Uitspraak 201900745/1/V3


Volledige tekst

201900745/1/V3.
Datum uitspraak: 30 september 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 27 december 2018 in zaak nr. 18/1406 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 4 december 2017 heeft de staatssecretaris een aanvraag van referent om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen, afgewezen.

Bij besluit van 9 februari 2018 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 27 december 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.A. Nijland, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Bij besluit van 19 april 2019 heeft de staatssecretaris het door de vreemdeling gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.

De vreemdeling heeft daartegen beroepsgronden aangevoerd.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.    Met de mvv-aanvraag beoogt de vreemdeling, geboren op [1999] en van Eritrese nationaliteit, gezinshereniging met haar gestelde partner, geboren op [1997] en van Eritrese nationaliteit, (hierna: referent) die sinds 16 januari 2014 in Nederland een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft. De staatssecretaris heeft die aanvraag afgewezen, onder meer omdat zowel de vreemdeling als referent de leeftijd van 21 jaar nog niet had bereikt (artikel 3.14, aanhef en onder a, van het Vreemdelingenbesluit 2000; hierna: het Vb 2000).

1.1.    De rechtbank heeft overwogen dat, gelet op artikel 4, vijfde lid, gelezen in samenhang met artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn (PB 2003 L 251, met rectificatie in PB 2012 L 71) en paragraaf 7.4 van de Richtsnoeren voor de toepassing van de Gezinsherenigingsrichtlijn (COM(2014) 210) van de Europese Commissie van 3 april 2014 (hierna: de Richtsnoeren), de staatssecretaris, voordat hij de mvv-aanvraag afwijst omdat de vreemdeling en referent niet aan het minimumleeftijdsvereiste van 21 jaar voldoen, ten onrechte geen onderzoek heeft verricht naar de individuele feiten en omstandigheden. Volgens de rechtbank heeft het arrest van het Hof van Justitie van 17 juli 2014, Noorzia tegen Oostenrijk, ECLI:EU:C:2014:2092, waarop de staatssecretaris heeft gewezen, betrekking op een andere rechtsvraag en is dit arrest in dit geval daarom niet van belang. De door de staatssecretaris ingeroepen uitspraken van de Afdeling van 25 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1413, en 9 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3652, zijn volgens de rechtbank ook niet van belang, omdat het daar ging om de situatie waarin niet was voldaan aan het minimumleeftijdsvereiste van 18 jaar van de huwelijkspartners voor de erkenning van een rechtsgeldig huwelijk.

2.    In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank hem ten onrechte niet heeft gevolgd in zijn standpunt dat een onderzoek naar de individuele feiten en omstandigheden van de vreemdeling en referent niet nodig is als zij niet beiden voldoen aan de gestelde algemene minimumleeftijd van 21 jaar voor gezinshereniging. De staatssecretaris betoogt dat de rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan het arrest Noorzia en de uitspraken van de Afdeling van 25 april 2018 en 9 november 2018. Daarover voert hij aan dat uit het arrest Noorzia volgt dat de minimumleeftijd een objectieve norm is ter bescherming van de belangen van de minderjarigen of jongvolwassenen en hiermee al door de Uniewetgever een belangenafweging is gemaakt. Dat de lidstaten hierbij de bevoegdheid hebben gekregen om zonder belangenafweging in hun nationale wetgeving een minimumleeftijd te bepalen, maakt dit niet anders, aldus de staatssecretaris.

2.1.    Uit het arrest Noorzia volgt, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, dat het stellen van een algemene minimumleeftijd voor echtgenoten van 21 jaar voor gezinshereniging op zichzelf niet in strijd is met artikel 4, vijfde lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn. Anders dan voorheen door de Afdeling, in onder meer de uitspraak van 25 april 2018, is overwogen, is de Afdeling met de rechtbank en de vreemdeling van oordeel dat uit het arrest Noorzia niet volgt dat indien aan de afwijzing van een mvv-aanvraag ten grondslag is gelegd dat niet is voldaan aan de leeftijdseis van 21 jaar, ieder onderzoek naar de feiten en omstandigheden van het individuele geval achterwege kan blijven. De rechtbank heeft terecht verwezen naar artikel 4, vijfde lid, gelezen in samenhang met artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn, paragraaf 7.4 van de Richtsnoeren en de in haar uitspraak vermelde jurisprudentie van het Hof die duidt op het maken van een belangenafweging. De rechtbank heeft de staatssecretaris dan ook terecht niet gevolgd in zijn standpunt dat geen onderzoek plaats hoefde te vinden naar de feiten en omstandigheden in het individuele geval als de vreemdeling en referent niet voldoen aan de gestelde minimumleeftijd van 21 jaar. Dit betekent dat de staatssecretaris voor ieder individueel geval een beoordeling van alle relevante factoren moet maken. Het moet hierbij gaan om de door de betrokken vreemdeling naar voren gebrachte zwaarwegende belangen. Gelet op het doel van het stellen van het leeftijdsvereiste, betere integratie en voorkomen van gedwongen huwelijken, kunnen deze belangen slechts in uitzonderlijke gevallen aanleiding geven om af te wijken van de algemene minimumleeftijdseis van 21 jaar.

De grief faalt.

3.    Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.

4.    Bij besluit van 19 april 2019 heeft de staatssecretaris uitvoering gegeven aan de uitspraak van de rechtbank en opnieuw beslist op het bezwaar. Daartoe heeft op 22 februari 2019 een hoorzitting plaatsgevonden. Het besluit van 19 april 2019 wordt, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.

5.    De staatssecretaris heeft het bezwaar van de vreemdeling opnieuw ongegrond verklaard. Hij stelt in het besluit dat hij, gelet op het doel van het stellen van het leeftijdsvereiste, een zwaarwegend belang toekent aan het feit dat de vreemdeling en referent niet beiden aan deze eis voldoen. Hij stelt zich op het standpunt dat wat de vreemdeling heeft aangevoerd, onvoldoende zwaarwegend is om aan deze eis voorbij te gaan.

5.1.    De vreemdeling betoogt in de beroepsgronden dat uit het besluit niet volgt dat en hoe de staatssecretaris de door de rechtbank weergegeven feiten en omstandigheden, en de andere door haar en referent aangevoerde omstandigheden, heeft betrokken in zijn afweging om al dan niet aan de leeftijdseis voorbij te gaan. De vreemdeling voert, samengevat weergegeven, aan dat zij en referent elkaar al kenden in Eritrea, vrijwillig met elkaar zijn getrouwd, samen een kind hebben en dat is gebleken dat referent de verantwoordelijkheid voor zijn gezin neemt. Zij wijst er voorts op dat referent op minderjarige leeftijd naar Nederland is gekomen, naar de middelbare school is gegaan, een vmbo-diploma heeft gehaald, al redelijk Nederlands spreekt en elke avond telefonisch met haar de Nederlandse taal oefent. Het voorgaande maakt volgens de vreemdeling dat het tegenwerpen van de leeftijdseis onevenredig is en het doel, te weten een betere integratie en het voorkomen van gedwongen huwelijken, voorbijschiet.

5.2.    De staatssecretaris stelt zich terecht op het standpunt dat aan de in het Vb 2000 gestelde leeftijdseis een zwaar gewicht toekomt. Dat de vreemdeling en referent ongeveer even oud zijn en beiden ten tijde van het aangaan van het huwelijk meerderjarig waren, maakt niet dat zij in dat opzicht verschillen van vele andere vreemdelingen die ouder zijn dan 18 jaar, maar nog niet de leeftijd van 21 jaar hebben bereikt. Dit geldt eveneens voor de omstandigheden dat zij samen een kind hebben en referent al redelijk Nederlands spreekt. Wat zij naar voren hebben gebracht, heeft de staatssecretaris terecht niet als bijzondere, individuele omstandigheden aangemerkt die maken dat hij van het leeftijdsvereiste zou moeten afwijken. De staatssecretaris heeft de belangenafweging dan ook niet ten onrechte in het nadeel van de vreemdeling laten uitvallen.

De beroepsgronden falen.

5.3.    Gelet op het vorenstaande, heeft de staatssecretaris het bezwaar van de vreemdeling in zijn besluit van 19 april 2019 terecht ongegrond verklaard. Daarom wordt niet toegekomen aan het betoog van de vreemdeling dat de staatssecretaris zonder deugdelijke motivering aan dat besluit ten grondslag heeft gelegd dat zij geen paspoort of identiteitskaart heeft overgelegd en dat de kerkelijke huwelijksakte niet bij de burgerlijke stand in Eritrea is ingeschreven.

6.    Het beroep is ongegrond.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;

II.    verklaart het beroep tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 19 april 2019, V-nummer […], ongegrond;

III.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 512,00 (zegge: vijfhonderdtwaalf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

IV.    bepaalt dat van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een griffierecht van € 519,00 (zegge: vijfhonderdnegentien euro) wordt geheven.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. J.J. van Eck en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Bechinka, griffier.

w.g. Verheij    w.g. Bechinka
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 30 september 2019

371-888.