Uitspraak 201600860/2/V2


Volledige tekst

201600860/2/V2.
Datum uitspraak: 26 april 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 5 januari 2016 in zaak nr. 15/15704 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij verwijzingsuitspraak van 10 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1252, heeft de Afdeling het Hof van Justitie verzocht bij wege van prejudiciële beslissing uitspraak te doen op de gestelde vragen over de uitleg van de Gezinsherenigingsrichtlijn (PB 2003 L 251, met rectificatie in PB 2012 L 71). De Afdeling heeft bij deze uitspraak de behandeling van het hoger beroep geschorst tot het Hof uitspraak zal hebben gedaan en elke verdere behandeling aangehouden.

Voor het eerdere procesverloop wordt naar de verwijzingsuitspraak verwezen.

Bij arrest van 7 november 2018, C en A, ECLI:EU:C:2018:876, heeft het Hof voormelde vragen beantwoord.

De vreemdeling en de staatssecretaris hebben ieder een schriftelijke zienswijze gegeven.

De staatssecretaris en de vreemdeling hebben een nader stuk ingediend.

Met toestemming van partijen is een nadere zitting achterwege gelaten, waarna de Afdeling het onderzoek krachtens artikel 8:64, vijfde lid, van de Awb heeft gesloten.

Overwegingen

Inleiding

1.    De vreemdeling had sinds 5 november 2008 een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking verblijf als familie- of gezinslid (in het vervolg: verblijfsvergunning voor verblijf bij echtgenoot). Deze vergunning had een geldigheidsduur tot 5 november 2014. Sinds 10 februari 2014 is de vreemdeling in de Basisregistratie Personen op een ander adres ingeschreven dan haar echtgenoot. Op 20 augustus 2014 heeft de vreemdeling een aanvraag gedaan om de beperking van de haar verleende vergunning te wijzigen in niet-tijdelijke humanitaire gronden (hierna: verblijfsvergunning voortgezet verblijf). De staatssecretaris heeft deze aanvraag afgewezen omdat de vreemdeling geen stukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat zij het inburgeringsexamen heeft behaald, dan wel dat zij van de verplichting daartoe is ontheven of vrijgesteld. Daarnaast heeft de staatssecretaris de verleende verblijfsvergunning voor verblijf bij echtgenoot met terugwerkende kracht ingetrokken tot 10 februari 2014. Bij besluit van 24 juli 2015 heeft de staatssecretaris de gevraagde verblijfsvergunning voortgezet verblijf alsnog verleend met ingang van 16 februari 2015, omdat de vreemdeling op die datum voldeed aan de voorwaarden voor de gevraagde vergunning. Uit een door haar overgelegd positief advies van de Dienst Uitvoering Onderwijs (hierna: DUO) van 15 februari 2015, blijkt namelijk dat zij minimaal vier keer heeft geprobeerd de examenonderdelen van het inburgeringsexamen te behalen en meer dan 600 uur aan taal- en inburgeringslessen heeft gevolgd.

2.    Voor de voor het geschil relevante regelgeving wordt verwezen naar de verwijzingsuitspraak van 10 mei 2017, die hier in zoverre wordt geacht te zijn herhaald en ingelast.

3.    De Gezinsherenigingsrichtlijn is van overeenkomstige toepassing op de vreemdeling omdat een door het Unierecht beheerste situatie en een zuiver interne situatie gelijk worden behandeld (zie de verwijzingsuitspraak, onder 27).

Uitspraak van de rechtbank

4.    De rechtbank heeft overwogen dat het stellen van het inburgeringsvereiste in artikel 3.80a, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000) in overeenstemming is met de Gezinsherenigingsrichtlijn. De rechtbank verwijst naar het arrest van het Hof van 9 juli 2015, K en A, ECLI:EU:C:2015:453, waaruit volgt dat de Gezinsherenigingsrichtlijn toestaat dat een lidstaat van een derdelander verwacht dat hij met goed gevolg een inburgeringsexamen aflegt. Verder biedt artikel 15, vierde lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn lidstaten de mogelijkheid om voorwaarden te stellen aan de verlening van een autonome verblijfstitel als bedoeld in artikel 15, eerste lid. Nederland was dan ook bevoegd het inburgeringsvereiste te stellen. Verder heeft de rechtbank overwogen dat pas aanspraak op een verblijfsvergunning voortgezet verblijf ontstaat vanaf het tijdstip dat de aanvrager heeft aangetoond aan alle vereisten voor verlening van die vergunning te voldoen. De vreemdeling voldeed daaraan pas op 16 februari 2015. De staatssecretaris heeft de vergunning dan ook terecht verleend met ingang van deze datum, aldus de rechtbank.

Arrest van het Hof van 7 november 2018, C en A

5.    De voor deze zaak relevante overwegingen van het Hof in het arrest C en A zijn opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Grieven

6.    De vreemdeling klaagt in de grieven dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat artikel 15, vierde lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn de mogelijkheid biedt om het inburgeringsvereiste als voorwaarde te stellen voor het verkrijgen van een autonome verblijfstitel. Zij betoogt dat dat niet volgt uit de tekst van artikel 15, vierde lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn. Verder betoogt zij dat de rechtbank ten onrechte heeft verwezen naar het arrest K en A, omdat dat arrest betrekking heeft op inburgering in het buitenland in het kader van het uitoefenen van het recht op gezinshereniging en niet gaat over voortgezet verblijf na een rechtmatig verblijf van een periode van vijf jaar. Volgens de vreemdeling ontneemt het tegenwerpen van het inburgeringsvereiste het nuttig effect aan het recht op een autonome verblijfstitel. Verder betoogt zij dat de verblijfsvergunning voortgezet verblijf haar met ingang van 10 februari 2014 had moeten worden verleend, omdat zij op dat moment al vijf jaar rechtmatig in Nederland verbleef. Ook betoogt zij dat zij voor die datum al veel inspanningen had verricht om Nederlands te leren en verwijst zij naar de door haar in de besluitvormingsfase ingebrachte stukken.

Beoordeling grieven

6.1.    Uit de punten 49 tot en met 59 van het arrest C en A volgt dat de voorwaarden voor de verlening van een autonome verblijfstitel, als bedoeld in artikel 15, vierde lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn ook uit integratievoorwaarden mogen bestaan. Die voorwaarden mogen echter niet zo streng zijn dat zij een moeilijk te overkomen hindernis vormen om na vijf jaar op normale wijze een autonome verblijfstitel te verkrijgen (punt 52). De verplichting om met goed gevolg een inburgeringsexamen af te leggen, mag dan ook niet verder gaan dan nodig is om het doel van vergemakkelijking van de integratie van derdelanders te bereiken (punt 62). De kennis die nodig is om met goed gevolg een inburgeringsexamen af te leggen, moet overeenkomen met een basisniveau (punt 63).

6.2.    De Afdeling heeft in de verwijzingsuitspraak (onder 19) uiteengezet waaruit de inburgeringsvoorwaarden bestaan. Artikel 3.80a, eerste lid, van het Vb 2000 vereist dat de vreemdeling het inburgeringsexamen bedoeld in artikel 7, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet inburgering heeft behaald. Om dat examen te kunnen behalen, moet een vreemdeling beschikken over mondelinge en schriftelijke vaardigheden in de Nederlandse taal op ten minste het niveau A2 van het Europees Raamwerk voor Moderne Vreemde Talen. Ook moet de vreemdeling over kennis van de Nederlandse samenleving beschikken op het niveau van bij ministeriële regeling vast te stellen eindtermen. Bij de taalvaardigheden gaat het om spreek-, luister-, schrijf- en leesvaardigheid.

Hoewel het niveau van taalvaardigheid waarover de vreemdeling moet beschikken hoger ligt dan het niveau dat van een vreemdeling wordt verlangd bij een eerste toelating tot Nederland in het kader van gezinshereniging (zie de verwijzingsuitspraak onder 20), betreft het nog steeds een basisniveau binnen het Europees Raamwerk voor Moderne Vreemde Talen. Ook het vereiste niveau van kennis van de Nederlandse maatschappij betreft een basisniveau. Dat volgt uit paragraaf 1.1 van hoofdstuk 1 van bijlage 5 behorende bij de Regeling inburgering. Daaruit volgt ook dat om de examenopgaven te kunnen begrijpen, luister- en/of leesvaardigheid vereist is op A2 niveau. Omdat een vreemdeling die in het kader van gezinshereniging is toegelaten pas na een rechtmatig verblijf van vijf jaar uit hoofde van gezinshereniging recht heeft op een autonome verblijfstitel, heeft de vreemdeling vijf jaar de tijd om het vereiste niveau van taalvaardigheid en kennis van de Nederlandse maatschappij te bereiken.

6.3.    Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank dan ook terecht overwogen dat, anders dan de vreemdeling in de grieven betoogt, het in artikel 3.80a, eerste lid, van het Vb 2000 neergelegde inburgeringsvereiste niet in strijd is met artikel 15, vierde lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn.

6.4.    Echter, uit het arrest C en A volgt ook dat de nationale regeling er niet toe mag leiden dat iemand die heeft aangetoond de wil te hebben om het examen te behalen en heeft aangetoond inspanningen daarvoor te hebben verricht, toch wordt belet een autonome verblijfstitel te verkrijgen (punt 63). Daarbij moet ook rekening worden gehouden met bijzondere individuele omstandigheden die maken dat een vreemdeling niet in staat is aan het examen deel te nemen of dat met goed gevolg af te leggen (punten 63 en 64).

6.5.    De staatssecretaris heeft in zijn zienswijze naar aanleiding van het arrest C en A aangegeven dat hij zijn beslispraktijk gaat aanpassen, zodat rekening kan worden gehouden met de in het arrest genoemde omstandigheden. Naast de ontheffing op medische gronden of een vrijstelling vanwege bijvoorbeeld het hebben bereikt van de pensioengerechtigde leeftijd, kunnen volgens de staatssecretaris ook andere individuele omstandigheden zoals bijvoorbeeld leeftijd, gezondheidstoestand en financiële situatie aanleiding vormen om ontheffing te verlenen van het inburgeringsvereiste als de vreemdeling wegens die omstandigheden niet in staat is om aan (alle onderdelen van) het inburgeringsexamen deel te nemen of (alle onderdelen van) het examen met goed gevolg af te leggen. De staatssecretaris geeft aan dat als een vreemdeling zich beroept op ontheffing van het inburgeringsvereiste wegens bijzondere omstandigheden, hij een individuele afweging zal maken met inachtneming van de in het arrest C en A genoemde omstandigheden. De getoonde wil om voor (alle onderdelen) van het examen te slagen en de verrichte inspanningen spelen in die beoordeling een belangrijke rol. De staatssecretaris geeft aan dat hij daarom nogmaals zal beoordelen of de door de vreemdeling in deze zaak aangevoerde omstandigheden alsnog tot (eerdere) ontheffing van het inburgeringsvereiste kunnen leiden.

De staatssecretaris heeft die beoordeling weergegeven in zijn nader stuk van 29 januari 2019. Daarin wijst hij er op dat de vreemdeling in het kader van haar aanvraag voor een verblijfsvergunning voortgezet verblijf diverse brieven van DUO heeft overgelegd met uitslagen van examenonderdelen en certificaten van gepleegde inspanningen, maar dat zij pas bij brief van 16 februari 2015 een positief advies van DUO van 15 februari 2015 heeft overgelegd. Volgens de staatssecretaris blijkt uit het bericht van DUO dat de vreemdeling al op 16 november 2012 voldoende inspanningen had gepleegd om voor ontheffing van het inburgeringsvereiste in aanmerking te komen.

De vreemdeling heeft zich in haar zienswijze ten aanzien van het arrest C en A op het standpunt gesteld dat zij in ieder geval vanaf de datum van haar aanvraag (20 augustus 2014) een verblijfsvergunning voortgezet verblijf had moeten krijgen.

6.6.    Uit het arrest C en A (punten 63 en 64) volgt dat het onder omstandigheden onevenredig kan zijn om vast te houden aan het in artikel 3.80a, eerste lid, van het Vb 2000 opgenomen vereiste dat het inburgeringsexamen moet zijn behaald om in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning voortgezet verblijf. Zoals de Afdeling in de verwijzingsuitspraak (onder 17) heeft uiteengezet, kent artikel 3.80a van het Vb 2000 uitzonderingen op het uitgangspunt dat een aanvraag moet worden afgewezen als niet aan dat vereiste is voldaan. Zo is het eerste lid in bepaalde situaties niet van toepassing en verleent artikel 3.80a, vierde lid, van het Vb 2000 de staatssecretaris de bevoegdheid om het in artikel 3.80a, eerste lid, van het Vb 2000 neergelegde vereiste buiten toepassing laten, als de toepassing daarvan naar zijn oordeel tot een onbillijkheid van overwegende aard zal leiden (de hardheidsclausule). Volgens paragraaf B9/8.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 past de staatssecretaris de hardheidsclausule toe als een vreemdeling met voldoende inzet minimaal 600 uur heeft deelgenomen aan een inburgeringscursus bij een instelling met het Blik op Werk Keurmerk en minimaal vier keer niet is geslaagd voor onderdelen van het inburgeringsexamen. DUO adviseert of een vreemdeling aan deze vereisten heeft voldaan en de staatssecretaris gaat in beginsel uit van het door de vreemdeling overgelegde DUO-advies. De vreemdeling moet dit advies zelf bij DUO aanvragen. In aanvulling hierop heeft de staatssecretaris aangegeven, zoals hiervoor onder 6.5 is weergegeven, dat hij voortaan bij een beroep op ontheffing van het inburgeringsvereiste ook de door een vreemdeling aangevoerde bijzondere individuele omstandigheden zal betrekken en op basis daarvan een individuele afweging zal maken. Met dit afwegingskader kan naar het oordeel van de Afdeling in beginsel aan het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel worden voldaan.

6.7.    Toegepast op deze zaak betekent dat het volgende. De staatssecretaris heeft de aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning voortgezet verblijf te verlenen in eerste instantie afgewezen omdat zij het inburgeringsexamen niet had behaald en evenmin van de verplichting daartoe was ontheven. Naar aanleiding van het in bezwaar door de vreemdeling overgelegde DUO-advies heeft de staatssecretaris bij besluit van 24 juli 2015 de gevraagde verblijfsvergunning voortgezet verblijf alsnog verleend met ingang van 16 februari 2015. De vreemdeling heeft aangevoerd dat zij al voor 10 februari 2014 veel inspanningen had verricht om Nederlands te leren. De staatssecretaris erkent in zijn brief van 29 januari 2019 dat uit de informatie waarop DUO haar advies van 15 februari 2015 heeft gebaseerd, volgt dat de vreemdeling al in 2012 voldoende inspanningen had verricht. Omdat de vreemdeling al in de bestuurlijke fase een DUO-rapport heeft overgelegd waaruit afgeleid kon worden dat de vreemdeling ten tijde van haar aanvraag al aan de vereisten voor ontheffing voldeed, was het onevenredig om haar pas met ingang van 16 februari 2015 een verblijfsvergunning voortgezet verblijf te verlenen. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte overwogen dat de vreemdeling pas op 16 februari 2015 aan alle voorwaarden voldeed. In zoverre slaagt de grief.

6.8.    Het aanvankelijke betoog van de vreemdeling dat haar de verblijfsvergunning voortgezet verblijf al met ingang van 10 februari 2014 had moeten worden verleend, omdat zij op dat moment al vijf jaar rechtmatig in Nederland verbleef, faalt. Uit artikel 26, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 volgt dat een verblijfsvergunning regulier niet eerder kan worden verleend dan met ingang van de dag waarop de aanvraag is ontvangen. Het Hof heeft in het arrest C en A (punt 71) overwogen dat artikel 15, eerste en vierde lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn daaraan niet in de weg staat. Dat betekent de vergunning pas met ingang van 20 augustus 2014 had kunnen worden verleend.

7.    De vreemdeling wijst er in haar nader stuk van 18 februari 2019 op dat er in dat geval een onderbreking blijft bestaan in haar rechtmatig verblijf, omdat de verblijfsvergunning voor verblijf bij echtgenoot met terugwerkende kracht is ingetrokken. Zij wijst er op dat zij in de derde grief heeft aangevoerd dat intrekking met terugwerkende kracht in strijd is met de Gezinsherenigingsrichtlijn.

7.1.    De vreemdeling gaat er aan voorbij dat de Afdeling deze grief al in haar verwijzingsuitspraak (onder 42 tot en met 49) heeft behandeld en heeft geoordeeld dat deze faalt.

8.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 24 juli 2015 alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking, voor zover daarbij vergunning is verleend met ingang van 16 februari 2015. De Afdeling zal op na te melden wijze in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit.

9.    De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 5 januari 2016 in zaak nr. 15/15704;

III.    vernietigt het besluit van 24 juli 2015, V-nummer 911.009.3202, voor zover het de datum van ingang van de verleende vergunning betreft;

IV.    bepaalt de ingangsdatum van de verleende vergunning op 20 augustus 2014;

V.    bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

VI.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het bezwaar, beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 5.376,00 (zegge: vijfduizend driehonderdzesenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VII.    gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de vreemdeling het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 418,00 (zegge: vierhonderdachttien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A.M.J. Graat, griffier.

w.g. Lubberdink    w.g. Graat
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 26 april 2019

307.

BIJLAGE

Overwegingen van het Hof in het arrest van 7 november 2018, C en A, ECLI:EU:C:2018:876, voor zover thans van belang:

"46    Artikel 15, lid 1, van richtlijn 2003/86 bepaalt dat uiterlijk na vijf jaar verblijf, en voor zover aan de gezinsleden geen verblijfstitel is verleend om andere redenen dan gezinshereniging, de echtgenoot of de niet-gehuwde partner en meerderjarige kinderen, indien zulks vereist is op aanvraag, recht hebben op een autonome verblijfstitel, onafhankelijk van de gezinshereniger.

47    Artikel 15, lid 4, van deze richtlijn preciseert dat de voorwaarden betreffende de    verlening en de geldigheidsduur van die verblijfstitel in het nationale recht worden vastgesteld.

48    Uit de onderlinge samenhang van deze twee bepalingen vloeit voort dat hoewel de afgifte van een autonome verblijfstitel in beginsel een recht vormt na vijf jaar verblijf op het grondgebied van een lidstaat uit hoofde van gezinshereniging, de Uniewetgever de lidstaten niettemin heeft toegestaan om aan de verlening van een dergelijke verblijfstitel bepaalde -    door henzelf vast te stellen - voorwaarden te verbinden.

49    Door in artikel 15, lid 4, van richtlijn 2003/86 een verwijzing op te nemen    naar het nationale recht, heeft de Uniewetgever dus te kennen gegeven dat hij het aan de lidstaten zelf wilde laten om te bepalen onder welke voorwaarden een autonome verblijfstitel moet worden afgegeven aan een derdelander die uit hoofde van gezinshereniging vijf jaar op zijn grondgebied heeft verbleven (zie naar analogie arrest van 12 april 2018, A en S, C-550/16, EU:C:2018:248, punt 42).

50    De regels voor de verlening van een autonome verblijfstitel verschillen dus van de    regels inzake de toestemming tot gezinshereniging, die precieze    positieve verplichtingen meebrengen en die de lidstaten in bepaalde in richtlijn 2003/86 vastgestelde gevallen verplichten deze gezinshereniging toe te staan zonder dat zij van hun beoordelingsmarge kunnen gebruikmaken (zie in die zin arrest van 9 juli 2015, K en A, C-153/14, EU:C:2015:453, punt 46).

51    Aangezien de verlening van een autonome titel na de in artikel 15, lid 1, van die richtlijn genoemde periode de algemene regel is, mogen de lidstaten de bij artikel 15, lid 4, van deze richtlijn aan hen toegekende handelingsmarge echter niet op zodanige wijze gebruiken dat afbreuk wordt gedaan aan het doel van dit artikel - dat blijkens overweging 15 van die richtlijn erin bestaat de gezinsleden van de gezinshereniger in staat te stellen een status te verkrijgen die onafhankelijk is van die van de gezinshereniger - alsmede aan de nuttige werking van dat artikel (zie naar analogie arrest van  9 juli 2015, K en A, C-153/14, EU:C:2015:453, punt 50).

52    Bijgevolg mogen de extra voorwaarden die een lidstaat voor de verlening van een autonome verblijfstitel stelt, niet dermate streng zijn dat zij een moeilijk te overkomen hindernis vormen waardoor in de praktijk wordt belet dat de in artikel 15, lid 1, van richtlijn 2003/86 genoemde derdelanders na het verstrijken van de in die bepaling gestelde termijn op normale wijze een dergelijke titel verkrijgen (zie naar analogie arrest 9 juli 2015, K en A, C-153/14, EU:C:2015:453, punt 59).

53    Bij het ontbreken van aanwijzingen in die zin in artikel 15, lid 4, van deze richtlijn, kan deze beperking op de bij deze bepaling aan de lidstaten gelaten mogelijkheid zich er niet algemeen tegen verzetten dat de lidstaten inhoudelijke voorwaarden stellen.

54    In deze context kan niet worden uitgesloten dat een lidstaat de verlening van een autonome verblijfstitel ervan afhankelijk stelt dat een inburgeringsexamen over de taal en de samenleving van deze lidstaat wordt behaald.

55    In de eerste plaats lijkt het stellen van integratievoorwaarden immers te stroken met de vastlegging, door de Uniewetgever, van het algemene doel om de integratie van derdelanders in de lidstaten te vergemakkelijken, dat tot uitdrukking is gebracht in overweging 15 van richtlijn 2003/86 (zie in die zin arresten van 27 juni 2006, Parlement/Raad, C-540/03, EU:C:2006:429, punt 69, en 9 juli 2015, K en A, C-153/14, EU:C:2015:453, punt 53).

56    In de tweede plaats mogen de lidstaten op grond van artikel 7, lid 2, van richtlijn 2003/86 van derdelanders verlangen dat zij aan integratievoorwaarden voldoen en beperkt deze bepaling die voorwaarden niet tot de periode voorafgaand aan hun toelating tot het grondgebied.

57    In die omstandigheden zou afbreuk worden gedaan aan de doeltreffendheid van de eventueel door een lidstaat in het kader van artikel 7, lid 2, van richtlijn 2003/86 gestelde voorwaarden, indien de omstandigheid dat een derdelander na een periode van vijf jaar niet is geïntegreerd, in geen geval zou kunnen beletten dat zijn verblijfsrecht overeenkomstig artikel 15 van deze richtlijn duurzaam wordt gemaakt.

58    Overigens moet worden vastgesteld dat de Uniewetgever de lidstaten, in de context van de duidelijker omlijnde harmonisatie bij richtlijn 2003/109, in artikel 5, lid 2, van deze richtlijn specifiek heeft toegestaan om voor het verkrijgen van de status van langdurig ingezetene integratievoorwaarden te stellen.

59    In de derde plaats zouden de betrokken derdelanders, daar het recht op toekenning van een autonome verblijfstitel wordt verleend na een periode van vijf jaar verblijf op het grondgebied van een lidstaat, de gelegenheid moeten hebben gehad een zekere kennis van de taal en de samenleving van deze lidstaat te verwerven, zodat zij in beginsel een examen daarover moeten kunnen behalen. Een vereiste in die zin kan dus niet algemeen worden geacht de nuttige werking te ontnemen aan artikel 15, lid 1.

60    Dat neemt niet weg dat, teneinde het doel van deze bepaling te waarborgen en overeenkomstig het evenredigheidsbeginsel, dat deel uitmaakt van de algemene beginselen van Unierecht, de concrete uitvoering die aan een dergelijk vereiste wordt gegeven, geschikt moet zijn om de door de nationale regeling nagestreefde doelen te verwezenlijken en niet verder mag gaan dan ter bereiking daarvan noodzakelijk is (zie naar analogie arrest van 9 juli 2015, K en A, C-153/14, EU:C:2015:453, punt 51).

61    Met de verplichting om met goed gevolg een inburgeringsexamen af te leggen moet worden bewezen dat de betrokken derdelanders kennis van de taal en de samenleving van de gastlidstaat hebben verworven, die    onbetwistbaar nuttig is voor hun integratie in die lidstaat (zie in die zin arresten van 4 juni 2015, P en S, C-579/13, EU:C:2015:369, punt 48, en 9 juli 2015, K en A, C-153/14, EU:C:2015:453, punten 53 en 54).

62    Deze verplichting mag echter niet verder gaan dan nodig is om het doel van vergemakkelijking van de integratie van de betrokken derdelanders te bereiken.

63    Dat veronderstelt in het bijzonder dat de kennis die nodig is om het inburgeringsexamen met goed gevolg af te leggen overeenkomt met een basisniveau, dat de door de nationale regeling opgelegde voorwaarde er    niet toe leidt dat wordt belet dat een autonome verblijfstitel wordt verleend aan derdelanders die het bewijs hebben geleverd van hun wil om dat examen te behalen en van de inspanningen die zij daarvoor hebben gedaan, dat de bijzondere individuele omstandigheden naar behoren in aanmerking worden genomen en dat de kosten voor dat examen niet buitensporig zijn (zie in die zin arrest van 9 juli 2015, K en A, C-153/14, EU:C:2015:453, punten 54-70).

64    In dit verband moet met name worden beklemtoond dat omstandigheden als leeftijd, opleidingsniveau, financiële situatie of gezondheidstoestand van de betrokken gezinsleden van de gezinshereniger de bevoegde autoriteiten ertoe moeten kunnen brengen om voor de verlening van een verblijfstitel niet als voorwaarde te stellen dat een inburgeringsexamen is behaald wanneer blijkt dat zij wegens die omstandigheden niet in staat zijn om aan dat examen deel te nemen of dat met goed gevolg af te leggen (zie in die zin arrest van 9 juli 2015, K en A, C-153/14, EU:C:2015:453, punt 58)."

[…]

67    Om te beginnen moet worden opgemerkt dat artikel 15 van richtlijn 2003/86 geen specifieke regel bevat over het verloop van de procedure voor de verlening van de autonome verblijfstitel noch, a fortiori, over de datum waarop de verlening van die titel effect moet gaan sorteren.

68    Vervolgens wijst niets in deze bepaling erop dat de verlening van die titel louter een declaratoire handeling zou zijn. Artikel 15, lid 1, van deze richtlijn bepaalt overigens uitdrukkelijk dat de lidstaten het recht op een dergelijke verblijfstitel ervan afhankelijk kunnen stellen dat een aanvraag daartoe wordt ingediend.

69    Ten slotte volgt uit artikel 15, lid 4, van deze richtlijn dat het aan de lidstaten staat om, onder meer, de voorwaarden betreffende de verlening van de autonome verblijfstitel vast te stellen, wat met name de procedurele voorwaarden kunnen zijn waaronder die titel wordt verleend.

70    Hoewel uit de overwegingen in punt 52 van dit arrest volgt dat deze bevoegdheid niet mag worden gebruikt om een regel in te stellen die een moeilijk te overkomen hindernis vormt waardoor in de praktijk wordt belet dat de in artikel 15, lid 1, van richtlijn 2003/86 genoemde derdelanders na het verstrijken van de in die bepaling gestelde termijn op normale wijze een dergelijke titel verkrijgen, kan een regeling die bepaalt dat de autonome verblijfstitel pas kan worden verstrekt met ingang van de datum van indiening van een aanvraag daartoe, kennelijk niet een dergelijk effect hebben.

71    Bijgevolg dient op de derde vraag te worden geantwoord dat artikel 15, leden 1 en 4, van richtlijn 2003/86 niet in de weg staat aan een nationale regeling op grond waarvan de autonome verblijfstitel pas kan worden verstrekt met ingang van de datum van indiening van de aanvraag daartoe."