Uitspraak 201805550/1/A3


Volledige tekst

201805550/1/A3.
Datum uitspraak: 25 september 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 23 mei 2018 in zaak nr. 17/5712 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer.

Procesverloop

Bij besluit van 4 september 2017 heeft het college [appellant] gelast om geen inbrekerswerktuigen te vervoeren of bij zich te hebben op een openbare plaats in de gemeente Haarlemmermeer, onder oplegging van een dwangsom van € 2.500 per geconstateerde overtreding met een maximum van € 10.000.

Bij besluit van 4 december 2017 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 23 mei 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 april 2019, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. J.S.W. Boorsma, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door C. Baarse, zijn verschenen.

Overwegingen

Wettelijk kader

1.    De voor deze zaak van belang zijnde bepalingen zijn opgenomen in de aangehechte bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Inleiding

2.    [appellant] is op 11 augustus 2017, omstreeks 01:05 uur, door de politie aangehouden als bestuurder van een bestelbusje waarin gereedschappen en goederen werden aangetroffen die zijn aangemerkt als inbrekerswerktuigen. Het college heeft bij besluit van 4 september 2017 [appellant] een last onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van artikel 2:44 van de Algemene Plaatselijke Verordening 2017 (hierna: APV 2017) waarin is bepaald dat het verboden is om op een openbare plaats inbrekerswerktuigen te vervoeren of bij zich te hebben. [appellant] is gelast de overtreding te staken en blijvend gestaakt te houden, bij gebreke waarvan een dwangsom van € 2.500 per overtreding verschuldigd is, met een maximum van € 10.000. Bij het besluit op bezwaar heeft het college de last onder dwangsom gehandhaafd. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

Hoger beroep

* Was het college bevoegd?

3.    De rechtbank heeft geoordeeld dat het college de bevoegdheid tot het opleggen van de last terecht heeft ontleend aan artikel 125, tweede lid, van de Gemeentewet in samenhang met artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). De oplegging van de last onder dwangsom vanwege het aantreffen van inbrekerswerktuigen betreft volgens de rechtbank geen kwestie van handhaving van de openbare orde zoals bedoeld is in artikel 172 van de Gemeentewet en behoort daarmee niet tot de exclusieve bevoegdheid van de burgemeester.

3.1.    [appellant] betoogt dat in dit geval niet het college maar de burgemeester bevoegd was om de last onder dwangsom op te leggen. Artikel 2:44 van de APV 2017 valt niet alleen systematisch onder het "Openbare orde"-hoofdstuk in de APV, maar ook inhoudelijk moet het voorbereiden van inbraak naar zijn aard en in het normale spraakgebruik worden geduid als een (orde)verstoring van enige betekenis. Artikel 2:44 van de APV 2017 strekt dus tot handhaving van de openbare orde en behoort daarmee tot het exclusieve terrein van de burgemeester.

3.2.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 14 december 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3342) is de zorg voor de handhaving van de openbare orde - gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 172 van de Gemeentewet - exclusief aan de burgemeester opgedragen. De handhaving van de openbare orde bestaat uit het feitelijk herstellen en bewaren van de openbare orde (Kamerstukken II 1985/86, 19 403, nr. 3, p. 49). De handhaving van de openbare orde wordt beschouwd als de zorg voor de naleving van regels, bij niet naleving waarvan de orde en rust in het openbare leven wordt verstoord. Deze regels kunnen zijn vervat in wetten in materiële zin, zoals de APV. De gemeenteraad komt de taak en bevoegdheid toe om met inachtneming van hogere regels, het gewenste niveau van orde en rust te bepalen en te beïnvloeden door middel van normstelling. De burgemeester heeft de exclusieve verantwoordelijkheid toe te zien op de naleving van deze regels ten aanzien van de openbare orde. Hij kan daarbij algemeen beleid voeren, waarbij wordt bepaald op welke wijze hij de handhaving gestalte wil geven, zoals de surveillance door de politie of een gericht preventiebeleid. Ook kan worden gedacht aan het daadwerkelijk optreden om overtreding van de desbetreffende regels te voorkomen of te beëindigen (Kamerstukken II 1988/89, 19 403, nr. 10, p. 88-89).

3.3.    In artikel 2:44 van de APV 2017 zelf, noch elders in de APV 2017, is een bestuursorgaan aangewezen dat bevoegd is een last onder dwangsom bij overtreding van deze bepaling op te leggen. Aan de orde is of, mede gelet op de onder 3.2 vermelde uitspraak, de burgemeester hiertoe exclusief bevoegd is of dat het college deze bevoegdheid kan uitoefenen met toepassing van de artikelen 125, tweede lid, en 160 van de Gemeentewet.    Niet in geschil is dat het hier gaat om een openbare orde-bevoegdheid. Met de opgelegde last gaat het in dit geval evenwel niet om het feitelijk herstellen van de openbare orde ten aanzien waarvan gelet op artikel 172, eerste lid, van de Gemeentewet uitsluitend de burgemeester is belast. Hierbij is van belang dat de last onder dwangsom in dit geval is opgelegd nadat de inbrekerswerktuigen ruim drie weken eerder in beslag waren genomen en uitsluitend met het doel om herhaling van overtreding van de APV-bepaling in de toekomst te voorkomen. Ook overigens is niet gebleken van omstandigheden die maken dat de bevoegdheid louter is uitgeoefend met het oog op het feitelijk handhaven van de openbare orde, waartoe de burgemeester op grond van genoemd artikel 172, eerste lid van de Gemeentewet exclusief bevoegd is. Onder deze omstandigheden was het college bevoegd in dit geval een last onder dwangsom aan [appellant] op te leggen ter zake van de overtreding in artikel 2:44 van de APV 2017.

Het betoog faalt.

* Is artikel 2:44 van de APV 2017 overtreden?

4.    De rechtbank heeft geoordeeld dat het college uit het proces-verbaal van politie mocht afleiden dat de in de bestelbus aangetroffen goederen inbrekerswerktuigen waren. Mede gezien het tijdstip van aanhouding en de omstandigheid dat uit het politiesysteem bleek dat [appellant] 25 delicten op zijn naam had, waarvan zeven vermogensdelicten, was er aanleiding aan te nemen dat het hier ging om inbrekerswerktuigen, zeker omdat [appellant] bij de aanhouding geen betrouwbare andere verklaring heeft gegeven voor de aanwezigheid van de aangetroffen goederen. Hij heeft niet aannemelijk kunnen maken werkzaam te zijn voor de door hem bij aanhouding genoemde werkgever en vanwege die werkzaamheden in het bezit te zijn van de bij hem aangetroffen goederen. Ook tijdens de bezwaar- en beroepsfase heeft [appellant] geen andere verklaringen gegeven, aldus de rechtbank.

4.1.    [appellant] betoogt dat hij de APV 2017 niet heeft overtreden. Uit de aard van de aangetroffen werktuigen valt niet op te maken dat het om inbrekerswerktuigen ging. De verwijzing naar zijn antecedenten is daartoe onvoldoende. Daarbij komt dat het gereedschap zich in een auto bevond en daarmee niet op een openbare plaats zoals artikel 2:44 van de APV 2017 vereist.

4.2.    In het op 11 augustus 2017 op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal staat dat uit het natrekken van het kenteken van het bestelbusje bleek dat [appellant] de eigenaar van het busje was en dat hij 25 delicten, waarvan zeven vermogensdelicten, op zijn naam had staan. Mede gezien het tijdstip en het inbraakgevoelige gebied waar [appellant] reed, hebben de verbalisanten met toestemming in de laadruimte van de bestelbus gekeken. Daar zagen zij onder meer een boormachine, schroevendraaiers, zagen, breekijzers, een betonschaar, gereedschap dat bedoeld is om een schroefdraad te maken en gebruikt kan worden om cilindersloten uit te boren, alsmede gereedschap dat bestemd is om als de cilinder verwijderd is een deur te openen. Bij onderzoek aan het busje zijn voorts handschoenen en een bivakmuts aangetroffen. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college zich gelet op de aard van de aangetroffen gereedschappen, het tijdstip waarop en de plaats waar [appellant] met deze gereedschappen is aangetroffen, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het hier inbrekerswerktuigen betrof. Het college heeft daarbij van belang mogen achten dat [appellant] (vermogens)delicten op zijn naam had staan. Dat het college niet wist welke vermogensdelicten [appellant] precies had gepleegd, doet daaraan niet af. [appellant] heeft bij zijn aanhouding weliswaar gesteld dat de gereedschappen nodig waren vanwege het bedrijf waarvoor hij werkzaam was, maar desgevraagd heeft hij niet kunnen aantonen dat hij daar daadwerkelijk werkte en wie zijn leidinggevende was. Daarmee heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat de aangetroffen gereedschappen geen inbrekerswerktuigen waren.

Ingevolge artikel 1:1 van de APV 2017 wordt onder ‘openbare plaats’ ook de weg als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Wegenverkeerswet bedoeld. Nu [appellant] op de weg inbrekerswerktuigen heeft vervoerd, is aan alle bestanddelen van de verbodsbepalingen voldaan. De wijze van vervoer, in dit geval met een auto, maakt daarvoor geen verschil.

De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat [appellant] artikel 2:44 van de APV 2017 heeft overtreden. Het betoog faalt.

* Is er een oneigenlijke samenloop met het strafrechtelijke spoor?

5.    De rechtbank heeft vastgesteld dat het staken van de overtreding niet het enige doel is geweest van de last, maar tevens het voorkomen van herhaling van de overtreding. Dat blijkt volgens de rechtbank uit de tekst van de last. Uit artikel 5:2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb volgt dat een herstelsanctie tot doel kan hebben het voorkomen van herhaling van de overtreding. De bevoegdheid is dus niet aangewend voor een ander doel dan waarvoor deze is gegeven. Verder staat een strafrechtelijke vervolging voor de overtreding niet aan de oplegging van een herstelsanctie in de weg. De herstelsanctie heeft geen punitief karakter.

5.1.    [appellant] voert aan dat hem een oneigenlijke last is opgelegd. De overtreding op 11 augustus 2017 is gestaakt doordat de werktuigen in beslag zijn genomen. Het besluit betreft dan ook een herhaling van hetgeen in de APV 2017 staat en bovendien ook van het strafrechtelijke verbod op (voorbereiding van) inbraak, als bedoeld in artikel 46 van het Wetboek van Strafrecht. Een last, terwijl de overtreding al gestaakt is, waarbij alsnog een direct inbare dwangsom van € 2.500 ineens kan worden opgelegd, is naar zijn aard punitief. De rechtbank heeft ten onrechte niet getoetst of de wettelijke bevoegdheid verkeerd is gebruikt. De wetgever heeft niet beoogd dat artikel 2:44 van de APV 2017 bestuurlijk wordt gehandhaafd; het openbaar ministerie doet deze overtredingen af met een strafbeschikking. Met deze handelwijze omzeilt het college het boeteverbod, omdat het hier in feite neerkomt op een bestuurlijke boete als bedoeld in artikel 5:40 van de Awb, aldus [appellant].

5.2.    Uit het besluit van 4 september 2017 blijkt dat het hier om een last onder dwangsom gaat. Het college stelt zich terecht op het standpunt dat het doel van zo’n besluit is dat herhaling van een gepleegde overtreding wordt voorkomen. Indien [appellant] niet opnieuw de overtreding begaat, verbeurt hij ook geen dwangsom. De last onder dwangsom heeft niet tot doel om [appellant] leed toe te brengen, maar om herhaling van de overtreding te voorkomen. Anders dan [appellant] stelt, gaat het hier dan ook niet om de oplegging van een bestuurlijke boete en betreft het hier geen punitieve sanctie. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 12 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4039) maakt de omstandigheid dat in dit soort gevallen strafrechtelijk kan worden opgetreden, niet dat niet tevens een last onder dwangsom kon worden opgelegd. De stelling dat de wetgever niet heeft beoogd dat artikel 2:44 van de APV 2017 bestuurlijk wordt gehandhaafd, heeft [appellant] niet onderbouwd. Een herstelmaatregel ter voorkoming van verdere overtredingen heeft een ander doel dan een strafrechtelijke sanctie. Dat de overtreding op 11 augustus 2017 is gestaakt, doet er niet aan af dat het college de last ook heeft opgelegd en mocht opleggen ter (verdere) staking van de illegale handeling.

Het betoog faalt.

* Is er gevaar voor herhaling?

6.    [appellant] betoogt dat er geen gevaar is voor herhaling. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 10 december 2003, ECLI:NL:RVS:2003:AN9718, stelt hij dat herhalingsgevaar een vereiste is om een last onder dwangsom als deze op te leggen. Uit de feiten valt echter niet met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid af te leiden dat hij de overtreding nogmaals zal begaan. Hij woont namelijk niet in de gemeente Haarlemmermeer. Ook staat hij daar niet bekend als een plaatselijk opererende serie-inbreker; hij heeft slechts zeven vermogensdelicten op zijn naam staan. Zonder nadere motivering welke van die vermogensdelicten relevant zijn en hoe vaak hij die in de gemeente Haarlemmermeer heeft begaan, is ten onrechte een reëel gevaar van herhaling aanwezig geacht. De rechtbank is ten onrechte niet op deze beroepsgrond ingegaan.

6.1.    In beroep heeft [appellant] aangevoerd dat zonder reëel gevaar voor herhaling, de last onterecht is. De rechtbank is hierop niet ingegaan. Dat leidt echter niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Daartoe overweegt de Afdeling als volgt.

Met zijn verwijzing naar de uitspraak van 10 december 2003, lijkt [appellant] erop te doelen dat het hier om een preventieve last onder dwangsom gaat. Dat is echter niet aan de orde, nu in dit geval daadwerkelijk een overtreding is gepleegd. De vraag of sprake is van gevaar voor een overtreding van een concreet bij of krachtens de wet gesteld voorschrift die met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid zal plaatsvinden, behoeft in deze zaak dan ook geen beantwoording. Zoals ook in het besluit van 4 september 2017 staat, gaat het hier om een vorm van handhaving ter voorkoming van herhaling. Dat de overtreding inmiddels is beëindigd doordat de gereedschappen in beslag zijn genomen, is niet van belang. De last mag ertoe strekken dat [appellant] niet opnieuw inbrekerswerktuigen vervoert. Dat [appellant] niet in de gemeente Haarlemmermeer woont, is geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan het college had moeten afzien van het opleggen van de last onder dwangsom.

Dit betoog faalt.

* Is het besluit in strijd met de rechtszekerheid en de hoogte van de dwangsom onredelijk?

7.    De rechtbank heeft vastgesteld dat het college bij het bepalen van de hoogte van de dwangsom binnen de kaders is gebleven die in de Beleidsregels bestuurlijke sancties gemeente Haarlemmermeer 2016 zijn vermeld. De rechtbank heeft geoordeeld dat een bedrag van € 2.500 per overtreding met een maximum van € 10.000 een voldoende prikkel vormt om herhaling van de overtreding te voorkomen en niet onredelijk is, waarbij van belang is dat [appellant] het zelf in de hand heeft om de regelgeving wel of niet te overtreden.

7.1.    [appellant] voert aan dat het besluit in strijd is met de rechtszekerheid. Het besluit is volgens hem te onbepaald omdat op voorhand niet duidelijk is wanneer zich een overtreding voordoet. Niet ieder vervoer van gereedschappen op een openbare plaats is verboden. Bij gebreke van heldere aanknopingspunten is niet duidelijk of gereedschappen als inbrekersgereedschap worden aangemerkt, omdat dat per geval een beoordeling van alle relevante omstandigheden vergt. [appellant] stelt voorts dat de dwangsom te hoog is gesteld. Het bedrag is vergeleken met de strafrechtelijke boete onredelijk en niet proportioneel. Hij heeft niet geheel zelf in de hand of er een overtreding wordt geconstateerd, omdat dat afhankelijk is van steeds wisselende omstandigheden en het oordeel van de politiefunctionaris.

7.2.    Ingevolge artikel 5:32b, derde lid, van de Awb staat de vast te stellen dwangsom in redelijke verhouding tot de zwaarte van het geschonden belang en tot de beoogde werking van de dwangsom. Het college heeft bij het bepalen van de hoogte van de dwangsom aangesloten bij de Beleidsregels bestuurlijke sancties gemeente Haarlemmermeer 2016. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, bestaat geen grond voor het oordeel dat de dwangsom niet in redelijke verhouding staat tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de oplegging. Voorts is het vaststellen van een overtreding als deze naar het oordeel van de Afdeling niet arbitrair. In dit verband is van belang dat [appellant] onder verdachte omstandigheden gereedschappen heeft vervoerd waarmee inbraken kunnen worden gepleegd, terwijl hij voor de aanwezigheid van de werktuigen geen plausibele verklaring naar voren heeft gebracht. De Afdeling volgt [appellant] dan ook niet in zijn betoog dat niet duidelijk is wanneer zich een overtreding voordoet.

Het betoog faalt.

Conclusie en proceskosten

8.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. J.J. van Eck en mr. A. Kuijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E.E. Konings, griffier.

w.g. Borman    w.g. Konings
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 25 september 2019

612.

BIJLAGE | Wettelijk kader

Wetboek van Strafrecht

Artikel 46

1 Voorbereiding van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld is strafbaar, wanneer de dader opzettelijk voorwerpen, stoffen, informatiedragers, ruimten of vervoermiddelen bestemd tot het begaan van dat misdrijf verwerft, vervaardigt, invoert, doorvoert, uitvoert of voorhanden heeft.

2 Het maximum van de hoofdstraffen op het misdrijf gesteld wordt bij voorbereiding met de helft verminderd.

3 Geldt het een misdrijf waarop levenslange gevangenisstraf is gesteld, dan wordt gevangenisstraf opgelegd van ten hoogste vijftien jaren.

4 De bijkomende straffen zijn voor voorbereiding dezelfde als voor het voltooide misdrijf.

5 Onder voorwerpen worden verstaan alle zaken en alle vermogensrechten.

Gemeentewet

Artikel 125

1 Het gemeentebestuur is bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang.

2 De bevoegdheid tot oplegging van een last onder bestuursdwang wordt uitgeoefend door het college, indien de last dient tot handhaving van regels welke het gemeentebestuur uitvoert.

3 De bevoegdheid tot oplegging van een last onder bestuursdwang wordt uitgeoefend door de burgemeester, indien de last dient tot handhaving van regels welke hij uitvoert.

4 Een bestuurscommissie bezit de bevoegdheid tot oplegging van een last onder bestuursdwang en de bevoegdheid tot het geven van een machtiging tot binnentreden van een woning slechts indien ook die bevoegdheid uitdrukkelijk is overgedragen.

Artikel 160

1 Het college is in ieder geval bevoegd:

a. het dagelijks bestuur van de gemeente te voeren, voor zover niet bij of krachtens de wet de raad of de burgemeester hiermee is belast;

b. beslissingen van de raad voor te bereiden en uit te voeren, tenzij bij of krachtens de wet de burgemeester hiermee is belast;

c. regels vast te stellen over de ambtelijke organisatie van de gemeente, met uitzondering van de organisatie van de griffie;

d. ambtenaren, niet zijnde de griffier en de op de griffie werkzame ambtenaren, te benoemen, te schorsen en te ontslaan;

e. tot privaatrechtelijke rechtshandelingen van de gemeente te besluiten;

f. te besluiten namens de gemeente, het college of de raad rechtsgedingen, bezwaarprocedures of administratief beroepsprocedures te voeren of handelingen ter voorbereiding daarop te verrichten, tenzij de raad, voor zover het de raad aangaat, in voorkomende gevallen anders beslist;

g. ten aanzien van de voorbereiding van de civiele verdediging;

h. jaarmarkten of gewone marktdagen in te stellen, af te schaffen of te veranderen.

2 Het college besluit slechts tot de oprichting van en de deelneming in stichtingen, maatschappen, vennootschappen, verenigingen, coöperaties en onderlinge waarborgmaatschappijen, indien dat in het bijzonder aangewezen moet worden geacht voor de behartiging van het daarmee te dienen openbaar belang. Het besluit wordt niet genomen dan nadat de raad een ontwerp-besluit is toegezonden en in de gelegenheid is gesteld zijn wensen en bedenkingen ter kennis van het college te brengen.

3 Het college neemt, ook alvorens is besloten tot het voeren van een rechtsgeding, alle conservatoire maatregelen en doet wat nodig is ter voorkoming van verjaring of verlies van recht of bezit.

Artikel 172

1 De burgemeester is belast met de handhaving van de openbare orde.

2 De burgemeester is bevoegd overtredingen van wettelijke voorschriften die betrekking hebben op de openbare orde, te beletten of te beëindigen. Hij bedient zich daarbij van de onder zijn gezag staande politie.

3 De burgemeester is bevoegd bij verstoring van de openbare orde of bij ernstige vrees voor het ontstaan daarvan, de bevelen te geven die noodzakelijk te achten zijn voor de handhaving van de openbare orde.

4 De commissaris van de Koning geeft, indien een ordeverstoring van meer dan plaatselijke betekenis dan wel ernstige vrees voor het ontstaan van zodanige ordeverstoring zulks noodzakelijk maakt, de burgemeesters in de provincie zoveel mogelijk na overleg met hen, de nodige aanwijzingen met betrekking tot het door hen ter handhaving van de openbare orde te voeren beleid. De aanwijzingen worden zo enigszins mogelijk schriftelijk gegeven.

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 5:32

1 Een bestuursorgaan dat bevoegd is een last onder bestuursdwang op te leggen, kan in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.

2 Voor een last onder dwangsom wordt niet gekozen, indien het belang dat het betrokken voorschrift beoogt te beschermen, zich daartegen verzet.

Artikel 5:32b

1 Het bestuursorgaan stelt de dwangsom vast hetzij op een bedrag ineens, hetzij op een bedrag per tijdseenheid waarin de last niet is uitgevoerd, dan wel per overtreding van de last.

2 Het bestuursorgaan stelt tevens een bedrag vast waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd.

3 De bedragen staan in redelijke verhouding tot de zwaarte van het geschonden belang en tot de beoogde werking van de dwangsom.

Algemene Plaatselijke Verordening 2017

Artikel 2:44 Vervoer inbrekerswerktuigen

1. Het is verboden op een openbare plaats inbrekerswerktuigen te vervoeren of bij zich te hebben.

2. Het is verboden op de weg of in de nabijheid van winkels te vervoeren of bij zich te hebben een voorwerp dat er kennelijk toe is uitgerust om het plegen van (winkel)diefstal te vergemakkelijken.

3. De verboden zijn niet van toepassing indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de voorwerpen niet bestemd zijn voor de in die leden bedoelde handelingen.

Beleidsregels bestuurlijke sancties gemeente Haarlemmermeer 2016

Artikel 4. Hoogte dwangsom: minimum en maximum

1. Bij het opleggen van een last onder dwangsom geldt als uitgangspunt dat wij nagaan of het dwangsombedrag niet te hoog is, gelet op de omstandigheden van het geval. Voor alle werkvelden, strijdig gebruik uitgezonderd, hanteren wij de in de bijlage bij deze beleidsregels opgenomen en daarvan onderdeel uitmakende tabel A met meest voorkomende overtredingen.

2. Daarnaast gelden de volgende minimum- en maximumbedragen:

a. voor het werkveld milieu: een minimumbedrag van € 500,00 en een maximumbedrag van € 50.000,00 per overtreding of per week;

b. voor het werkveld bouw: een minimumbedrag van € 500,00 en een maximumbedrag van € 100.000,00 ineens;

c. voor het werkveld strijdig gebruik: een minimumbedrag van € 2.500,00 en een maximumbedrag van € 100.000,00 ineens. Indien sprake is van strijdig gebruik in woningen: een maximumbedrag van € 40.000,00 ineens;

d. voor het werkveld openbare ruimte: een minimumbedrag van € 300,00 en een maximumbedrag van € 12.500,00 per overtreding of per week;

e. voor het werkveld horeca: een minimumbedrag van € 300,00 en een maximumbedrag van € 5.000,00 per overtreding.