Uitspraak 201703695/3/V2


Volledige tekst

201703695/3/V2.
Datum uitspraak: 26 april 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 4 april 2017 in zaak nr. 16/30281 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij verwijzingsuitspraak van 4 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2119, heeft de Afdeling het Hof van Justitie verzocht bij wege van prejudiciële beslissing uitspraak te doen op de gestelde vraag over de uitleg van de Gezinsherenigingsrichtlijn (PB 2003 L 251, met rectificatie in PB 2012 L 71). De Afdeling heeft bij deze uitspraak de behandeling van het hoger beroep geschorst tot het Hof uitspraak zal hebben gedaan en elke verdere behandeling aangehouden.

Voor het eerdere procesverloop wordt naar de verwijzingsuitspraak verwezen.

Bij arrest van 7 november 2018, K, ECLI:EU:C:2018:878 (hierna: het arrest), heeft het Hof voormelde vraag beantwoord. In het arrest heeft het Hof verwezen naar onderdelen uit het arrest van dezelfde datum, C en A, ECLI:EU:C:2018:876.

De vreemdeling en de staatssecretaris hebben ieder een schriftelijke zienswijze gegeven.

De staatssecretaris en de vreemdeling hebben een nader stuk ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Inleiding

1.    De vreemdeling had sinds 17 maart 1995 een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking verblijf als familie- of gezinslid (in het vervolg: verblijfsvergunning voor verblijf bij echtgenoot). Deze vergunning had een geldigheidsduur tot 25 juli 2015. Sinds 19 augustus 2011 is de vreemdeling in de Basisregistratie Personen op een ander adres ingeschreven dan haar echtgenoot. Op 21 juli 2015 heeft zij een aanvraag gedaan om de beperking van de haar verleende vergunning te wijzigen in niet-tijdelijke humanitaire gronden (hierna: verblijfsvergunning voortgezet verblijf). De staatssecretaris heeft deze aanvraag afgewezen omdat niet is gebleken dat de vreemdeling het inburgeringsexamen heeft behaald, dan wel dat zij van het inburgeringsvereiste is vrijgesteld of ontheven. Daarnaast heeft de staatssecretaris de verleende verblijfsvergunning voor verblijf bij echtgenoot met terugwerkende kracht ingetrokken tot 19 augustus 2011.

2.    Voor de voor het geschil relevante regelgeving wordt verwezen naar de verwijzingsuitspraak van 4 augustus 2017, die hier in zoverre wordt geacht te zijn herhaald en ingelast.

Uitspraak van de rechtbank

3.    De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris in de door de vreemdeling aangevoerde omstandigheden terecht geen aanleiding heeft gezien haar ontheffing van het inburgeringsvereiste te verlenen. Omdat de vreemdeling niet voldeed aan het inburgeringsvereiste heeft de staatssecretaris haar aanvraag om de haar verleende verblijfsvergunning voor verblijf bij echtgenoot te wijzigen in een verblijfsvergunning voortgezet verblijf terecht afgewezen, aldus de rechtbank.

Arrest van het Hof

4.    Het Hof heeft in de punten 20 en 21 van het arrest K verwezen naar de punten 49 tot en met 59 en 60 tot en met 63 van het op dezelfde dag gewezen arrest, ECLI:EU:C:2018:876 (hierna: het arrest C en A). De voor deze zaak relevante overwegingen van het Hof in het arrest C en A zijn opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Tweede grief

5.    De vreemdeling klaagt in de tweede grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris de door haar genoemde omstandigheden geen dusdanig bijzondere omstandigheden heeft hoeven achten om haar ontheffing te verlenen van het inburgeringsvereiste. Zij betoogt onder verwijzing naar het arrest van het Hof van 9 juli 2015, K en A, ECLI:EU:C:2015:453 dat gelet op het evenredigheidsbeginsel de integratievoorwaarden niet verder mogen gaan dan nodig is om het doel daarvan te bereiken. In dat kader voert zij aan dat zij al meer dan vijf jaar rechtmatig uit hoofde van gezinshereniging in Nederland verblijft, daardoor sterke banden met Nederland heeft opgebouwd en dat zij afhankelijk is van haar thuiswonende zoon. Ook stelt zij dat zij al diverse keren heeft geprobeerd het inburgeringsexamen te behalen. Verder betoogt zij dat het onduidelijk is of het in artikel 3.80a, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 neergelegde inburgeringsvereiste wel in overeenstemming is met artikel 15 van de Gezinsherenigingsrichtlijn. In dat verband beroept zij zich op de verwijzingsuitspraak van de Afdeling van 10 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1252. Dit is de verwijzing die heeft geleid tot het arrest C en A.

Beoordeling tweede grief

5.1.    Uit de punten 49 tot en met 59 van het arrest C en A volgt dat de voorwaarden voor de verlening van een autonome verblijfstitel, als bedoeld in artikel 15, vierde lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn, ook uit integratievoorwaarden mogen bestaan. Die voorwaarden mogen echter niet zo streng zijn dat zij een moeilijk te overkomen hindernis vormen om na vijf jaar op normale wijze een autonome verblijfstitel te verkrijgen (punt 52). De verplichting om met goed gevolg een inburgeringsexamen af te leggen, mag dan ook niet verder gaan dan nodig is om het doel van vergemakkelijking van de integratie van derdelanders te bereiken (punt 62). De kennis die nodig is om met goed gevolg een inburgeringsexamen af te leggen, moet overeenkomen met een basisniveau (punt 63).

5.2.    De Afdeling heeft in de verwijzingsuitspraak (onder 10) uiteengezet waaruit de inburgeringsvoorwaarden bestaan. Artikel 3.80a, eerste lid, van het Vb 2000 vereist dat de vreemdeling het inburgeringsexamen bedoeld in artikel 7, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet inburgering heeft behaald. Om dat examen te kunnen behalen, moet een vreemdeling beschikken over mondelinge en schriftelijke vaardigheden in de Nederlandse taal op ten minste het niveau A2 van het Europees Raamwerk voor Moderne Vreemde Talen. Ook moet de vreemdeling over kennis van de Nederlandse samenleving beschikken op het niveau van de bij ministeriële regeling vast te stellen eindtermen. Bij de taalvaardigheden gaat het om spreek-, luister-, schrijf- en leesvaardigheid.

Hoewel het niveau van taalvaardigheid waarover de vreemdeling moet beschikken hoger ligt dan het niveau dat van een vreemdeling wordt verlangd bij een eerste toelating tot Nederland in het kader van gezinshereniging (zie de verwijzingsuitspraak onder 11), betreft het nog steeds een basisniveau binnen het Europees Raamwerk voor Moderne Vreemde Talen. Ook het vereiste niveau van kennis van de Nederlandse maatschappij betreft een basisniveau. Dat volgt uit paragraaf 1.1 van hoofdstuk 1 van bijlage 5 behorende bij de Regeling inburgering. Daaruit volgt ook dat om de examenopgaven te kunnen begrijpen, luister- en/of leesvaardigheid vereist is op A2 niveau. Omdat een vreemdeling die in het kader van gezinshereniging is toegelaten pas na een rechtmatig verblijf van vijf jaar uit hoofde van gezinshereniging recht heeft op een autonome verblijfstitel, heeft de vreemdeling vijf jaar de tijd om het vereiste niveau van taalvaardigheid en kennis van de Nederlandse maatschappij te bereiken.

5.3.    Gelet op het voorgaande faalt het betoog dat het in artikel 3.80a, eerste lid, van het Vb 2000 neergelegde inburgeringsvereiste niet verenigbaar is met artikel 15 van de Gezinsherenigingsrichtlijn.

5.4.    Echter, uit het arrest C en A volgt ook dat de nationale regeling er niet toe mag leiden dat iemand die heeft aangetoond de wil te hebben om het examen te behalen en heeft aangetoond inspanningen daarvoor te hebben verricht, toch wordt belet een autonome verblijfstitel te verkrijgen (punt 63). Daarbij moet ook rekening worden gehouden met bijzondere individuele omstandigheden die maken dat een vreemdeling niet in staat is aan het examen deel te nemen of dat met goed gevolg af te leggen (punten 63 en 64).

5.5.    De staatssecretaris heeft in zijn zienswijze naar aanleiding van het arrest C en A aangegeven dat hij zijn beslispraktijk gaat aanpassen, zodat rekening kan worden gehouden met de in het arrest genoemde omstandigheden. Naast de ontheffing op medische gronden of een vrijstelling vanwege bijvoorbeeld het hebben bereikt van de pensioengerechtigde leeftijd, kunnen volgens de staatssecretaris ook andere individuele omstandigheden zoals bijvoorbeeld leeftijd, gezondheidstoestand en financiële situatie aanleiding vormen om ontheffing te verlenen van het inburgeringsvereiste, als de vreemdeling wegens die omstandigheden niet in staat is om aan (alle onderdelen van) het inburgeringsexamen deel te nemen of (alle onderdelen van) het examen met goed gevolg af te leggen. De staatssecretaris geeft aan dat als een vreemdeling zich beroept op ontheffing van het inburgeringsvereiste wegens bijzondere omstandigheden, hij een individuele afweging zal maken met inachtneming van de in het arrest C en A genoemde omstandigheden. De getoonde wil om voor (alle onderdelen) van het examen te slagen en de verrichte inspanningen spelen in die beoordeling een belangrijke rol. De staatssecretaris geeft aan dat hij daarom nogmaals zal beoordelen of de door de vreemdeling in deze zaak aangevoerde omstandigheden alsnog tot (eerdere) ontheffing van het inburgeringsvereiste kunnen leiden.

De staatssecretaris heeft die beoordeling weergegeven in zijn nader stuk van 29 januari 2019. Daarin stelt hij zich op het standpunt dat de door de vreemdeling aangevoerde combinatie van omstandigheden niet maakt dat zij na passende inspanningen het inburgeringsexamen niet zou kunnen afleggen of niet voor onderdelen van dat examen zou kunnen slagen. De vreemdeling heeft pas kort na haar aanvraag van 21 juli 2015 voor de eerste keer onderdelen van het inburgeringsexamen afgelegd en is daarbij voor geen enkel onderdeel geslaagd. Ook heeft zij buiten een overgelegd certificaat van 6 juni 2003 niet aangetoond dat zij in de periode tot 23 juli 2015 inspanningen heeft verricht ter voorbereiding op (onderdelen) van het inburgeringsexamen. Pas vanaf 3 december 2015 is zij begonnen met haar inburgeringscursus. Op 14 april 2017, na de aangevallen uitspraak, heeft zij een positief advies van de Dienst Uitvoering Onderwijs (hierna: DUO) gekregen waaruit volgt dat zij zich voldoende heeft ingespannen. De vreemdeling voldeed ten tijde van het besluit van 21 december 2016 nog niet aan de vereisten voor ontheffing, aldus de staatssecretaris.

De vreemdeling heeft in haar zienswijze naar aanleiding van het arrest C en A gesteld dat zij voldoende documenten heeft ingebracht over de door haar verrichte inspanningen om in te burgeren. Zij stelt dat zij aansluitend aan haar vorige verblijfsvergunning al aan alle vereisten voldeed. De vreemdeling betoogt in haar nader stuk van 18 februari 2019 dat zij voldoende bewijs heeft geleverd van haar wil om te voldoen aan het inburgeringsvereiste. Zij stelt dat zij zich wel degelijk heeft ingespannen vóór de datum waarop zij de verblijfsvergunning voortgezet verblijf heeft aangevraagd.

5.6.    Uit het arrest C en A (punten 63 en 64) volgt dat het onder omstandigheden onevenredig kan zijn om vast te houden aan het in artikel 3.80a, eerste lid, van het Vb 2000 opgenomen vereiste dat het inburgeringsexamen moet zijn behaald om in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning voortgezet verblijf. Zoals de Afdeling in de verwijzingsuitspraak (onder 8) heeft uiteengezet, kent artikel 3.80a van het Vb 2000 uitzonderingen op het uitgangspunt dat een aanvraag moet worden afgewezen als niet aan dat vereiste is voldaan. Zo is het eerste lid in bepaalde situaties niet van toepassing en verleent artikel 3.80a, vierde lid, van het Vb 2000 de staatssecretaris de bevoegdheid om het in artikel 3.80a, eerste lid, van het Vb 2000 neergelegde vereiste buiten toepassing laten, als de toepassing daarvan naar zijn oordeel tot een onbillijkheid van overwegende aard zal leiden (de hardheidsclausule). Volgens paragraaf B9/8.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 past de staatssecretaris de hardheidsclausule toe als een vreemdeling met voldoende inzet minimaal 600 uur heeft deelgenomen aan een inburgeringscursus bij een instelling met het Blik op Werk Keurmerk en minimaal vier keer niet is geslaagd voor onderdelen van het inburgeringsexamen. DUO adviseert of een vreemdeling aan deze vereisten heeft voldaan en de staatssecretaris gaat in beginsel uit van het door de vreemdeling overgelegde DUO-advies. De vreemdeling moet dit advies zelf bij DUO aanvragen. In aanvulling hierop heeft de staatssecretaris aangegeven, zoals hiervoor onder 5.5 is weergegeven, dat hij voortaan bij een beroep op ontheffing van het inburgeringsvereiste ook de door een vreemdeling aangevoerde bijzondere individuele omstandigheden zal betrekken en op basis daarvan een individuele afweging zal maken. Met dit afwegingskader kan naar het oordeel van de Afdeling in beginsel aan het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel worden voldaan.

5.7.    Toegepast op deze zaak betekent dat het volgende. Anders dan de vreemdeling betoogt, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de staatssecretaris de door de vreemdeling aangevoerde omstandigheden niet ten onrechte niet dusdanig bijzonder heeft geacht om haar ontheffing van het inburgeringsvereiste te verlenen. Immers, de in de grief aangevoerde omstandigheden dat zij al lang in Nederland verblijft, hier gezinsleven heeft en stelt van haar zoon afhankelijk te zijn, zijn geen omstandigheden die maken dat zij niet in staat is het inburgeringsexamen af te leggen of te behalen. Van haar hadden dan ook inspanningen mogen worden verwacht om het inburgeringsexamen te behalen.

5.8.    Het betoog van de vreemdeling dat de rechtbank er aan voorbij is gegaan dat zij zich voldoende heeft ingespannen om het inburgeringsexamen te behalen, slaagt niet. De vreemdeling heeft bij haar aanvraag van 21 juli 2015 een certificaat van het Arbeidsonderzoekscentrum van 6 juni 2003 bijgevoegd, waarop is vermeld dat zij van 4 november 2002 tot en met 6 juni 2003 heeft deelgenomen aan de cursus Nederlands Intensief. Bij brief van 18 november 2015 heeft de vreemdeling informatie van DUO overgelegd waaruit volgt dat zij op 23 juli 2015 de examens leesvaardigheid, kennis van de Nederlandse maatschappij, schrijfvaardigheid en spreekvaardigheid heeft afgelegd, maar geen van deze examenonderdelen heeft behaald. Ook heeft zij informatie overgelegd waaruit blijkt dat zij op 3 december 2015 met Nederlandse lessen start. In afwachting van de uitkomst daarvan heeft de staatssecretaris de termijn om op de aanvraag van 21 juli 2015 te beslissen opgeschort tot 1 juli 2016. De staatssecretaris heeft er in zijn nader stuk terecht op gewezen dat de vreemdeling niet heeft aangetoond dat zij in de periode die ligt tussen 6 juni 2003 en 23 juli 2015 inspanningen heeft verricht ter voorbereiding op het inburgeringsexamen.

5.9.    Bij besluit van 1 juli 2016 heeft de staatssecretaris de aanvraag afgewezen omdat de vreemdeling nog steeds niet voldeed aan het inburgeringsvereiste. Zij had geen inburgeringsdiploma overgelegd en evenmin aangetoond dat zij voor vrijstelling dan wel ontheffing in aanmerking kwam. Bij besluit van 21 december 2016 heeft de staatssecretaris dit besluit gehandhaafd omdat de vreemdeling nog steeds niet heeft aangetoond voor ontheffing in aanmerking te komen. Daarbij heeft de staatssecretaris betrokken dat de vreemdeling tijdens de hoorzitting in bezwaar heeft verklaard dat zij nog geen 600 lesuren heeft gevolgd en dat ze in januari en februari 2017 gaat deelnemen aan de examens lees- en luistervaardigheid en dat ze het examenonderdeel schrijfvaardigheid nog moet afleggen. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling ten tijde van het besluit van 21 december 2016 nog niet had aangetoond dat zij voor ontheffing van het inburgeringsvereiste in aanmerking kwam.

Het betoog van de vreemdeling dat uit het door haar in hoger beroep overgelegde DUO-advies van 14 april 2017 volgt dat zij zich wel voldoende heeft inspannen, maakt dat niet anders. Dit DUO-advies dateert van na de aangevallen uitspraak en uit de informatie die daaraan ten grondslag ligt, blijkt volgens de staatssecretaris dat de vreemdeling pas in maart en april 2017 de inburgeringscursussen heeft afgerond. De vreemdeling heeft dat niet bestreden. Ten tijde van het besluit van 21 december 2016 voldeed de vreemdeling nog niet aan de vereisten om voor ontheffing in aanmerking te komen.

5.10.    De grief faalt.

6.    Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A.M.J. Graat, griffier.

w.g. Lubberdink    w.g. Graat
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 26 april 2019

307.

BIJLAGE

Overwegingen van het Hof in het arrest van 7 november 2018, C en A, ECLI:EU:C:2018:876, voor zover thans van belang:

"49    Door in artikel 15, lid 4, van richtlijn 2003/86 een verwijzing op te nemen    naar het nationale recht, heeft de Uniewetgever dus te kennen gegeven dat hij het aan de lidstaten zelf wilde laten om te bepalen onder welke voorwaarden een autonome verblijfstitel moet worden afgegeven aan een derdelander die uit hoofde van gezinshereniging vijf jaar op zijn grondgebied heeft verbleven (zie naar analogie arrest van 12 april 2018, A en S, C-550/16, EU:C:2018:248, punt 42).

50    De regels voor de verlening van een autonome verblijfstitel verschillen dus van de    regels inzake de toestemming tot gezinshereniging, die precieze    positieve verplichtingen meebrengen en die de lidstaten in bepaalde in richtlijn 2003/86 vastgestelde gevallen verplichten deze gezinshereniging toe te staan zonder dat zij van hun beoordelingsmarge kunnen gebruikmaken (zie in die zin arrest van 9 juli 2015, K en A, C-153/14, EU:C:2015:453, punt 46).

51    Aangezien de verlening van een autonome titel na de in artikel 15, lid 1, van die richtlijn genoemde periode de algemene regel is, mogen de lidstaten de bij artikel 15, lid 4, van deze richtlijn aan hen toegekende handelingsmarge echter niet op zodanige wijze gebruiken dat afbreuk wordt gedaan aan het doel van dit artikel - dat blijkens overweging 15 van die richtlijn erin bestaat de gezinsleden van de gezinshereniger in staat te stellen een status te verkrijgen die onafhankelijk is van die van de gezinshereniger - alsmede aan de nuttige werking van dat artikel (zie naar analogie arrest van 9 juli 2015, K en A, C-153/14, EU:C:2015:453, punt 50).

52    Bijgevolg mogen de extra voorwaarden die een lidstaat voor de verlening van een autonome verblijfstitel stelt, niet dermate streng zijn dat zij een moeilijk te overkomen hindernis vormen waardoor in de praktijk wordt belet dat de in artikel 15, lid 1, van richtlijn 2003/86 genoemde derdelanders na het verstrijken van de in die bepaling gestelde termijn op normale wijze een dergelijke titel verkrijgen (zie naar analogie arrest 9 juli 2015, K en A, C-153/14, EU:C:2015:453, punt 59).

53    Bij het ontbreken van aanwijzingen in die zin in artikel 15, lid 4, van deze richtlijn, kan deze beperking op de bij deze bepaling aan de lidstaten gelaten mogelijkheid zich er niet algemeen tegen verzetten dat de lidstaten inhoudelijke voorwaarden stellen.

54    In deze context kan niet worden uitgesloten dat een lidstaat de verlening van een autonome verblijfstitel ervan afhankelijk stelt dat een inburgeringsexamen over de taal en de samenleving van deze lidstaat wordt behaald.

55    In de eerste plaats lijkt het stellen van integratievoorwaarden immers te stroken met de vastlegging, door de Uniewetgever, van het algemene doel om de integratie van derdelanders in de lidstaten te vergemakkelijken, dat tot uitdrukking is gebracht in overweging 15 van richtlijn 2003/86 (zie in die zin arresten van 27 juni 2006, Parlement/Raad, C-540/03, EU:C:2006:429, punt 69, en 9 juli 2015, K en A, C-153/14, EU:C:2015:453, punt 53).

56    In de tweede plaats mogen de lidstaten op grond van artikel 7, lid 2, van richtlijn 2003/86 van derdelanders verlangen dat zij aan integratievoorwaarden voldoen en beperkt deze bepaling die voorwaarden niet tot de periode voorafgaand aan hun toelating tot het grondgebied.

57    In die omstandigheden zou afbreuk worden gedaan aan de doeltreffendheid van de eventueel door een lidstaat in het kader van artikel 7, lid 2, van richtlijn 2003/86 gestelde voorwaarden, indien de omstandigheid dat een derdelander na een periode van vijf jaar niet is geïntegreerd, in geen geval zou kunnen beletten dat zijn verblijfsrecht overeenkomstig artikel 15 van deze richtlijn duurzaam wordt gemaakt.

58    Overigens moet worden vastgesteld dat de Uniewetgever de lidstaten, in de context van de duidelijker omlijnde harmonisatie bij richtlijn 2003/109, in artikel 5, lid 2, van deze richtlijn specifiek heeft toegestaan om voor het verkrijgen van de status van langdurig ingezetene integratievoorwaarden te stellen.

59    In de derde plaats zouden de betrokken derdelanders, daar het recht op toekenning van een autonome verblijfstitel wordt verleend na een periode van vijf jaar verblijf op het grondgebied van een lidstaat, de gelegenheid moeten hebben gehad een zekere kennis van de taal en de samenleving van deze lidstaat te verwerven, zodat zij in beginsel een examen daarover moeten kunnen behalen. Een vereiste in die zin kan dus niet algemeen worden geacht de nuttige werking te ontnemen aan artikel 15, lid 1.

60    Dat neemt niet weg dat, teneinde het doel van deze bepaling te waarborgen en overeenkomstig het evenredigheidsbeginsel, dat deel uitmaakt van de algemene beginselen van Unierecht, de concrete uitvoering die aan een dergelijk vereiste wordt gegeven, geschikt moet zijn om de door de nationale regeling nagestreefde doelen te verwezenlijken en niet verder mag gaan dan ter bereiking daarvan noodzakelijk is (zie naar analogie arrest van 9 juli 2015, K en A, C-153/14, EU:C:2015:453, punt 51).

61    Met de verplichting om met goed gevolg een inburgeringsexamen af te leggen moet worden bewezen dat de betrokken derdelanders kennis van de taal en de samenleving van de gastlidstaat hebben verworven, die onbetwistbaar nuttig is voor hun integratie in die lidstaat (zie in die zin arresten van 4 juni 2015, P en S, C-579/13, EU:C:2015:369, punt 48, en 9 juli 2015, K en A, C-153/14, EU:C:2015:453, punten 53 en 54).

62    Deze verplichting mag echter niet verder gaan dan nodig is om het doel van vergemakkelijking van de integratie van de betrokken derdelanders te bereiken.

63    Dat veronderstelt in het bijzonder dat de kennis die nodig is om het inburgeringsexamen met goed gevolg af te leggen overeenkomt met een basisniveau, dat de door de nationale regeling opgelegde voorwaarde er niet toe leidt dat wordt belet dat een autonome verblijfstitel wordt verleend aan derdelanders die het bewijs hebben geleverd van hun wil om dat examen te behalen en van de inspanningen die zij daarvoor hebben gedaan, dat de bijzondere individuele omstandigheden naar behoren in aanmerking worden genomen en dat de kosten voor dat examen niet buitensporig zijn (zie in die zin arrest van 9 juli 2015, K en A, C-153/14, EU:C:2015:453, punten 54-70).

64    In dit verband moet met name worden beklemtoond dat omstandigheden als leeftijd, opleidingsniveau, financiële situatie of gezondheidstoestand van de betrokken gezinsleden van de gezinshereniger de bevoegde autoriteiten ertoe moeten kunnen brengen om voor de verlening van een verblijfstitel niet als voorwaarde te stellen dat een inburgeringsexamen is behaald wanneer blijkt dat zij wegens die omstandigheden niet in staat zijn om aan dat examen deel te nemen of dat met goed gevolg af te leggen (zie in die zin arrest van 9 juli 2015, K en A, C-153/14, EU:C:2015:453, punt 58)."