Uitspraak 201807070/1/A1


Volledige tekst

201807070/1/A1.
Datum uitspraak: 21 augustus 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en wijlen [appellant B] (hierna samen en in enkelvoud: [appellant]), wonend respectievelijk laatstelijk gewoond hebbend te Gouda,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 5 juli 2018 in zaak

nr. 17/6599 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Gouda.

Procesverloop

Bij besluit van 2 december 2016 heeft het college voor zover hier van belang het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden tegen een schuur in de achtertuin van de woning van [belanghebbende] aan de [locatie 1] te Gouda afgewezen.

Bij besluit van 14 augustus 2017 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 5 juli 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

[belanghebbende] en het college hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 juni 2019, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. E.P.D. van Grondelle, advocaat te Heemstede, en het college, vertegenwoordigd door mr. H.J.T. Smits, zijn verschenen. Voorts is daar als partij gehoord [belanghebbende].

Overwegingen

Inleiding

1.    [belanghebbende] heeft een deel van zijn achtertuin op het perceel opgehoogd en in die achtertuin een schuur gebouwd. [appellant] woont op het naastgelegen perceel, aan de [locatie 2]. Zij stelt als gevolg van ophoging van de achtertuin van [belanghebbende] wateroverlast te ervaren in haar tuin.

[appellant] heeft het college verzocht om handhavend op te treden tegen de schuur omdat de schuur volgens haar ten onrechte zonder een op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht verleende omgevingsvergunning voor bouwen is opgericht.

Het college heeft dit verzoek afgewezen, en die afwijzing bij het besluit op bezwaar gehandhaafd, omdat de schuur niet hoger is dan de hoogte waaronder op grond van artikel 2, aanhef en derde lid, aanhef en onder b, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) zonder omgevingsvergunning mag worden gebouwd. Wat betreft de ophoging van de tuin is er volgens het college geen bevoegdheid om handhavend op te treden, omdat het bestemmingsplan geen regels stelt met betrekking tot verhoging.

Aangevallen uitspraak

2.    De rechtbank heeft in de kern weergegeven geconstateerd dat in geschil is of het college bij de bepaling van de hoogte van de schuur terecht is uitgegaan van het maaiveld van de opgehoogde tuin in plaats van, zoals [appellant] wil, het maaiveld voordat de tuin werd opgehoogd. Het college is volgens de rechtbank terecht uitgegaan van de situatie na ophoging en heeft het beroep ongegrond verklaard.

Beoordeling van het hoger beroep

3.    [appellant] betoogt dat de ophoging van de achtertuin wateroverlast op haar perceel veroorzaakt, niet bij het verdere verloop van het terrein past en ook niet nodig is voor de bouw van de schuur. Daarom vindt [appellant] de ophoging van de achtertuin, en de ophoging van de achtertuin van andere buren, kunstmatig. Om die reden heeft de rechtbank volgens haar ten onrechte geoordeeld dat bij de bepaling van de hoogte van de schuur moet worden gemeten vanaf het maaiveld na ophoging.

4.    Gezien de hogerberoepsgronden heeft [appellant] niet primair problemen met de bouw van de schuur, maar met de ophoging van de achtertuin waarin die schuur staat en met de gevolgen voor de afwatering van de wijzigingen. Deze zaak gaat echter niet over de vraag of en tot welke hoogte de achtertuin mag worden opgehoogd - overigens heeft het college onweersproken gesteld dat de ophoging niet in strijd is met het bestemmingsplan. Deze zaak gaat uitsluitend over de vraag of voor de toepassing van de regels van het Bor de hoogte van de schuur op juiste wijze is bepaald.

Artikel 1, tweede lid, aanhef en onder b, van bijlage II van het Bor geeft over de hoogte van bouwwerken de volgende meetregel: hoogten moeten worden gemeten vanaf het aansluitend afgewerkt terrein, waarbij plaatselijke, niet bij het verdere verloop van het terrein passende, ophogingen of verdiepingen aan de voet van het bouwwerk, anders dan noodzakelijk voor de bouw daarvan, buiten beschouwing blijven.

Gezien deze meetregel moet de hoogte worden gemeten vanaf het aan het bouwwerk aansluitend afgewerkt terrein. Zoals ook blijkt uit de nota van toelichting (Stb. 2010, 143, blz. 138), gaat het om de staat van het direct aan het bouwwerk aansluitend terrein zoals dat na voltooiing van de bouw is afgewerkt. Op deze hoofdregel bestaat één uitzondering. Die geldt in de situatie dat aangebrachte plaatselijke ophogingen of verdiepingen aan de voet van het bouwwerk niet bij het verdere verloop van het terrein passen en niet noodzakelijk zijn voor de bouw van het bouwwerk. In dat geval moeten die ophogingen of verdiepingen buiten beschouwing worden gelaten bij de bepaling van de hoogte van het bouwwerk. Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1736, heeft overwogen is deze aanvulling blijkens de toelichting toegevoegd om ongewenste omzeiling van de hoofdregel te voorkomen. Denk bijvoorbeeld aan het aanleggen van een kunstmatige plaatselijke ophoging, uitsluitend met het oog op verhoogde plaatsing van een bouwwerk. Hierdoor oogt de op de verhoging geplaatste bebouwing hoger dan passend is bij het verdere verloop van het terrein. Daarom moet in dergelijke gevallen bij de bepaling van de bouwhoogte zo’n plaatselijke terreinverhoging aan de voet van een bouwwerk buiten beschouwing blijven.

5.    Het door [appellant] gestelde ontbreken van een bouwkundige noodzaak van de (volgens haar kunstmatige) ophoging van de achtertuin, en het betoog over het verloop van het terrein, zouden relevant zijn als de schuur op een uitsluitend daarvoor aangelegde plaatselijke verhoging zou zijn gezet. Als die ophoging niet zou passen bij het verdere verloop van het terrein en voor de bouw ook niet noodzakelijk zou zijn, zou die ophoging bij de bepaling van de hoogte van de schuur buiten beschouwing moeten blijven.

Die situatie doet zich hier echter niet voor. Hierbij merkt de Afdeling nog op dat - anders dan [appellant] ter zitting heeft betoogd - het feit dat eerst is begonnen met de bouw van de schuur en daarna de achtertuin tot het gewenste peil is opgehoogd, niet meebrengt dat er sprake is van een kunstmatige ophoging. Zoals uit de tekst van artikel 1, tweede lid, aanhef en onder b, van bijlage II van het Bor, blijkt gaat de wetgever uit van een meting vanaf het terrein zoals dat na voltooiing van de bouw is afgewerkt door - zoals hier - ophoging tot het gewenste peil.

Het college heeft gezien het voorgaande terecht overeenkomstig artikel 1, tweede lid, aanhef en onder b, van bijlage II van het Bor, gemeten vanaf het aansluitend afgewerkt terrein, te weten: de opgehoogde achtertuin. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.

Conclusie

6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, griffier.

w.g. Sevenster


lid van de enkelvoudige kamer

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2019

262-855.