergunning onvoldoende heeft gemotiveerd.

2.    Artikel 4:11 van de Algemene plaatselijke verordening Zaanstad 2013 (hierna: de APV):

"1. Het is verboden zonder vergunning van het bevoegd gezag de houtopstanden te vellen of te doen vellen die staan vermeld op de Bomenlijst, of die zich bevinden op een openbare plaats.

2. Naast het bevoegd gezag kan een belanghebbende een boom c.q houtopstand, deze aanmelden voor opname op de Bomenlijst. Aanmeldingen buiten een lopende actualisatie worden meegenomen bij de eerstvolgende actualisatie.

3. In afwijking van artikel 1:8 kan de vergunning worden geweigerd op grond van:

a. de natuurwaarde van de houtopstand;

b. de landschappelijke waarde van de houtopstand;

c. de waarde van de houtopstand voor stads- en dorpsschoon;

d. de beeldbepalende waarde van de houtopstand;

e. de cultuurhistorische waarde van de houtopstand;

f. de waarde voor de leefbaarheid van de houtopstand.

4. Het bevoegd gezag kan een herplantplicht of een financiële voorwaarde opleggen onder nader te stellen voorschriften.

[…];."

3.    Op 24 september 2009 is het door de gemeenteraad vastgestelde "Bomenbeleidsplan april 2009" (hierna: het Bomenbeleidsplan) in werking getreden. In paragraaf 1.5 van het Bomenbeleidsplan staat dat in de bijbehorende bijlage 2 de "Beleidsregel verlening kapvergunningen" (hierna: de beleidsregel) is neergelegd. Deze beleidsregel stelt een kader voor het al dan niet verlenen van een kapvergunning van bomen op een openbare standplaats en van particuliere waardevolle bomen als gevolg van de overlast en de waardevolheid van een boom.

Weigeringsgrond

4.    [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college zich gelet op de beleidsregel ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat zich geen weigeringsgrond voordoet als bedoeld in artikel 4:11 van de APV. Zij voert hiertoe aan dat in de beleidsregel staat dat kap van gezonde bomen uitsluitend is toegestaan in bepaalde gevallen, zoals nieuwbouw. Verder heeft de rechtbank in haar uitspraak het begrip natuurwaarde ten onrechte beperkt uitgelegd. Volgens [appellante] ziet het begrip natuurwaarde niet uitsluitend op de bescherming van vogels en vleermuizen, maar gaat het om de waarde van de bomen voor het gebied en het daarbij behorende ecosysteem. Bovendien hebben veel van de te kappen bomen natuurwaarde volgens [appellante], omdat in deze bomen ook dieren huizen, de bomen de luchtkwaliteit verbeteren en voedsel leveren voor dieren. Daarnaast heeft de rechtbank volgens [appellante] niet onderkend dat het college evenmin onderzoek heeft gedaan naar de cultuurhistorische- en landschappelijke waarde van de bomen. Volgens [appellante] bestaat de cultuurhistorische waarde daaruit dat de bomen sinds de bouw van de wijk zijn geplaatst en dat deze een karakteristiek onderdeel van de wijk uitmaken.

[appellante] betoogt verder dat het besluit en de Groenstructuurvisie in strijd zijn met het Bomenbeleidsplan en dat het college onvoldoende gewicht heeft toegekend aan de belangen van omwonenden en het behoud van de houtopstand. Volgens [appellante] is in de beleidsregel niet vastgelegd dat bomen moeten wijken voor de vervanging van het riool.

4.1.    In het Bomenbeleidsplan staat dat de weigeringsgronden opgenomen in artikel 4:11 van de APV kunnen worden gezien als een uitwerking van de begrippen waardevol en monumentaal. Verder staat in het Bomenbeleidsplan dat bij verlening van de kapvergunning moet worden aangegeven waarom een boom of bomen niet onder een waarde als genoemd in de weigeringsgronden opgenomen in artikel 4:11 van de APV valt. Veelal is de waarde afhankelijk van de situatie ter plaatse en de waarde zal door  technische deskundigen ter plaatse aangegeven moeten worden. Dit laat onverlet, dat er altijd de mogelijkheid onderzocht wordt of er geen minder vergaande maatregelen (alternatieven) dan kap mogelijk zijn.

4.2.    Artikel 4:11, derde lid, van de APV geeft een opsomming van de gronden waarop kapvergunning geweigerd kan worden. Het college heeft ten einde vast te stellen of sprake is van één van die weigeringsgronden, de te kappen bomen voorafgaand aan de vergunningverlening stuk voor stuk geïnventariseerd. Van deze inventarisatie is een overzicht gemaakt, de zogeheten kaplijst. In deze kaplijst is per boom vermeld wat de waarde van deze boom is, wordt ingegaan op de toekomstverwachting en de beheersituatie en is beoordeeld of er aanvullende redenen voor kap zijn.

Het college is aan de hand van de voormelde inventarisatie tot de conclusie gekomen dat de te kappen bomen weinig tot geen natuurwaarde hebben. De Afdeling acht het met de rechtbank, in aanmerking genomen de aan het college in dit kader toekomende beoordelingsruimte, niet onredelijk dat bij de invulling van het begrip natuurwaarde als bedoeld in artikel 4:11, derde lid, aanhef en onder a, van de APV een nadere invulling kan worden gemaakt en dat de enkele omstandigheid dat de bomen bijdragen aan verbetering van luchtkwaliteit dan wel voedsel leveren voor dieren onvoldoende is om tot de conclusie te komen dat reeds om die reden sprake is van een weigeringsgrond. Daarnaast heeft het college bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een boom die vanwege de natuurwaarde dient te worden beschermd van belang kunnen achten dat het bomen in een stedelijke omgeving betreft en dat geen groepen van bomen worden gekapt waarbij de kap van een van de bomen in de groep gevolgen heeft voor de natuurwaarde van de nog resterende bomen. Verder heeft het college hierbij van belang kunnen achten dat uit de uitgevoerde quick scan niet is gebleken dat vleermuizen foerageren of dat beschermde vogels in de bomen broeden.

Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de weigeringsgrond in artikel 4:11, derde lid, aanhef en onder a, van de APV, zich in dit geval niet voordoet.

4.3.    In hetgeen [appellante] heeft aangevoerd over artikel 4:11, derde lid, aanhef en onder f, van de APV ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat deze weigeringsgrond zich in dit geval niet voordoet. De rechtbank terecht overwogen dat het college hierbij van belang heeft kunnen achten dat dit artikel ziet op de waarde van de leefbaarheid van de houtopstand zelf en niet op de leefbaarheid van de leefomgeving en dat de bomen losstaande bomen in een woonwijk zijn, zodat zij in zoverre weinig waarde voor andere bomen in de houtopstand hebben.

4.4.    Voor zover [appellante] betoogt dat de kap van de bomen in strijd is met artikel 4:11, derde lid, aanhef en onder d en e, van de APV heeft zij dit betoog eerst in hoger beroep aangevoerd. Zij heeft blijkens het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank ter zitting van de rechtbank te kennen gegeven dat zij uitsluitend betoogt dat de kap van de bomen in strijd is met artikel 4:11, derde lid, aanhef en onder a en f, van de APV. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak, er geen reden is waarom deze grond niet reeds bij de rechtbank kon worden aangevoerd en [appellante] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen en omwille van de zekerheid van de andere partijen omtrent hetgeen in geschil is, had behoren te doen, dient deze grond buiten beschouwing te blijven.

De kastanjeboom

5.    Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat van de 272 bomen slechts één boom behoudenswaardig is, te weten de kastanjeboom tegenover de flat Bergumermeer 26-51. Tussen partijen is niet in geschil dat om die reden een weigeringsgrond als bedoeld in artikel 4:11, derde lid, van de APV bestaat. Blijkens dat artikel heeft het college beleidsruimte om ondanks de aanwezigheid van een weigeringsgrond de vergunning toch te verlenen.

6.    [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom het medewerking heeft kunnen verlenen aan het vellen van de beschermingswaardige kastanjeboom ondanks de voormelde weigeringsgrond. Daarnaast heeft het college niet gemotiveerd waarom behoud van de boom, door middel van verplaatsing van de boom of verlegging van het nieuw aan te leggen riool niet tot de mogelijkheden behoort.

6.1.    Weliswaar doet zich geen omstandigheid voor zoals bedoeld in Bijlage 2 van het Bomenbeleidsplan, maar dat betekent naar het oordeel van de Afdeling niet dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college in redelijkheid een zwaarder gewicht heeft kunnen toekennen aan de belangen die gepaard gaan met de kap van de kastanjeboom dan de belangen bij behoud van de kastanjeboom. Daarbij is van belang dat, zoals ook ter zitting is uitgelegd door het college, een zwaarwegend gewicht kan worden toegekend aan het vervangen van de riolering ter voorkoming van problemen met de rioolaansluiting van huishoudens, het voorkomen van stankoverlast ten gevolge van aansluitingsproblemen en de gewenste herinrichting van het gebied. Voldoende aannemelijk is daarbij, dat het handhaven van het oorspronkelijke riool onder de kastanjeboom daarbij niet mogelijk is. Daarnaast heeft het college nader toegelicht ter zitting van de Afdeling dat de kastanjeboom nog slechts een beperkte levensverwachting heeft en dat de kosten die gepaard gaan met verplaatsing van deze boom ten opzichte van de kans op een langdurig behoud van de boom na een verplaatsing maken dat het college geen reden heeft gezien om de boom te verplaatsen.

Het betoog faalt.

Slot en conclusie

7.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.Th. Drop, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Vermeulen, griffier.

w.g. Drop    w.g. Vermeulen
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 6 november 2019

700.