Uitspraak 201902033/1/R1 en 201902035/1/R1


Volledige tekst

201902033/1/R1 en 201902035/1/R1.
Datum uitspraak: 16 oktober 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1.    [appellant sub 1] en anderen, wonend te Lent, gemeente Nijmegen,

2.    [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 2]), wonend te Lent, gemeente Nijmegen,

appellanten,

en

1.    de raad van de gemeente Nijmegen,

2.    het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen,

verweerders.

Procesverloop

Bij besluit van 22 januari 2019 heeft het college het wijzigingsplan "Landschapszone -7 (drijvende woningen Lentse Plas)" vastgesteld.

Bij besluit van 27 februari 2019 heeft de raad het bestemmingsplan "Landschapszone - 8 (drijvende woningen Oosterhoutse Plas en noordelijk deel Lentse Plas)" vastgesteld.

Tegen deze besluiten hebben [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] beroep ingesteld.

De raad en het college hebben verweerschriften ingediend.

Balance d’eau B.V. heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.

[appellant sub 2] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaken gevoegd ter zitting behandeld op 27 augustus 2019, waar [appellant sub 1] en anderen, in de persoon van [appellant sub 1A] en [gemachtigde], [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], en de raad en het college, beide vertegenwoordigd door J. Meeskes MSc, ir. A. Janson en ir. M. Muntjewerff, bijgestaan door mr. T.E.P.A. Lam, advocaat te Nijmegen, zijn verschenen. Voorts is ter zitting gehoord Balance d’eau, vertegenwoordigd door [gemachtigden].

Overwegingen

Inleiding

1.    In het bestemmingsplan "Landschapszone" (hierna: het moederplan), vastgesteld op 16 december 2009, is in artikel 22, lid 22.1.1, van de planregels een wijzigingsbevoegdheid opgenomen ten behoeve van de realisering van maximaal 90 zogenoemde waterwoningen in de Lentse en de Oosterhoutse Plas. Omdat het binnen de grenzen van de wijzigingsbevoegdheid niet mogelijk was om de gewenste woningen in de Oosterhoutse Plas en in het noordelijk deel van de Lentse Plas te realiseren, heeft de raad voor die locaties een nieuw bestemmingsplan vastgesteld. Voor het overige deel van de Lentse Plas heeft het college met toepassing van de wijzigingsbevoegdheid een wijzigingsplan vastgesteld. In beide plannen zijn aan de gronden onder meer de bestemmingen "Wonen - Drijvende Woningen", "Groen" en "Water" toegekend.

Het wijzigingsplan voorziet in de bouw van 25 drijvende woningen in het zuidwestelijk deel van de Lentse Plas. Het bestemmingsplan voorziet in de bouw van 30 drijvende woningen ter plaatse van de Oosterhoutse Plas en 6 drijvende woningen in het noordelijk deel van de Lentse Plas. Beide waterplassen liggen in het landschapspark "De Waaijer" in het gebied van de Waalsprong. De Lentse Plas, een recreatieplas, wordt begrensd door de woonwijk Laauwik, de snelfietsroute het RijnWaalpad en de Zandse Plas. De Oosterhoutse Plas wordt onder meer begrensd door de woonwijk Groot Oosterhout, de Griftdijk en de Margaretha van Mechelenweg.

2.    [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] wonen aan de zuidzijde van de Lentse Plas en verzetten zich tegen beide plannen. [appellant sub 1] en anderen kunnen zich niet verenigen met de voorziene woningen in de Lentse Plas. [appellant sub 2] richt zich tegen de beoogde woningen in zowel de Lentse als de Oosterhoutse Plas. Beiden vrezen voor onder meer gevolgen ten aanzien van de landschappelijke waarden van het gebied en de kwaliteit van het water.

3.    Balance d’eau is de ontwikkelaar van beide plannen.

4.    Op deze zaken is de Crisis- en herstelwet van toepassing.

5.    Het wettelijk kader en de planregels zijn deels opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.

6.    [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] voeren tegen het wijzigingsplan en het bestemmingsplan grotendeels dezelfde beroepsgronden aan, met dien verstande dat het beroep van [appellant sub 1] en anderen zich blijkens het verhandelde ter zitting niet richt tegen het bestemmingsplan voor zover dit het plandeel ter plaatse van de Oosterhoutse Plas betreft. De Afdeling zal de beroepen tegen beide plannen daarom gezamenlijk behandelen.

Ontvankelijkheid

7.    Het college stelt dat het beroep van [appellant sub 2] voor zover gericht tegen het wijzigingsplan niet-ontvankelijk is, omdat hij op een te grote afstand van de drijvende woningen in de Lentse plas woont. Verder stelt het college dat [appellant sub 2] op de vijfde verdieping woont en vanaf het balkon beperkt zicht heeft op de voorziene woningen.

Verder stelt de raad dat de beroepen van [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] voor zover gericht tegen het bestemmingsplan niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard. Daartoe voert de raad aan dat [appellant sub 1] en anderen op een afstand van ten minste 324 m tot de beoogde woningen in het noordelijk deel van de Lentse Plas en [appellant sub 2] op een afstand van ongeveer 450 m tot de beoogde woningen in het noordelijk deel van de Lentse Plas wonen. Volgens de raad ondervinden zij, gelet op deze afstanden, ter plaatse van hun woningen geen rechtstreekse feitelijke gevolgen van het bestemmingsplan. Over de beoogde woningen in de Oosterhoutse Plas stelt de raad dat [appellant sub 2] op een afstand van ongeveer 780 m van dit plandeel woont, zodat hij ook in zoverre geen belanghebbende is bij het bestemmingsplan.

7.1.    Ingevolge artikel 8:1, in samenhang gelezen met artikel 8:6 en artikel 2 van bijlage 2, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de  Awb) kan door een belanghebbende bij de Afdeling beroep worden ingesteld tegen een besluit omtrent vaststelling van een bestemmingsplan. Artikel 1:2, eerste lid, van de Awb luidt: "Onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken."

7.2.    [appellant sub 2] woont in de directe omgeving van de Lentse Plas en vreest voor een aantasting van de landschappelijke waarden van het gebied en de waterkwaliteit. Ter zitting is vast komen te staan dat [appellant sub 2] zicht zal hebben op de drijvende woningen waarin het wijzigingsplan voorziet. Gelet op de aard en de omvang van de voorziene ontwikkeling valt naar het oordeel van de Afdeling niet op voorhand uit te sluiten dat het plan ter plaatse van zijn woning leidt tot rechtstreekse feitelijke gevolgen. Dit betekent dat [appellant sub 2] belanghebbende is bij het wijzigingsplan.

7.3.    Voor zover de beroepen zijn gericht tegen het bestemmingsplan overweegt de Afdeling als volgt. [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] wonen in de omgeving van het plandeel met de bestemming "Wonen - Drijvende Woningen" ter plaatse van de Lentse Plas. Gelet op de aard en de omvang van de voorziene ontwikkeling, de ligging van de woningen van [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] en het open landschap valt ook hier niet op voorhand uit te sluiten dat de in het bestemmingsplan voorziene woningen ter plaatse van hun woningen leiden tot feitelijke gevolgen. Naar het oordeel van de Afdeling worden zij ook ten aanzien van dit plandeel dat ziet op de Lentse Plas rechtstreeks in hun belangen geraakt.

7.4.    Wat betreft het plandeel met de bestemming "Wonen - Drijvende Woningen" ter plaatse van de Oosterhoutse Plas stelt de Afdeling vast dat [appellant sub 2] op een afstand van ongeveer 770 m van dit plandeel woont. Tussen zijn woning en de voorziene woningen in de Oosterhoutse Plas bevinden zich onder meer een spoorlijn en een weg. Voorts is vanaf de woning van [appellant sub 2] slechts zijdelings zicht op de beoogde woningen in de Oosterhoutse Plas. Gelet op de ruime afstand, het type zicht en de tussengelegen spoorweg en weg is de ruimtelijke uitstraling van deze beoogde woningen naar het oordeel van de Afdeling niet zodanig dat zijn belangen rechtstreeks bij dit plandeel zijn betrokken. De omstandigheid dat er mogelijk een verband bestaat tussen de beoogde woningen in de Lentse en de Oosterhoutse Plas is, wat daar ook van zij, onvoldoende om rechtstreeks belang aan te nemen. Gelet hierop is [appellant sub 2] geen belanghebbende bij het plandeel met de bestemming "Wonen - Drijvende Woningen" ter plaatse van de Oosterhoutse Plas. Dit betekent dat het beroep van [appellant sub 2] tegen het besluit van 27 februari 2019 niet-ontvankelijk is, voor zover dat betrekking heeft op het plandeel met de bestemming "Wonen - Drijvende Woningen" ter plaatse van de Oosterhoutse Plas.

7.5.    De Afdeling zal derhalve hierna inhoudelijk ingaan op de beroepen tegen het wijzigingsplan en het bestemmingsplan met de bestemming "Wonen - Drijvende Woningen" ter plaatse van de Lentse Plas.

Toetsingskader wijzigingsplan

8.    Met het bestaan van de wijzigingsbevoegdheid in een bestemmingsplan mag de planologische aanvaardbaarheid van de nieuwe bestemming binnen het gebied waarop de wijzigingsbevoegdheid betrekking heeft in beginsel als een gegeven worden beschouwd, indien is voldaan aan de bij het bestemmingsplan gestelde wijzigingsvoorwaarden. Dit neemt echter niet weg dat het bij het vaststellen van een wijzigingsplan gaat om een bevoegdheid en niet om een plicht. Het feit dat aan de in een bestemmingsplan opgenomen wijzigingsvoorwaarden is voldaan, laat de plicht van het college onverlet om in de besluitvorming over de vaststelling van een wijzigingsplan ook na te gaan of uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening, gelet op de betrokken belangen, wijziging van de oorspronkelijke bestemming gerechtvaardigd is.

Toetsingskader bestemmingsplan

9.    Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Formele beroepsgronden

10.    [appellant sub 1] en anderen betogen dat hun zienswijze onvolledig en onjuist is beantwoord.

10.1.    De Afdeling begrijpt het betoog aldus dat de wijze waarop het college en de raad de naar voren gebrachte zienswijzen hebben behandeld in strijd is met artikel 3:46 van de Awb. Dit artikel verzet zich er echter niet tegen dat het college en de raad de zienswijzen samengevat weergeven. Dat niet op ieder argument ter ondersteuning van een zienswijze afzonderlijk is ingegaan, is op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat de bestreden besluiten niet voldoende zijn gemotiveerd. Niet is gebleken dat bepaalde bezwaren of argumenten niet in de overwegingen zijn betrokken.

De betogen falen.

11.    [appellant sub 2] betoogt dat de plannen onzorgvuldig zijn voorbereid, omdat omwonenden ten onrechte onvoldoende zijn betrokken bij de totstandkoming daarvan. In dat verband voert hij ook aan dat de gemeente jegens hen tekort is geschoten in haar informatieplicht.

11.1.    De Afdeling overweegt dat het bieden van inspraak voorafgaand aan de terinzagelegging van een ontwerpplan geen onderdeel uitmaakt van de in de Wet ruimtelijke ordening en het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) geregelde planprocedure. Het niet bieden van inspraak in deze fase heeft daarom geen gevolgen voor de rechtmatigheid van de planprocedure en het plan. Verder is niet gebleken dat bij de voorbereiding van de plannen niet op de juiste wijze toepassing is gegeven aan het bepaalde in afdeling 3.4 van de Awb. Onder deze omstandigheden ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de besluitvorming onzorgvuldig is verlopen.

De betogen falen.

Inhoudelijke beroepsgronden

Relativiteit diverse beroepsgronden

12.    Het college en de raad stellen dat het in artikel 8:69a van de Awb opgenomen relativiteitsvereiste in de weg staat aan een vernietiging van de  bestreden besluiten vanwege de beroepsgronden over verkeer, afsluiting openbare ruimte, parkeren, waterkwantiteit, Natura 2000 en geluid.

12.1.    Artikel 8:69a van de Awb luidt: "De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept."

Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.

12.2.    Ten aanzien van de beroepsgronden over verkeer, afsluiting openbare ruimte en parkeren overweegt de Afdeling dat deze aspecten geen betrekking hebben op het eigen belang van [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2], dat is gelegen in de bescherming van hun woon- en leefklimaat. Al deze aspecten betreffen uitsluitend de westzijde van de Lentse Plas, terwijl de woningen  van [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] aan de zuidzijde van de Lentse Plas zijn gelegen. De Afdeling acht verder niet aannemelijk dat een eventueel tekort aan parkeerplaatsen ten gevolge van de beoogde woningen ter plaatse van de woning van [appellant sub 2] tot parkeeroverlast zal leiden. Verder is de enkele omstandigheid dat [appellant sub 2] als weggebruiker gebruikmaakt van het RijnWaalpad, niet voldoende om mogelijke overlast van de afsluiting of het verkeer als belang van [appellant sub 2] te beschouwen.

12.3.    Wat betreft de betogen over waterkwantiteit en geluidsoverlast overweegt de Afdeling dat de ingeroepen normen uitsluitend strekken tot bescherming van de belangen van de toekomstige bewoners van de beoogde woningen. Ter zitting is bevestigd dat deze betogen tot doel hebben om het woon- en leefklimaat ter plaatse van de te realiseren woningen te beschermen.

12.4.    Over het betoog van [appellant sub 1] en anderen dat het plan leidt tot aantasting van beschermde natuurgebieden overweegt de Afdeling als volgt. [appellant sub 1] en anderen wonen op een afstand van ongeveer één km van het meest nabijgelegen Natura 2000-gebied "Rijntakken". Naar het oordeel van de Afdeling is deze afstand te groot om aan te kunnen nemen dat het individuele belang van [appellant sub 1] en anderen bij het behoud van een goede kwaliteit van hun leefomgeving verweven is met het algemene belang dat de Wet natuurbescherming (hierna: de Wnb) beoogt te beschermen.

12.5.    Gelet op het voorgaande betreffen deze beroepsgronden aspecten van de bestreden besluiten die de eigen belangen van [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] niet raken. In zoverre beroepen zij zich op normen die kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen. Dit betekent dat deze beroepsgronden, gelet op artikel 8:69a van de Awb, niet kunnen leiden tot vernietiging van de bestreden besluiten. De Afdeling laat deze beroepsgronden daarom inhoudelijk buiten beschouwing en zij falen reeds daarom.

Objectieve begrenzing wijzigingsbevoegdheid

13.    [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] betogen dat de in het moederplan opgenomen wijzigingsbevoegdheid niet objectief is begrensd. Daartoe voeren [appellant sub 1] en anderen aan dat het oorspronkelijke plan niet kan worden gerealiseerd. [appellant sub 2] voert, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 3 april 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ7605, aan dat de wijzigingsbevoegdheid ten onrechte is opgenomen in het moederplan, omdat sprake was van een ondoordacht plan. Volgens hem waren de drijvende woningen technisch en financieel niet realiseerbaar. Ook stelt hij dat hij zijn perceel na de vaststelling van het moederplan heeft gekocht en dat hij destijds niet in rechte kon opkomen tegen de wijzigingsbevoegdheid.

13.1.    De Afdeling stelt vast dat het bestemmingsplan "Landschapszone" met de uitspraak van de Afdeling van 22 december 2010 onherroepelijk is geworden. Verder stelt de Afdeling voorop dat de rechtmatigheid van de in het moederplan opgenomen wijzigingsbevoegdheid, anders dan in de genoemde uitspraak van 3 april 2013 waarin een bestemmingsplan ter beoordeling voorlag, thans in het kader van het beroep tegen het wijzigingsplan niet meer ten volle aan de orde kan worden gesteld. In het voorliggende geval vormt immers slechts het besluit tot vaststelling van het wijzigingsplan het object van geschil. De omstandigheid dat [appellant sub 2] zijn woning na de vaststelling van het moederplan heeft gekocht en dat hij tegen de daarin opgenomen wijzigingsbevoegdheid niet in rechte kon opkomen, doet aan het voorgaande niet af, nu hij, toen hij de woning kocht, ervan uit moest gaan dat het planologisch regime voor de betreffende gronden mede die wijzigingsbevoegdheid inhield. De rechtmatigheid van de wijzigingsbevoegdheid kan in deze procedure slechts in beperkte mate aan de orde komen, namelijk alleen voor zover in twijfel wordt getrokken dat die bevoegdheid voldoende is begrensd. Ter vergelijking verwijst de Afdeling naar haar uitspraak van 12 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2712, ro 4.4.

13.2.    Artikel 22, lid 22.1.1, van de planregels van het moederplan luidt: "Burgemeester en Wethouders kunnen overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.6.a van de Wet ruimtelijke ordening de bestemming(en) wijzigen onder volgende voorwaarden:

a. uitsluitend gronden binnen de op de kaart aangegeven aanduiding voor de wijzigingsbevoegdheid mogen worden gewijzigd;

b. de bestemmingen groen en water mogen worden gewijzigd in Wonen

c. per locatie dient sprake te zijn van een integrale planontwikkeling;

d. er mogen maximaal 45 waterwoningen per bestemmingsvlak worden gerealiseerd met bijbehorende (parkeer)voorzieningen.

e. het maximale bebouwde oppervlak is 13% van de gronden binnen de aanduiding.

f. goot- en bouwhoogte bedragen maximaal 10 meter.

g. de gronden binnen de bestemming groen mogen uitsluitend worden bebouwd ten behoeve van parkeren;

h. de geluidsbelasting vanwege het wegverkeer of het railverkeer op geluidgevoelige gebouwen mag niet hoger zijn dan de daarvoor geldende voorkeursgrenswaarde of een verkregen hogere grenswaarde zoals bedoeld in de Wet Geluidhinder;

i. op basis van bodemonderzoek moet blijken, dat tegen woningbouw ter plaatse geen bezwaar bestaat;

j. op basis van een flora- en faunaonderzoek moet blijken dat er geen strikt beschermde dier- en plantsoorten voorkomen, die niet door mitigerende en compenserende maatregelen kunnen worden behouden;

k. bij de planuitwerking dienen de ambities, geformuleerd in de Kadernota Klimaat, te worden meegenomen;

l. op basis van een inrichtingsplan moet blijken dat voldoende parkeerruimte wordt voorzien op eigen terrein.

m. De parkeernorm bedraagt het gemiddelde van de minimale en maximale norm voor de functie, berekend op basis van de CROW norm (nr. 182) conform bijlage 1 van de voorschriften."

13.3.    Het wijzigingsplan wijzigt de bestemming "Water" met de gebiedsaanduiding "Wro-zone - wijzigingsgebied" naar de bestemming "Wonen - Drijvende Woningen" en voorziet in maximaal 25 drijvende woningen. Naar het oordeel van de Afdeling is de wijzigingsbevoegdheid voldoende objectief begrensd, omdat in die bepaling duidelijk is omschreven in welke gevallen en op welke wijze van deze bevoegdheid gebruik mag worden gemaakt. De wijzigingsbevoegdheid heeft alleen betrekking op de gronden met de gebiedsaanduiding "Wro-zone - wijzigingsgebied". Gelet hierop is de in het moederplan opgenomen wijzigingsbevoegdheid voldoende  begrensd. Nu de wijzigingsbevoegdheid niet in strijd is met artikel 3.6, eerste lid, van de Wro bestond voor het college de bevoegdheid om daarvan gebruik te maken. De inhoudelijke bezwaren tegen de toepassing daarvan komen hierna aan de orde.

De betogen falen.

Strijd met voorwaarden wijzigingsbevoegdheid

14.    [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] betogen dat het wijzigingsplan in strijd is met de voorwaarden van de wijzigingsbevoegdheid in het moederplan. Ter zitting hebben zij in dit verband betoogd dat het wijzigingsplan in strijd is met de voorwaarde in artikel 22, lid 22.1.1, onder e, van de planregels van het moederplan, omdat meer dan 13% van de gronden binnen het plangebied mag worden bebouwd. Verder voeren zij aan dat het wijzigingsplan ten onrechte andere typen woningen mogelijk maakt dan de raad destijds voor ogen heeft gehad. In dat verband wijzen [appellant sub 1] en anderen ook op de drijvende woningen die met het bestemmingsplan mogelijk worden gemaakt.

14.1.    In reactie op het betoog dat het wijzigingsplan is vastgesteld in strijd met artikel 22, lid 22.1.1, onder e, van de planregels van het moederplan, overweegt de Afdeling als volgt. In de plantoelichting is opgenomen dat het wijzigingsgebied een oppervlakte van ongeveer 7,5 hectare kent en dat maximaal 8,3% van de gronden binnen het wijzigingsgebied kan worden bebouwd. Daartoe is in de planregels van het wijzigingsplan een maximale oppervlakte aan bebouwing opgenomen. Binnen de bestemming "Wonen - Drijvende Woningen" zijn ingevolge artikel 6, lid 6.2.2, onder f, van de planregels woningen met een oppervlakte van maximaal 175 m² toegestaan. Verder is in de planregels opgenomen dat het gezamenlijk oppervlak van tuinen, terrassen en vlonders maximaal 75 m² per drijvende woning mag bedragen. De overige gronden blijven onbebouwd, aldus het college. Gelet op de begripsomschrijvingen van "bebouwde oppervlakte" en "bebouwing" in het moederplan is dat laatste standpunt van het college juist. Het wijzigingsplan is in zoverre in overeenstemming met artikel 22, lid 22.1.1, onder e, van de planregels van het moederplan vastgesteld.

De betogen falen.

14.2.    Over het betoog dat in strijd met de wijzigingsbevoegdheid andere typen woningen mogelijk worden gemaakt, overweegt de Afdeling als volgt. Tegelijk met het moederplan is het beeldkwaliteitsplan Landschapszone vastgesteld. Hierin worden onder meer eisen gesteld aan de inpassing en verschijningsvorm van de drijvende woningen. [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] hebben de door hen bedoelde voorwaarden in zoverre ontleend aan dit beeldkwaliteitsplan. De Afdeling overweegt dat dit beeldkwaliteitsplan echter geen onderdeel uitmaakt van het moederplan. Deze voorwaarden bevatten daardoor geen rechtens bindende wijzigingsvoorwaarden die het college in acht moet nemen bij het gebruikmaken van de wijzigingsbevoegdheid. Verder overweegt de Afdeling dat de enkele omstandigheid dat het wijzigingsplan, naar [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] stellen, niet in overeenstemming is met het beeldkwaliteitsplan Landschapszone niet betekent dat het college het plan niet in redelijkheid heeft kunnen vaststellen. Ook anderszins ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het wijzigingsplan in zoverre in strijd met een goede ruimtelijke ordening is vastgesteld.

De betogen falen.

14.3.    Wat betreft het betoog van [appellant sub 1] en anderen over de drijvende woningen die met het bestemmingsplan mogelijk worden gemaakt, overweegt de Afdeling dat de wijzigingsbevoegdheid in het moederplan niet in de weg staat aan de bevoegdheid van de raad om een bestemmingsplan vast te stellen en daarmee alleen voor de gronden waarop dat betrekking heeft te voorzien in een nieuw planologisch regime. Reeds daarom bestaat geen grond voor het oordeel dat de raad het plan in zoverre niet in redelijkheid heeft kunnen vaststellen.

Het betoog faalt.

Voorzienbaarheid en gewekte verwachtingen

15.    [appellant sub 2] betoogt dat het plan ten onrechte voorziet in drijvende woningen tegenover zijn woning. Gelet op het eerdere planologische regime behoefde hij met de komst van de drijvende woningen geen rekening te houden, aldus [appellant sub 2]. Daarnaast betoogt hij dat het plan is vastgesteld in strijd met toezeggingen op een informatieavond. In dat kader wijst

[appellant sub 2] op een verkoopbrochure waaruit volgens hem blijkt dat het plan van de drijvende woningen niet doorging en op mededelingen van makelaars.

15.1.    Wat betreft het betoog dat de komst van de drijvende woningen niet voorzienbaar was overweegt de Afdeling dat in het moederplan uit 2009 een wijzigingsbevoegdheid is opgenomen ten behoeve van drijvende woningen. Naar het oordeel van de Afdeling kon [appellant sub 2] weten en moest hij er gelet op het rechtens bindende karakter van dit moederplan  rekening mee houden dat het college vanaf dat moment gebruik zou kunnen maken van de wijzigingsbevoegdheid. Verder overweegt de Afdeling dat de voorziene ontwikkeling, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, in overeenstemming is met het voorheen geldende planologische regime. Gelet hierop ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college het wijzigingsplan niet in redelijkheid heeft kunnen vaststellen.

Het betoog faalt.

15.2.    Voor zover [appellant sub 2] verwijst naar de drijvende woningen die met het bestemmingsplan mogelijk worden gemaakt, overweegt de Afdeling dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen. De raad heeft toegelicht dat een bestemmingsplan is opgesteld voor zover het college buiten de grenzen van de wijzigingsbevoegdheid zou treden. De Afdeling ziet in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de raad het plan in zoverre niet in redelijkheid heeft kunnen vaststellen.

Het betoog faalt.

15.3.    Voor het overige begrijpt de Afdeling het betoog aldus dat het college met de vaststelling van het plan het vertrouwensbeginsel heeft geschonden, omdat destijds te kennen is gegeven dat het initiatief van de drijvende woningen niet doorging. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1694, dient, om aan te nemen dat een toezegging is gedaan, degene die zich beroept op het vertrouwensbeginsel aannemelijk te maken dat sprake is van uitlatingen en/of gedragingen van ambtenaren die bij de betrokkene redelijkerwijs de indruk wekken van een welbewuste standpuntbepaling van het bestuur over de manier waarop in zijn geval een bevoegdheid al dan niet zal worden uitgeoefend.

De Afdeling overweegt dat [appellant sub 2] niet met concrete gegevens aannemelijk heeft gemaakt dat de door hem gestelde toezeggingen zijn gedaan. De enkele stelling dat er door een makelaar mededelingen zijn gedaan of de verwijzing naar een verkoopbrochure zijn daartoe onvoldoende. Nu niet aannemelijk is gemaakt dat het gestelde vertrouwen is ontleend aan een welbewuste standpuntbepaling van het bestuur, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het besteden besluit in strijd met het vertrouwensbeginsel is vastgesteld.

Het betoog faalt.

Aantasting woon- en leefklimaat

16.    [appellant sub 2] en [appellant sub 1] en anderen vrezen voor aantasting van de landschappelijke waarden van hun woonomgeving. [appellant sub 1] en anderen betogen dat de beoogde drijvende woningen leiden tot verstedelijking van het recreatie- en groengebied en verdichting met zich brengen. Daartoe voeren zij aan dat een aanzienlijk deel van de huidige functie van de Lentse Plas zal verdwijnen, dat het recreatieve karakter wordt aangetast en dat de bufferzones in het gebied worden ingeperkt. Dit leidt tot een onaanvaardbare aantasting van hun woon- en leefomgeving. [appellant sub 2] betoogt dat de beoogde loopbruggen en steigers het beeld van het gebied aantasten en overlast tot gevolg hebben, omdat deze langer dan 40 m zullen worden. De lange loopbruggen maken een inbreuk op het uitzicht en tasten de veiligheid van zwemmers in het gebied aan, aldus [appellant sub 2]. Daarnaast voert hij aan dat de warmtewisselaars die worden geplaatst ten koste gaan van het ruimtelijk beeld.

16.1.    Het college en de raad hebben toegelicht dat de beoogde ontwikkeling onderdeel is van een totaalontwikkeling van het landschapspark "De Waaijer" waarbij het gebied zal worden ingericht voor wonen, groen en recreatie. In de plantoelichting van beide plannen is vermeld dat de Lentse Plas als hoofdfunctie recreatie heeft en dat de functies recreatie en wonen goed met elkaar kunnen worden gecombineerd. Daartoe is onder meer toegelicht dat de bestemming "Wonen" een beperkt ruimtebeslag kent en niet is gelegd op de locaties die voor recreatie het meest aantrekkelijk zijn. De Afdeling acht de gemaakte planologische keuze, mede gelet hierop, redelijk en wijst er daarbij op dat het college en de raad daarbij gelet op de onder 8 en 9 weergegeven toetsingskaders beleidsruimte hebben.

Verder is toegelicht dat aan de bebouwing in het landschapspark "De Waaijer" hoge eisen worden gesteld. Daarom is voor de beoogde woningen op 27 februari 2019 het beeldkwaliteitsplan "Drijvende woningen Lentse en Oosterhoutse plas" vastgesteld. Het beeldkwaliteitsplan beschrijft de algemene en gebiedsgerichte beeldkenmerken voor de inpassing van de drijvende woningen in de Lentse en Oosterhoutse Plas en geeft uitgangspunten voor de omgeving en de inpassing van de drijvende woningen. Dit beeldkwaliteitsplan vervangt, zo vermeldt de plantoelichting, de Uitwerkingsnota Beeldkwaliteit en het beeldkwaliteitsplan Landschapszone. Volgens de raad is een goede inpassing en beeldkwaliteit gewaarborgd via het beeldkwaliteitsplan dat dient als kader voor de welstandstoets. In dat verband is toegelicht dat deze uitgangspunten ook gelden voor de landschappelijke inpassing van de beoogde voorzieningen, zoals warmtewisselaars.

Over het betoog dat het plan leidt tot verstedelijking hebben het college en de raad toegelicht dat het plan weliswaar voorziet in verstedelijking, maar dat tegelijk de ruimtelijke kwaliteit van het gebied wordt verbeterd. De woningen in de Lentse Plas kunnen door de uitbreiding van de ontwikkeling met het noordelijk deel van de Lentse Plas nu ruimer worden gesitueerd, aldus het college en de raad. Om de kwaliteit van het plan te borgen, zo vermeldt de plantoelichting, is het aantal drijvende woningen van maximaal 90 aangepast naar 61 woningen verdeeld over de Oosterhoutse Plas en de Lentse Plas. Verder is in de afweging betrokken dat slechts een deel van de Lentse Plas wordt gebruikt voor de realisering van de drijvende woningen, waardoor [appellant sub 2] en [appellant sub 1] en anderen hun uitzicht op het open landschap behouden. Daarnaast zijn de drijvende woningen op ruime afstand gesitueerd van de bestaande bebouwing en kunnen [appellant sub 2] en [appellant sub 1] en anderen blijven recreëren in en aan de Lentse Plas, aldus het college en de raad. De Afdeling acht dit standpunt niet onredelijk. Wat betreft de loopbruggen en steigers is toegelicht dat de maatvoering zo is gekozen dat zich onder de woningen voldoende waterdiepte bevindt. Volgens het college en de raad is de voorziene bebouwing ter plaatse van de Lentse Plas stedenbouwkundig aanvaardbaar en passend in de omgeving.

Gelet op het voorgaande is de Afdeling, in aanmerking genomen de onder 8 en 9 vermelde toetsingskaders, van oordeel dat het college en de raad de plannen in zoverre in redelijkheid hebben kunnen vaststellen.

De betogen falen.

Waterkwaliteit Lentse Plas

17.    [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] betogen dat de drijvende woningen een aantasting van de kwaliteit van het water met zich brengen. [appellant sub 1] en anderen voeren aan dat onvoldoende is onderbouwd welke gevolgen de drijvende woningen op de zwemwaterkwaliteit hebben, terwijl de Lentse Plas een recreatieve functie met zwemzone kent. In dat verband wijzen zij ook op het advies van het Waterschap Rivierenland. [appellant sub 2] voert aan dat het type fundering en de effecten van de warmtewisselaars onduidelijk zijn. In dat verband voert hij aan dat verschillende rapporten van TNO laten zien dat kunststoffen onder omstandigheden kunnen uitlogen, hetgeen verontreiniging van het zwemwater veroorzaakt.

17.1.    Uit de plantoelichting van beide plannen volgt dat de Lentse Plas is aangewezen als zwemwater, zodat de kwaliteit van het water moet voldoen aan de eisen die vanuit dat oogpunt worden gesteld. Verder blijkt uit de plantoelichting dat maatregelen worden genomen om verontreiniging tijdens de uitvoering van de planontwikkeling te voorkomen, zodat geen verslechtering van de waterkwaliteit wordt verwacht. Daarover heeft de gemeente Nijmegen, zo vermeldt de plantoelichting, afspraken gemaakt met het Waterschap Rivierenland. Om de kwaliteit van het water te waarborgen mogen onder meer geen uitlogende materialen worden toegepast bij de realisatie en het onderhoud van de drijvende woningen. Verder moet bij de toepassing van de warmtewisselaars worden aangetoond dat de temperatuur van het water niet nadelig beïnvloed wordt, aldus het college en de raad. [appellant sub 2] en [appellant sub 1] en anderen hebben geen feiten of omstandigheden gesteld die eraan doen twijfelen dat deze maatregelen afdoende zijn ter voorkoming van de door hen gevreesde negatieve gevolgen voor de waterkwaliteit. Gelet hierop hebben het college en de raad zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de uitvoering van de plannen op zodanige wijze mogelijk is dat niet behoeft te worden gevreesd voor nadelige gevolgen voor de zwemwaterkwaliteit van de Lentse Plas. Daarbij neemt de Afdeling mede in aanmerking dat de waterparagraaf is voorgelegd aan het Waterschap Rivierenland. Anders dan [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] stellen, is in de brief van het Waterschap Rivierenland van 24 juli 2018 vermeld dat in de waterparagraaf uitvoerig stilgestaan is bij de waterkwaliteit en dat de woningen en bijbehorende voorzieningen geen negatieve effecten hebben op de algehele waterkwaliteit, specifiek op de zwemwaterkwaliteit van het strand aan de Lentse Plas.

De betogen falen.

Kwalitatieve behoefte en alternatieve locatie

18.    [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] betogen dat geen behoefte bestaat aan de voorziene drijvende woningen. Volgens [appellant sub 1] en anderen zijn de plannen in strijd met artikel 3.1.6 van het Bro, omdat een behoefte aan dure woningen ontbreekt. Zij wijzen in dat kader op de gemeentelijke Woonvisie Nijmegen 2015-2020 "Samen werken aan goed wonen", vastgesteld op 27 januari 2016 (hierna: de gemeentelijke Woonvisie). Daarnaast betogen [appellant sub 1] en anderen dat onvoldoende is onderzocht dat de drijvende woningen op deze locatie dienen te worden gerealiseerd, terwijl er volgens hen andere locaties aanwezig zijn die zich beter lenen voor deze woningen. Ter zitting hebben [appellant sub 1] en anderen in het bijzonder gewezen op de Zandse Plas.

18.1.    Het wijzigingsplan voorziet in maximaal 25 woningen. Met het bestemmingsplan worden maximaal 36 woningen mogelijk gemaakt. Niet in geschil is dat de plannen in een nieuwe stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro voorzien.

18.2.    In paragraaf 3.4 van de plantoelichting van beide plannen is ingegaan op de in dit artikel vervatte ladder voor duurzame verstedelijking. Daarbij is een beschrijving gegeven van de behoefte aan drijvende woningen. Voor de beoordeling van de behoefte aan drijvende woningen is onder meer gebruikgemaakt van de gemeentelijke Woonvisie en het voor de gemeente Nijmegen geldende woningbouwprogramma. Over de kwalitatieve behoefte is in de plantoelichting vermeld dat de drijvende woningen een uniek woonmilieu toevoegen en dat er vraag is naar deze exclusieve vorm van wonen. Daarvoor verwijzen het college en de raad naar de gemeentelijke Woonvisie waarin is vermeld dat in de gemeente Nijmegen behoefte bestaat aan wonen in groenstedelijke woonmilieus en nieuwe woonvormen en dat het Waalspronggebied de mogelijkheid biedt om afwijkend van andere deelgebieden bijzondere woonmilieus te realiseren. Uit de plantoelichting volgt dat op regionaal niveau afspraken zijn gemaakt over de kwalitatieve woningbouwopgave waarbij wordt gestreefd naar zowel koop- als huurwoningen in de Waalsprong. De realisatie van drijvende woningen zorgt voor diversiteit in woonmilieus en past derhalve binnen de kwalitatieve behoefte, aldus het college en de raad.

Nu de drijvende woningen passen binnen de woningbouwbehoefte, hebben het college en de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voldoende behoefte bestaat aan de drijvende woningen. Ook is het plan in overeenstemming met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro vastgesteld. Overigens heeft Balance d’eau nog toegelicht dat voor de drijvende woningen inmiddels 350 aanmeldingen zijn ontvangen.

De betogen falen.

18.3.    Wat betreft het betoog van [appellant sub 1] en anderen dat er alternatieve locaties beschikbaar zijn waar de drijvende woningen kunnen worden gerealiseerd, overweegt de Afdeling dat de raad bij de keuze van een bestemming een afweging dient te maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het plan. Daarbij heeft de raad beleidsruimte. De voor- en nadelen van alternatieven dienen in die afweging te worden meegenomen. De raad heeft toegelicht dat alternatieven - waaronder het genoemde alternatief - in beschouwing zijn genomen, maar dat die minder geschikt zijn dan de Lentse Plas. Volgens de raad heeft dit onder meer te maken met de diepte van het water, de eigendomsverhoudingen en de  bereikbaarheid van het gebied. Het alternatief is derhalve in planologisch opzicht niet gewenst, aldus de raad. Gelet op het vorenstaande heeft de raad naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid niet voor het aangedragen alternatief hoeven kiezen.

Het betoog faalt.

18.4.    Voor zover het betoog over alternatieve locaties betrekking heeft op het wijzigingsplan overweegt de Afdeling dat de wijzigingsbevoegdheid in het moederplan hiervoor geen ruimte biedt.

Het betoog faalt.

Financieel belang gemeente

19.    [appellant sub 1] en anderen betogen dat het college en de raad een financieel belang hebben bij de ontwikkeling van het initiatief op deze gronden, omdat de gemeente eigenaar is van de gronden.

19.1.    De Afdeling is van oordeel dat de enkele omstandigheid dat de gemeente een financieel belang heeft niet betekent dat het college en de raad vooringenomen waren. Bij de vaststelling van een plan mogen financiële belangen van bijvoorbeeld de gemeente worden meegenomen in de belangenafweging. Niet aannemelijk is gemaakt dat het financiële belang van de gemeente doorslaggevend is geweest in de afweging van het college en de raad of de plannen strekken ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

De betogen falen.

Luchtkwaliteit

20.    [appellant sub 1] en anderen betogen dat onvoldoende onderzoek is verricht naar de gevolgen van de ontwikkeling voor de luchtkwaliteit vanwege een verhoging van de uitstoot van stikstofdioxide.

20.1.    Ingevolge artikel 5.16, vierde lid, van de Wet milieubeheer (hierna: de Wm) en artikel 4 van het Besluit niet in betekenende mate bijdragen zijn in bijlage 3A van de Regeling niet in betekenende mate bijdragen (hierna: de Regeling NIBM) categorieën van gevallen aangewezen waarin het vaststellen van een plan in ieder geval niet in betekenende mate bijdraagt als bedoeld in artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wm. Voor zover hier van belang zijn als categorie van gevallen aangewezen woningbouwlocaties, indien een dergelijke locatie, in geval van één ontsluitingsweg, netto niet meer dan 1.500 nieuwe woningen omvat, dan wel, in geval van twee ontsluitingswegen met een gelijkmatige verkeersverdeling, netto niet meer dan 3.000 woningen omvat. Gelet op hetgeen de plannen ter plaatse van de Lentse Plas mogelijk maken, behoren beide plannen tot de in bijlage 3A bij de Regeling NIBM aangewezen gevallen en draagt de vaststelling daarvan niet in betekenende mate bij als bedoeld in artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wm. Gelet hierop hebben het college en de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat geen afzonderlijke beoordeling van de luchtkwaliteit hoeft plaats te vinden en geen luchtkwaliteitsonderzoek is vereist.

Het betoog faalt.

Soortenbescherming

21.    [appellant sub 1] en anderen betogen dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar de gevolgen van de ontwikkeling op de ter plaatse en in de omgeving voorkomende flora en fauna. Zij voeren aan dat als gevolg van beoogde woningen het leefgebied van verschillende diersoorten zal worden aangetast. Ter zitting hebben zij in het bijzonder gewezen op het in de nabijheid gelegen bosgebied.

21.1.    Wat betreft de aspecten flora en fauna is een regeling neergelegd in de Wnb. De vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een vrijstelling dan wel een ontheffing op grond van het soortenbeschermingsregime in de Wnb nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Wnb. Dat doet er niet aan af dat het college en de raad de plannen niet hebben kunnen vaststellen indien en voor zover zij op voorhand in redelijkheid hebben moeten inzien dat het soortenbeschermingsregime in de Wnb aan de uitvoerbaarheid van de plannen in de weg staat.

21.2.    Daargelaten of deze beroepsgrond gelet op het relativiteitsvereiste als vervat in artikel 8:69a van de Awb ertoe kan leiden dat de bestreden besluiten kunnen worden vernietigd, overweegt de Afdeling als volgt. Bij de voorbereiding van de plannen is ter plaatse van de Lentse Plas onderzoek verricht naar beschermde flora en fauna. De resultaten van het onderzoek zijn opgenomen in het rapport "Quick scan Wnb Notenlaantje en Lentse plas, Lent", opgesteld door Bureau Waardenburg b.v. op 12 juni 2018 (hierna: de Quickscan). Uit de Quickscan volgt onder meer dat het gebied geschikt leefgebied is voor enkele algemeen voorkomende beschermde soorten amfibieën, maar dat voor deze soorten een vrijstelling geldt. Verder staat in de Quickscan dat het gebied van betekenis kan zijn als foerageergebied voor vleermuizen, maar dat de werkzaamheden geen negatieve effecten hebben op de foerageermogelijkheden. Tot slot volgt uit de Quickscan dat rekening dient te worden gehouden met de aanwezigheid van vogels die in het gebied nestelen. Nadelige effecten kunnen worden uitgesloten, zo vermeldt de Quickscan, indien de werkzaamheden buiten het broedseizoen van vogels worden uitgevoerd. Omdat dit kan, hebben het college en de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de Wnb niet op voorhand aan de uitvoerbaarheid van de plannen in de weg staat.

De betogen falen.

Uitvoerbaarheid plannen

22.    [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] betwisten de financiële uitvoerbaarheid van de plannen. [appellant sub 1] en anderen voeren aan dat de ontwikkeling van drijvende woningen zal leiden tot een waardedaling van hun woningen en dat met deze planschade onvoldoende rekening is gehouden. Ook is volgens hen onvoldoende onderzoek verricht naar de kosten van de noodzakelijke infrastructurele aanpassingen. [appellant sub 2] wijst op de financiële situatie van de gemeente en het begrotingstekort.

Daarnaast betoogt [appellant sub 2] dat de plannen niet uitvoerbaar zijn, omdat er voor de beoogde drijvende woningen geen hypotheek wordt verleend en het sluiten van een verzekering lastig is. Verder is de bouw van de drijvende woningen technisch niet uitvoerbaar, aldus [appellant sub 2].

22.1.    Het college en de raad stellen dat het relativiteitsvereiste als vervat in artikel 8:69a van de Awb aan een inhoudelijke beoordeling van deze beroepsgrond in de weg staat.

22.2    In artikel 3.1.6, eerste lid, aanhef en onder f, van het Bro is het volgende bepaald: "Een bestemmingsplan alsmede een ontwerp hiervoor gaan vergezeld van een toelichting, waarin zijn neergelegd:

[…];

f. de inzichten over de uitvoerbaarheid van het plan."

22.3.    Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 25 juni 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2296, strekt artikel 3.1.6, eerste lid, aanhef en onder f, van het Bro er mede toe om te voorkomen dat belanghebbenden worden geconfronteerd met de nadelige ruimtelijke gevolgen van een bestemming die niet uitvoerbaar is. Aldus beoogt artikel 3.1.6, eerste lid, aanhef en onder f, van het Bro de bij het daadwerkelijk realiseren van de bestemming betrokken belangen te beschermen, waaronder in ieder geval begrepen die van grondeigenaren en grondgebruikers in en om het plangebied. [appellant sub 2] en [appellant sub 1] en anderen hebben woningen en percelen in eigendom in de omgeving van het plangebied. Gelet hierop staat het relativiteitsvereiste niet in de weg aan een inhoudelijke beoordeling van deze beroepsgronden.

22.4.    De Afdeling overweegt dat het college en de raad inzicht dienen te geven in de financiële uitvoerbaarheid van de plannen. Daarbij kunnen eventueel te betalen tegemoetkomingen in planschade een rol spelen. In de plantoelichting van beide plannen staat dat de gronden in eigendom zijn van de gemeente en dat voor de kosten een budget is gereserveerd in de grondexploitatie van de Waalsprong. Verder acht de Afdeling het niet aannemelijk dat eventuele aanspraken op planschade zodanig hoog zullen zijn dat de gemeente deze kosten niet zou kunnen dragen.

Over het verkrijgen van een hypotheek en het sluiten van een verzekering is toegelicht dat de verantwoordelijkheid voor de verkoop van de woningen bij de projectontwikkelaar ligt en dat potentiële kopers zich goed dienen te informeren over de financieringsmogelijkheden. In dat verband wijzen het college en de raad op de intentieovereenkomst die de gemeente heeft gesloten met de projectontwikkelaar. Gelet op de gegeven toelichting is de Afdeling van oordeel, dat het college en de raad zich op het standpunt hebben kunnen stellen dat de uitvoerbaarheid van de planontwikkeling in zoverre afdoende is geborgd. Ook hetgeen [appellant sub 2] voor het overige heeft aangevoerd biedt geen aanleiding voor het oordeel dat het college en de raad op voorhand in redelijkheid hadden moeten inzien dat de plannen niet uitvoerbaar zijn.

De betogen falen.

22.5.    Wat de eventueel nadelige invloed van de plannen op de waarde van de woningen van [appellant sub 1] en anderen betreft, is de Afdeling van oordeel dat als daarvan sprake is, deze niet zodanig zal zijn dat bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht moest worden toegekend.

De betogen falen.

Maatschappelijk draagvlak

23.    [appellant sub 2] betoogt dat er geen maatschappelijk draagvlak is voor de voorziene woningen.

23.1.    De Afdeling overweegt onder verwijzing naar haar uitspraak van 19 september 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3061, dat de enkele omstandigheid dat voor de plannen geen maatschappelijk draagvlak bestaat, wat hier ook van zij, niet betekent dat de plannen niet overeenstemmen met een goede ruimtelijke ordening.

Het betoog faalt.

Conclusie

24.    De beroepen zijn, voor zover ontvankelijk, ongegrond.

25.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het beroep van [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] tegen het besluit van de raad van 27 februari 2019 niet-ontvankelijk, voor zover dat betrekking heeft op het plandeel met de bestemming "Wonen - Drijvende Woningen" ter plaatse van de Oosterhoutse Plas;

II.    verklaart de beroepen voor het overige ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, voorzitter, en mr. J.E.M. Polak en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, griffier.

w.g. Minderhoud    w.g. Sparreboom
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2019

195-909.

BIJLAGE

Wet ruimtelijke ordening

Artikel 3.6

1. Bij een bestemmingsplan kan worden bepaald dat met inachtneming van de bij het plan te geven regels:

a. burgemeester en wethouders binnen bij het plan te bepalen grenzen het plan kunnen wijzigen;

Besluit ruimtelijke ordening

Artikel 3.1.6

2. De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.

Wet milieubeheer

Artikel 5.16

1 Bestuursorganen maken bij de uitoefening van een in het tweede lid bedoelde bevoegdheid of toepassing van een daar bedoeld wettelijk voorschrift, welke uitoefening of toepassing gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit, gebruik van een of meer van de volgende gronden en maken daarbij aannemelijk:

a. dat een uitoefening of toepassing, rekening houdend met de effecten op de luchtkwaliteit van onlosmakelijk met die uitoefening of toepassing samenhangende maatregelen ter verbetering van de luchtkwaliteit, niet leidt tot het overschrijden, of tot het op of na het tijdstip van ingang waarschijnlijk overschrijden, van een in bijlage 2 opgenomen grenswaarde;

[...];

c. dat een uitoefening of toepassing, rekening houdend met de effecten op de luchtkwaliteit van onlosmakelijk met die uitoefening of toepassing samenhangende maatregelen ter verbetering van de luchtkwaliteit, niet in betekenende mate bijdraagt aan de concentratie in de buitenlucht van een stof waarvoor in bijlage 2 een grenswaarde is opgenomen.

[...];

4 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld omtrent het in betekenende mate bijdragen als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder c, waaronder begrepen het aanwijzen van categorieën van gevallen die in ieder geval al dan niet in betekenende mate bijdragen in de daar bedoelde zin.

Besluit niet in betekenende mate bijdragen

Artikel 2

1 Met ingang van het tijdstip dat een programma als bedoeld in artikel 5.12, eerste lid, van de wet, voor de eerste maal is vastgesteld, draagt de uitoefening van een of meer bevoegdheden of de toepassing van een of meer wettelijke voorschriften niet in betekenende mate bij indien aannemelijk is gemaakt dat, als gevolg van die uitoefening of toepassing, de toename van de concentraties in de buitenlucht van zowel zwevende deeltjes (PM10) als stikstofdioxide niet de 3% grens overschrijdt.

Artikel 4

1 Bij ministeriële regeling kunnen categorieën van gevallen worden aangewezen, waarin de uitoefening van een of meer bevoegdheden of toepassing van een of meer wettelijke voorschriften in ieder geval niet in betekenende mate bijdraagt.

Regeling niet in betekenende mate bijdragen

Artikel 4

1 Aangewezen krachtens artikel 4, eerste lid, van het Besluit worden de in bijlage 3A genoemde categorieën van gevallen waarin de uitoefening van een of meer bevoegdheden of toepassing van een of meer wettelijk voorschriften betrekking heeft op een kantoorlocatie, woningbouwlocatie of combinatie daarvan.

Planregels van het plan "Landschapszone -7 (drijvende woningen Lentse Plas)"

Artikel 6 Wonen - Drijvende Woningen

6.2.2 Specifieke bouwregels

Voor het bouwen gelden voor:

1. hoofdgebouwen

de aanduidingen op de verbeelding en de volgende regels:

a. hoofdgebouwen mogen uitsluitend binnen de aanduiding bouwvlak worden opgericht;

b. het aantal drijvende woningen mag niet meer bedragen dan op de verbeelding is aangegeven;

c. de goothoogte van hoofdgebouwen mag niet meer bedragen dan op de verbeelding is aangegeven;

d. de bouwhoogte van hoofdgebouwen (inclusief dakterrassen) mag niet meer bedragen dan op de verbeelding is aangegeven;

[...];

f. de oppervlakte van een drijvende woning mag niet meer bedragen dan 175 m2;

[...];

2. bouwwerken, geen gebouw zijnde

de aanduidingen op de verbeelding en de volgende regels:

[...];

c. de gezamenlijke oppervlakte van drijvende tuinen, drijvende terrassen en vlonders mag per drijvende woning niet meer bedragen dan 75 m2;

[...].