Uitspraak 201808436/1/R3


Volledige tekst

201808436/1/R3.
Datum uitspraak: 3 april 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats],

appellant,

en

de minister van Infrastructuur en Waterstaat,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 30 augustus 2018 heeft de minister het tracébesluit A15 Papendrecht-Sliedrecht vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 februari 2019, waar [appellant], en de minister, vertegenwoordigd door mr. M. de Hoop, vergezeld door A.C. Klijnhout en drs. L.J. Le Clercq, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    Het tracébesluit voorziet in de wijziging van de rijksweg A15 tussen Papendrecht en Sliedrecht en heeft tot doel de doorstroming op de A15 te verbeteren en het onderliggende wegennet te ontlasten. De snelweg wordt in beide richtingen verbreed. Het betreft een tracé met een lengte van ongeveer 6,7 km. De projectgrenzen reiken vanaf km 78.30 tot km 85.04. De maatregelen bestaan uit het aanleggen van een permanente derde rijstrook op de noordbaan in de vorm van een weefvak en het realiseren van een permanente derde rijstrook op de zuidbaan aan de middenbermzijde. De delen van de vluchtstrook op de zuidbaan die tijdens spitsperioden in de huidige situatie als spitsstrook in gebruik zijn, krijgen weer een volledige vluchtstrookfunctie.

2.    [appellant] woont aan de [locatie] te Sliedrecht op een afstand van ongeveer 104 m van de A15. Hij vreest een toename van geluidhinder als gevolg van het tracébesluit.

3.    De regelgeving die relevant is voor de hierna volgende overwegingen is opgenomen in de uitspraak dan wel, onder aanduiding van de betreffende overweging(en), in de bijlage bij deze uitspraak.

Gevolgde procedure

4.    [appellant] stelt dat burgers onvoldoende zijn betrokken bij de besluitvorming, terwijl de overheid uitnodigt te participeren. Het betrekken van burgers blijft echter beperkt tot eenzijdig informeren. [appellant] voelt zich als burger niet serieus genomen. Hij wijst erop dat tijdens een bewonersbijeenkomst is gevraagd naar relevante onderliggende rapportages, zoals het geluidrapport, maar dat dit niet werd overgelegd omdat werd gezegd dat burgers dit niet zouden begrijpen.

4.1.    De minister stelt dat de burgerparticipatie serieus is genomen en dat op 24 januari 2018 een informatiebijeenkomst is gehouden ten behoeve van het ontwerptracébesluit. Tijdens die informatiebijeenkomst was iemand aanwezig die mogelijke vragen over geluid kon beantwoorden en werd de mogelijkheid geboden om het gehanteerde geluidmodel in te zien. Tevens bestond de mogelijkheid een afspraak te maken indien mensen behoefte hadden aan een toelichting over het aspect geluid.

De minister stelt voorts dat een geluidonderzoek op woningniveau in dit geval niet nodig was, omdat aan de geluidproductieplafonds kon worden voldaan. Een dergelijk geluidonderzoek was er niet en kon daarom dus ook niet worden overgelegd.

4.2.    Het ontwerptracébesluit is van 11 januari 2018 tot en met 21 februari 2018 ter inzage gelegd. De kennisgeving is gepubliceerd in de Staatscourant van 10 januari 2018 (Stcrt. 2018, nr. 248). In die kennisgeving is vermeld dat iedereen ten aanzien van het ontwerptracébesluit zienswijzen naar voren kan brengen. Voor schriftelijke zienswijzen wordt in de kennisgeving het adres genoemd en een digitale mogelijkheid geboden, voor mondelinge zienswijzen staat in de kennisgeving een telefoonnummer genoemd en de mogelijkheid om op 24 januari 2018 een informatiebijeenkomst bij te wonen.

Gelet hierop is de wettelijk voorgeschreven procedure gevolgd en heeft de minister [appellant] in de gelegenheid gesteld om zienswijzen naar voren te brengen tegen het ontwerptracébesluit. Hij heeft dit ook gedaan.

De wijze waarop naar de stelling van [appellant] voor het overige geen of te weinig informatie is verstrekt, dan wel dat burgers onvoldoende zijn betrokken bij de besluitvorming, wat daar ook van zij, kan niet afdoen aan de omstandigheid dat de wettelijk voorgeschreven procedure is gevolgd.

Het betoog van [appellant] faalt.

Zienswijze

5.    [appellant] stelt dat onvoldoende inhoudelijk op de naar voren gebrachte zienswijzen is gereageerd. Volgens hem heeft de minister deze ambtshalve afgehandeld zonder inhoudelijk naar de vragen te kijken.

5.1.    Het betoog van [appellant] komt erop neer dat de wijze waarop de minister de naar voren gebrachte zienswijzen heeft behandeld in strijd is met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).

In de Nota van Antwoord zijn de zienswijzen, samengevat en per thema gerubriceerd, met behulp van aan de zienswijzen toegekende unieke nummers beantwoord. De Tracéwet noch artikel 3:46 van de Awb verzet zich er tegen dat de minister de zienswijzen samengevat en per thema weergeeft en beantwoordt. Dat de minister in de Nota van Antwoord niet afzonderlijk is ingegaan op ieder argument ter ondersteuning van een zienswijze afzonderlijk, is op zichzelf ontoereikend voor het oordeel dat de minister niet een zorgvuldige belangenafweging heeft gemaakt. Niet is gebleken dat bepaalde bezwaren of argumenten niet in de overwegingen zijn betrokken.

Voor zover [appellant] inhoudelijke bezwaren naar voren heeft gebracht tegen de overwegingen in de reactie op de zienswijzen in de Nota van Antwoord, komen deze hierna aan de orde.

Het betoog faalt.

Bepaling onderzoeksgebied

6.    [appellant] stelt dat het onderzoeksgebied te beperkt is vastgesteld. Hij voert aan dat onduidelijk is op basis waarvan het onderzoeksgebied is vastgesteld. Een onderbouwing aan de hand van cijfers ontbreekt.

Volgens [appellant] had de N214 betrokken moeten worden in het onderzoek. In de onderzoeken is slechts een deel van de N214 betrokken, terwijl de N214 veel langer is. De N214 verbindt de A15 met de A27 en wordt in de huidige situatie als sluiproute gebruikt. Het is een drukke weg waar veel verkeer over rijdt. Nu maar een deel van de N214 is betrokken bij het onderzoek, in plaats van de hele N214, vraagt [appellant] zich af of voor de toekomstige situatie op de A15 wel van juiste verkeersaantallen is uitgegaan. Die verkeersaantallen zijn misschien wel hoger dan waarvan in de onderzoeken is uitgegaan.

6.1.    De minister stelt zich op het standpunt dat voor de vaststelling van het onderzoeksgebied primair is gekeken op welke wegen in de plansituatie verschillen te zien waren in vergelijking met de autonome situatie. De modeluitkomsten van de N214 lieten daarbij geen grote verschillen zien. De minister wijst daartoe op de zogenoemde plots uit het verkeersmodel en de daarbij behorende verkeerscijfers. Volgens de minister is in de verkeersstudie een onderzoeksgebied gehanteerd dat bestaat uit alle wegen binnen het Nederlands Regionaal Model waarop het project een verkeerskundig effect heeft. Vervolgens is van deze selectie van wegen een logisch aaneengesloten gebied gemaakt. Aangezien het project geen verkeerskundig effect op de A27 en de N214 ten oosten van de N216 heeft, zijn deze wegen geen onderdeel van het onderzoeksgebied voor verkeer.

De verklaring van dit beperkte effect heeft te maken met de scope van het project tot aan Sliedrecht-Oost. Een projectscope tot aan knooppunt Gorinchem zou naar verwachting van grotere invloed zijn op afnames van verkeer op de N214.

6.2.    In hoofdstuk 2 van de "Rapportage Verkeer (O)TB/m.e.r.-beoordeling A15 Papendrecht-Sliedrecht Rijkswaterstaat West Nederland Zuid" van 23 oktober 2017, opgesteld door BonoTraffics b.v. (hierna: Rapportage-verkeer), staat welke uitgangspunten zijn gehanteerd bij het maken van de verkeersprognoses en het gehanteerde prognose instrument. Voor het maken van de verkeersprognoses is het Nederlands Regionaal Model (hierna: het NRM) gehanteerd. In dit geval het NRM 2017 West. Het NRM is ontworpen om de verkeersbelastingen op het hoofdwegennetwerk zo goed mogelijk te kunnen voorspellen. Zowel de gebiedsindeling (de zones) als het netwerk (de wegen) zijn gedetailleerd opgenomen in dit model. Bij het maken van de verkeersprognoses is het Scenario 2030 Hoog uit de scenariostudie ‘Welvaart en Leefomgeving’ (WLO) van het Centraal Planbureau en het Planbureau voor de Leefomgeving (2015) gehanteerd. In paragraaf 2.3 van de Rapportage-verkeer is aangegeven waar details over deze scenario’s kunnen worden geraadpleegd. Deze WLO scenariobeelden zijn in overleg met de betreffende provincies vertaald naar de ruimtelijke invoer voor het verkeersmodel in termen van de ruimtelijke verdeling van de inwoners, huishoudens en arbeidsplaatsen. In bijlage 2 bij de Rapportage-verkeer is een overzicht opgenomen van de beleidsuitgangspunten van het NRM 2017 West.

Voorts staan in paragraaf 3.2 de uitgangspunten vermeld die zijn gehanteerd voor het bepalen van de referentiesituatie in 2030, de toekomstige situatie zonder project. Daarbij is rekening gehouden met onder meer de projecten A15 aansluiting N3, A27 Houten-Hooipolder en de Blankenburgverbinding.

Nu [appellant] geen concrete bezwaren naar voren heeft gebracht tegen het hanteren van het NRM 2017 West, het gehanteerde scenario, de in paragraaf 3.2 vermelde uitgangspunten en de in bijlage 2 vermelde beleidsuitgangspunten, bestaat in zoverre geen aanleiding het gehanteerde model en de gehanteerde uitgangspunten onjuist te achten. Dit leidt tot de conclusie dat de minister ervan heeft mogen uitgaan dat het hanteren van deze uitgangspunten een representatief beeld geeft van de te verwachten verkeersaantallen op de A15. De enkele stelling van [appellant] dat daarbij maar een deel van de N214 is betrokken, leidt niet tot een ander oordeel. Daarbij betrekt de Afdeling dat de doelstelling van het tracébesluit is de doorstroming op de A15 te verbeteren en het onderliggende wegennet te ontlasten. Dit betekent dat het tracébesluit onder meer tot doel heeft dat het sluipverkeer dat in de huidige situatie gebruik maakt van de N214 in de toekomst juist gebruik zal maken van de A15 om zo onder meer de N214 te ontlasten.

Uit het voorgaande volgt dat de minister in hoofdstuk 2 en paragraaf 3.2 van de Rapportage-verkeer inzichtelijk heeft gemaakt welke uitgangspunten en verkeersmodellen bij het bepalen van het onderzoeksgebied zijn gehanteerd. Er is naar het oordeel van de Afdeling in zoverre geen aanleiding voor het oordeel dat de minister het onderzoeksgebied te beperkt heeft vastgesteld.

Het betoog faalt.

Gehanteerde verkeersaantallen in de verschillende rapporten

7.    [appellant] stelt dat de rapporten waarop het tracébesluit is gebaseerd ondeugdelijk zijn, omdat de daarin gehanteerde cijfers onjuist en inconsistent zijn. [appellant] wijst daartoe op onjuiste percentages in tabel 6 van de Rapportage-verkeer. 107.000 van 127.000 is volgens deze tabel 83,2%, terwijl dit 84,2% moet zijn.

7.1.    De minister erkent dat in tabel 6 van de Rapportage-verkeer een aantal fouten in de doorrekening van de percentages staat, maar stelt dat deze percentages een informatieve functie hebben en verder geen betekenis hebben voor de betrouwbaarheid van de onderzoeken. De foutmarges zijn bovendien marginaal, aldus de minister.

7.2.    De Afdeling stelt vast dat de conclusies in de Rapportage-verkeer niet zijn gebaseerd op de door [appellant] bedoelde percentages, maar op de prognoses uit het NRM 2017 West. De Afdeling overweegt dat het weliswaar slordig is om foutieve percentages in een tabel op te nemen, maar ziet geen aanleiding het standpunt van de minister, dat de percentages niet bepalend zijn voor de conclusies, in zoverre onjuist te achten.

8.    [appellant] stelt dat uit tabel 6 van de Rapportage-verkeer valt af te leiden dat het aantal vrachtvoertuigen toeneemt van 19.000 naar 20.000. De minister heeft in de Nota van Antwoord echter gesteld dat het geen toename van 1.000 vrachtvoertuigen betreft, maar een toename van minder dan 100 vrachtvoertuigen per etmaal. Dit acht [appellant] onnauwkeurig, want wanneer een dergelijk onnauwkeurig aantal wordt gehanteerd in geluidrapporten zou het om een verschil van 10 dB kunnen gaan, aldus [appellant].

Voorts volgt volgens [appellant] uit een vergelijking tussen tabel 3 en 6 uit de Rapportage-verkeer dat er een verdubbeling is van het aantal vrachtvoertuigen dat bij Hardinxveld en Sliedrecht-Oost de A15 verlaat. De minister heeft in de reactie op de zienswijze weliswaar gesteld dat de cijfers in de tabellen 3 en 6 intensiteiten betreffen op de wegvakken tussen de aansluitingen in beide richtingen en hieraan geen conclusies kunnen worden verbonden hoeveel verkeer op de aansluitingen de weg verlaat, dan wel invoegt, maar wanneer op aaneensluitende wegvakken minder voertuigen rijden en zich hier een afslag bevindt, dan volgt hieruit volgens [appellant] dat het verschil wordt veroorzaakt door de omstandigheid dat deze voertuigen de afslag nemen.

[appellant] stelt dat de verkeersaantallen in tabel 3.2 uit het rapport (O)TB/m.e.r.-beoordeling A15 Papendrecht-Sliedrecht van 18 mei 2018 (hierna: Effectrapport) afwijken van tabel 6 van de Rapportage-verkeer. Volgens hem is onduidelijk hoe de verrijkte verkeerscijfers zijn bepaald. Dit is ten onrechte niet inzichtelijk gemaakt.

8.1.    De minister stelt dat de cijfers in de verkeersrapporten in de regel op duizendtallen worden afgerond. Modeltechnisch gaat het om een aantal van 19.327, afgerond naar 19.000 en 19.617, afgerond naar 20.000. Dat betekent een verschil van 290 vrachtvoertuigen en niet een verschil van minder dan 100 vrachtvoertuigen zoals eerder abusievelijk in de Nota van Antwoord is gesteld. Dit verschil heeft volgens de minister geen consequenties voor de betrouwbaarheid van de onderzoeken die in het kader van geluid en luchtkwaliteit zijn uitgevoerd, omdat bij die onderzoeken is uitgegaan van niet afgeronde verkeersaantallen.

De minister heeft de Memo verrijking verkeerscijfers A15 Papendrecht-Sliedrecht voor milieustudies versie 2.0, van 7 juni 2017 (hierna: Memo verrijking verkeerscijfers) in het geding gebracht. Daarin is een tabel opgenomen met de toekomstige verkeersprognoses. Deze laten de onafgeronde verkeerscijfers zien. De minister heeft ter zitting desgevraagd toegelicht dat Rijkswaterstaat de cijfers heeft verrijkt en dat een weekdaggemiddelde ongeveer 80% bedraagt van een werkdaggemiddelde vanwege de weekenden.

De minister heeft ter zitting voorts toegelicht dat het in dit geval niet nodig was om geluidonderzoek op woningniveau uit te voeren. Meestal is dit wel nodig en dan bevat een tracébesluit een geluidonderzoek met een toelichting bij en een overzicht van de gehanteerde onderliggende verkeerscijfers, zowel van de uit het NRM gegenereerde verkeerscijfers als van de verrijkte verkeerscijfers. Nu een dergelijk geluidonderzoek in dit geval niet nodig was, zit een dergelijk document niet bij de stukken.

8.2.    De Afdeling stelt vast dat de minister bij de Rapportage-verkeer is uitgegaan van afgeronde cijfers, zodat de door [appellant] bedoelde toename van vrachtvoertuigen niet ziet op een aantal van 1.000. De absolute toename dient te worden berekend aan de hand van de onafgeronde verkeerscijfers. Dit betreft het verschil tussen 19.327 en 19.617 en dit betekent een toename van 290 vrachtvoertuigen. Het aantal van 19.617 vrachtvoertuigen is opgenomen in de door de minister ingebrachte Memo verrijking verkeerscijfers. Het getal 19.327 is daar niet in opgenomen. De minister heeft desgevraagd toegelicht dat het aantal van 19.617 het totaal aantal vrachtvoertuigen in de toekomstige situatie betreft. Dit getal is afgeleid uit het NRM. Het getal voor de referentiesituatie zit in het gehanteerde geluidmodel en staat daarom niet in de Memo verrijking verkeerscijfers.

Voor zover [appellant] stelt dat uit een vergelijking tussen tabel 3 en tabel 6 uit de Rapportage-verkeer volgt dat het aantal vrachtvoertuigen dat de afslag neemt verdubbelt ten opzichte van de huidige situatie, heeft de minister ter zitting toegelicht dat aan de cijfers in de tabellen geen conclusies kunnen worden verbonden ten aanzien van het aantal vrachtvoertuigen dat de afslag neemt, omdat de cijfers zien op twee richtingen. Dit betekent dat hierdoor onduidelijk is of en zo ja, in welke richting vrachtvoertuigen rijden en eventueel een afslag nemen. De Afdeling ziet geen aanleiding deze toelichting van de minister onaannemelijk te achten.

8.3.    In hoofdstuk 6 van de Rapportage-verkeer staat een toelichting op de gehanteerde verrijkte verkeersgegevens voor de berekening van de effecten op geluid en lucht. Het NRM genereert verkeerscijfers voor een gemiddelde werkdag met een onderscheid naar ochtendspits en de rest van de dag voor personen- en vrachtverkeer voor een bepaald jaar.

Voor de berekening van de effecten op geluid en luchtkwaliteit zijn verkeerscijfers nodig voor een gemiddelde weekdag, verschillende periodes van de dag, gespecificeerd naar de drie voertuigcategorieën (lichte, middelzware en zware voertuigen) en voor specifieke zichtjaren. Deze verkeerscijfers worden afgeleid van de met het NRM gegenereerde verkeerscijfers volgens een standaard verrijkingsmethode. De verrijkte verkeerscijfers zijn op te vragen bij Rijkswaterstaat in de vorm van een CD/DVD of te downloaden bestanden, aldus de Rapportage verkeer.

8.4.    In hoofdstuk 6 van de Rapportage-verkeer is toegelicht dat er een verschil zit tussen de verkeersgegevens die in de Rapportage-verkeer en in de rapportages voor geluid en luchtkwaliteit zijn gehanteerd. In de Rapportage-verkeer zijn de verkeerscijfers gehanteerd die het NRM genereert,  cijfers voor een gemiddelde werkdag. In de rapportage voor geluid en luchtkwaliteit zijn zogenoemde verrijkte verkeerscijfers gehanteerd, cijfers die zijn afgeleid van het NRM en omgerekend naar verkeerscijfers voor een gemiddelde weekdag, zoals hiervoor onder 8.3 is beschreven. Deze verrijkte verkeerscijfers zijn opgenomen in tabel 3.2 van het Effectrapport en wijken daarom af van tabel 6 uit de Rapportage-verkeer.

8.5.    Uit het voorgaande komt naar voren waarom de in het Effectrapport gehanteerde verkeerscijfers afwijken van de cijfers in tabel 6 van de Rapportage-verkeer. Voorts komt naar voren dat in het geluidonderzoek niet van de onafgeronde verkeerscijfers uit de Rapportage-verkeer is uitgegaan, maar van de in tabel 3.2 van het Effectrapport weergegeven cijfers, zodat het door [appellant] gevreesde grote verschil in uitkomsten in de geluidberekeningen niet aan de orde is.

Het betoog faalt.

Geluidproductieplafonds

9.    [appellant] stelt dat niet is aangetoond, dan wel inzichtelijk is gemaakt dat kan worden voldaan aan de geluidproductieplafonds, omdat een geluidrapport ontbreekt. [appellant] zet er vraagtekens bij of er wel geluidonderzoek is uitgevoerd. Nu een geluidrapport ontbreekt, is het besluit in zoverre onvoldoende gemotiveerd.

Voor zover de minister de Memo "Resultaten akoestisch onderzoek op referentiepunten A15 tussen Papendrecht en Sliedrecht" van 23 oktober 2017 (hierna: Memo resultaten geluid) in het geding heeft gebracht, stelt [appellant] dat daaruit volgt dat het gebied waar zijn woning zich bevindt, niet is betrokken bij het geluidonderzoek.

9.1.    De minister heeft op 29 november 2018 de Memo resultaten geluid in het geding gebracht.

De minister stelt dat uit de Memo resultaten geluid blijkt dat in de toekomstige situatie in 2030, met het toepassen van minimaal 300 m tweelaags ZOAB aan de geldende geluidproductieplafonds kan worden voldaan, waardoor er geen akoestisch onderzoek op woningniveau noodzakelijk is.

9.2.    Rijksweg A15 staat genoemd in de bijlage behorend bij artikel 1 van de Regeling geluidplafondkaart milieubeheer. De A15 is in deel 1 van deze bijlage aangegeven op de geluidplafondkaart en ter verduidelijking opgenomen in de tabel onder de geluidplafondkaart. Daarom moet de geluidbelasting vanwege het wegverkeer op dit traject worden beoordeeld aan de hand van titel 11.3 van de Wet milieubeheer (hierna: Wm).

9.3.    In hoofdstuk 4 van de toelichting bij het tracébesluit is een beschrijving van het wettelijk kader uit titel 11.3 van de Wm opgenomen.  Daarin is beschreven dat het geluidproductieplafond de maximaal toegestane geluidproductie op een referentiepunt is. Referentiepunten zijn denkbeeldige punten op ongeveer 100 m afstand van elkaar, en op ongeveer 50 m van de buitenste rijstrook van de weg. Aan beide zijden van de weg liggen referentiepunten. De hoogte bedraagt 4 m boven lokaal maaiveld. De posities liggen vast in het geluidregister, evenals de waarde van het geluidproductieplafond op elk referentiepunt.

In paragraaf 4.1.2 van de toelichting bij het tracébesluit staat een opsomming van de uitgangspunten die zijn gehanteerd bij het geluidonderzoek. Zo staat daarin onder meer dat de berekeningen zijn uitgevoerd overeenkomstig het Reken- en meetvoorschrift geluid 2012 (hierna: RMG 2012).

9.4.    In paragraaf 3.1.2 van het Effectrapport staat dat voor de A15 een onderzoek op referentiepunten is uitgevoerd. De resultaten daarvan zijn weergegeven in de Memo resultaten geluid.

In de Memo resultaten geluid staat dat uit de resultaten van een verkennend onderzoek naar voren komt dat er overschrijdingen plaatsvinden en het project niet binnen de geldende geluidproductieplafonds past. Naar aanleiding daarvan is een minimaal onderzoeksgebied bepaald om geluidonderzoek op woningniveau uit te voeren. Voordat dit onderzoek is uitgevoerd, is in overleg een inschatting gemaakt waar bronmaatregelen kunnen worden toegepast. Daaruit komt naar voren dat het project met toepassing van bronmaatregelen binnen de geldende productieplafonds past.

9.5.    In paragraaf 3.2.2 van het Effectrapport staat dat op 4 referentiepunten, de referentiepunten 20600 tot en met 20603, het geldende productieplafond zou worden overschreden indien geen aanvullende geluidbeperkende maatregelen zouden worden getroffen. Dit komt door het verplaatsen van de rijbanen in het rekenmodel, in verband met de verruiming van de bocht van de noordbaan, aldus het Effectrapport. In afbeelding 3.2 van het Effectrapport is de ligging van deze referentiepunten aangegeven.

In het Effectrapport staat voorts dat uit onderzoek naar voren komt dat met toepassing van 300 m 2L ZOAB op de noordbaan kan worden voldaan aan de geldende geluidproductieplafonds. Vanwege de technische randvoorwaarde voor de aanleg van een stiller wegdek wordt 500 m 2L ZOAB op de noordbaan toegepast tussen km 84.10 en km 84.60. Het project voldoet daarmee aan de geluidproductieplafonds, zodat er geen onderzoek op woningniveau noodzakelijk is. Vanwege de minimaal benodigde aanleglengte van 500 m, een technische randvoorwaarde, is deze lengte in het tracébesluit opgenomen.

9.6.    In artikel 2 Geluidmaatregelen en tijdelijke vrijstelling van de nalevingsplicht van het tracébesluit staat:

" 1. Op de noordbaan wordt over een lengte van 500 meter van km 84.10 tot km 84.60 geluidreducerend asfalt, type tweelaags zeer open asfaltbeton (2L ZOAB) gerealiseerd, of geluidreducerend asfalt dat ten minste dezelfde geluidreducerende eigenschappen heeft als het hiervoor genoemde type asfalt.

[..]"

9.7.    Uit de toelichting bij het tracébesluit en het Effectrapport komt naar voren dat het geluidonderzoek is uitgevoerd overeenkomstig het RMG 2012 en dat met het toepassen van geluidreducerend asfalt aan de geldende geluidproductieplafonds kan worden voldaan. De geluidproductieplafonds hoeven niet te worden aangepast. De te treffen bronmaatregel is opgenomen in artikel 2, eerste lid, van het tracébesluit, zodat in zoverre is voldaan aan artikel 10, eerste lid, onder a van de Tracéwet.

9.8.    Voor zover [appellant] zich op het standpunt stelt dat uit de Memo resultaten geluid niet kan worden afgeleid dat het gebied waar zijn woning zich bevindt is betrokken bij het akoestisch onderzoek, is hem ter zitting duidelijk geworden dat dit gebied wel is betrokken in de Memo resultaten geluid en in het geluidonderzoek.

9.9.    Uit het vorenstaande volgt dat geluidonderzoek op de referentiepunten is uitgevoerd, dat daarbij de referentiepunten in de nabijheid van de woning van [appellant] zijn betrokken, dat inzichtelijk is gemaakt welke uitgangspunten zijn gehanteerd en dat met het toepassen van stiller asfalt kan worden voldaan aan de geldende geluidproductieplafonds. Hiermee heeft de minister naar het oordeel van de Afdeling voldoende inzichtelijk gemaakt dat kan worden voldaan aan de geluidproductieplafonds.

Uit artikel 10, tweede lid, van de Tracéwet volgt dat bij het tracébesluit, voor zover van toepassing, geluidproductieplafonds worden gewijzigd of vastgesteld. In dat geval moet op grond van artikel 11.33, eerste en tweede lid, van de Wm geluidonderzoek op woningniveau worden uitgevoerd.

Omdat voor dit tracébesluit geen wijziging of vaststelling van geluidproductieplafonds nodig is, volgt uit de systematiek van de Tracéwet en de Wm geen plicht tot onderzoek op woningniveau. Gelet hierop heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat geluidonderzoek op woningniveau niet nodig was.

Het betoog faalt.

Luchtkwaliteit

10.    [appellant] stelt dat een onderzoek naar luchtkwaliteit ten onrechte ontbreekt. Het ontbreken van een dergelijk onderzoek betekent volgens [appellant] dat het tracébesluit onvoldoende gemotiveerd is en dat de minister informatie heeft achtergehouden.

10.1.    De minister stelt dat het aspect luchtkwaliteit zowel in hoofdstuk 4 van de m.e.r.-beoordeling als bij het ontwerptracébesluit is beschouwd. Voor wat betreft luchtkwaliteit geldt het volgende. De Wm voorziet in artikel 5.12, eerste lid, in een Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (hierna: NSL). Projecten die daarin zijn opgenomen hoeven niet rechtstreeks te worden getoetst aan de grenswaarden uit de Wm. Het project A15 Papendrecht-Sliedrecht is opgenomen in het NSL.

Om te kunnen beoordelen of de luchtkwaliteit voldoende verbetert, vindt vanaf 2010 jaarlijks monitoring plaats van de voortgang van het NSL. Uit de meest recente monitoring van de luchtkwaliteit in het kader van het NSL blijkt dat overal langs het desbetreffende tracé tijdig wordt voldaan aan de grenswaarden voor fijnstof en stikstofdioxide, rekening houdend met de effecten van de voorliggende wegaanpassing.

10.2.    In bijlage 2 van de Wm zijn de in richtlijn 2008/50/EG gestelde grenswaarden voor onder meer zwevende deeltjes en stikstofdioxide opgenomen.

10.3.    De Afdeling stelt vast dat het project is opgenomen in het NSL, een programma als bedoeld in artikel 5.12 van de Wm.

Om na te gaan of het project overeenkomstig het tracébesluit nog past binnen het NSL, is een analyse uitgevoerd. Volgens de toelichting bij het tracébesluit komen de kenmerken van het project in het NSL overeen met de projectkenmerken van het tracébesluit. Alleen het moment van besluitvorming is doorgeschoven naar 2018. Aangezien de verkeersinvloed vanaf 2020 is betrokken bij het onderzoek en dit ook het jaar van openstelling betreft, zijn de verkeerskundige en daarmee ook de luchtkwaliteitseffecten op juiste wijze meegenomen in het NSL. Ondanks het verschil in tijd past het project binnen of is het in elk geval niet in strijd met het NSL, aldus de toelichting bij het tracébesluit. Dit heeft [appellant] ook niet betwist.

10.4.    De minister mag toepassing geven aan artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wm wanneer, voor zover hier van belang, hetzij de ontwikkeling is genoemd in het NSL, hetzij de ontwikkeling past binnen of in elk geval niet in strijd is met het NSL. Uit het bovenstaande volgt dat het project is genoemd in het NSL, past binnen het NSL en daarmee niet in strijd is. Gelet hierop is artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder d, van toepassing voor zover het PM10 en NO2 betreft. Uit het derde lid van artikel 5.16 volgt dat in zoverre geen afzonderlijke beoordeling van de luchtkwaliteit hoeft plaats te vinden voor een in bijlage 2 van die wet opgenomen grenswaarde.

Het betoog faalt.

Conclusie

11.    Het beroep is ongegrond.

12.    De Afdeling ziet in de verwarrende wijze waarop de minister de verkeerscijfers in de verschillende rapporten heeft gehanteerd en gepresenteerd aanleiding te bepalen dat het door [appellant] betaalde griffierecht en de door hem gemaakte reiskosten door de minister worden vergoed. Pas ter zitting heeft [appellant] hierover de nodige duidelijkheid verkregen, zodat de Afdeling, ondanks dat het beroep ongegrond is, het niet redelijk vindt dat de kosten geheel voor zijn eigen rekening blijven.

De door [appellant] gestelde kosten van een in opdracht opgesteld deskundigenrapport komen niet voor vergoeding in aanmerking, omdat een dergelijk deskundigenrapport niet is overgelegd.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het beroep ongegrond;

II.    veroordeelt de minister van Infrastructuur en Waterstaat tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 25,33 (zegge: vijfentwintig euro en drieëndertig cent);

III.    gelast dat de minister van Infrastructuur en Waterstaat aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 170,00 (zegge: honderdzeventig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.C. Kranenburg, voorzitter, en mr. J. Hoekstra en mr. R.J.J.M. Pans, leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Heinen, griffier.

w.g. Kranenburg    w.g. Heinen
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 3 april 2019

632.

Bijlage

* Bij 4.2 - de rechtsoverweging over de gevolgde procedure

Tracéwet

Artikel 11

1. Op de voorbereiding van het tracébesluit is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing, met dien verstande dat zienswijzen naar voren kunnen worden gebracht door een ieder.

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 3:11

1. Het bestuursorgaan legt het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage.

[..]

Artikel 3:12

1. Voorafgaand aan de terinzagelegging geeft het bestuursorgaan in een of meer dag-, nieuws-, of huis-aan-huisbladen of op een andere geschikte wijze kennis van het ontwerp. Volstaan kan worden met het vermelden van de zakelijke inhoud.

2. Indien het een besluit van een tot de centrale overheid behorend bestuursorgaan betreft, wordt de kennisgeving in ieder geval in de Staatscourant geplaatst, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald.

3. In de kennisgeving wordt vermeld:

a. waar en wanneer de stukken ter inzage zullen liggen;

b. wie in de gelegenheid worden gesteld om zienswijzen naar voren te brengen;

c. op welke wijze dit kan geschieden;

d. indien toepassing is gegeven aan artikel 3:18, tweede lid: de termijn waarbinnen het besluit zal worden genomen.

* Bij 5.1 - de rechtsoverweging over de behandeling van de zienswijzen

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 3:46

Een besluit dient te berusten op een deugdelijke motivering.

* Bij 9.2 ev - de rechtsoverwegingen over geluid

Wet milieubeheer

Artikel 11.8

1. Ten behoeve van de bepaling van de geluidbelasting en de geluidbelasting Lnight vanwege een weg, spoorweg, inrichting of verzameling van inrichtingen worden bij regeling van Onze Minister regels gesteld.

De minister heeft daar uitvoering aan gegeven in het

Reken- en meetvoorschrift geluid 2012

Artikel 4.6

1. Het equivalent geluidsniveau wordt berekend volgens de in hoofdstuk 5 van bijlage IV bij deze regeling beschreven Standaardrekenmethode 2.

Artikel 5.3

1. De equivalente geluidsniveaus ten behoeve van de berekening van de geluidproductie worden berekend volgens Standaardrekenmethode 2, bedoeld in hoofdstuk 2 van bijlage III bij deze regeling en in hoofdstuk 5 van bijlage IV bij deze regeling, waarbij geldt dat, indien en voor zover van toepassing, tevens hoofdstuk 1 van bijlage V bij deze regeling wordt toegepast en waarbij:

a. als het een weg betreft: alle op de geluidplafondkaart aangegeven delen van wegen in de berekening worden meegenomen.

Tracéwet

Artikel 10

1. Het tracébesluit bevat ten minste:

a. een beschrijving van de te treffen maatregelen, de inpassing van die maatregelen en de te realiseren ligging in het terrein, waaronder begrepen de maatregelen, bedoeld in artikel 11.35 van de Wet milieubeheer;

[..]

2. Het tracébesluit inzake de aanleg of wijziging van een hoofdweg bevat, voor zover van toepassing, voorts:

a. een beschrijving van het aantal te realiseren rijstroken;

b. het ingevolge artikel 11.27, eerste lid van de Wet milieubeheer vastgestelde geluidproductieplafond;

c. het ingevolge artikel 11.28, eerste lid, van de Wet milieubeheer gewijzigde geluidproductieplafond;

d. de nieuwe en gewijzigde referentiepunten, en

e. de hogere waarden als bedoeld in artikel 104a, eerste lid, van de Wet geluidhinder.

Wet milieubeheer

Artikel 11.33 in titel 11.3

1. Ter voorbereiding van een besluit tot vaststelling of wijziging van een geluidproductieplafond wordt een akoestisch onderzoek verricht.

2. Het akoestisch onderzoek heeft betrekking op de geluidsbelasting die vanwege de weg of spoorweg zou kunnen worden ondervonden door geluidsgevoelige objecten, andere objecten en gebieden. Het onderzoek bevat een berekening van de geluidproductie op elk betrokken referentiepunt.

* Bij 10.3 en 10.4 - de rechtsoverwegingen over luchtkwaliteit

Wet milieubeheer

Artikel 5.12

1. Onze Minister stelt, in overeenstemming met het gevoelen van de ministerraad en gehoord de Eerste en Tweede Kamer der Staten-Generaal, met betrekking tot een in bijlage 2 opgenomen grenswaarde die op of na het daarbij behorende tijdstip wordt overschreden of dreigt te worden overschreden, een programma vast dat gericht is op het bereiken van die grenswaarde. Het programma heeft betrekking op een daarbij aan te geven periode van vijf jaar.

[...]

5. In een programma als bedoeld in het eerste lid worden geen besluiten als bedoeld in het derde lid, onder c, opgenomen, indien het aannemelijk is dat deze een overschrijding of verdere overschrijding van een geldende grenswaarde tot gevolg hebben op het tijdstip waarop, met toepassing van:

a. uitstel als bedoeld in artikel 22, eerste lid, van de EG-richtlijn luchtkwaliteit, van de tijdstippen waarop aan de in bijlage 2 opgenomen grenswaarden voor stikstofdioxide of benzeen moet worden voldaan,

b. vrijstelling als bedoeld in artikel 22, tweede lid, van de EG-richtlijn luchtkwaliteit, van de verplichting om aan de in bijlage 2 opgenomen grenswaarden voor zwevende deeltjes (PM10) te voldoen, ingevolge die richtlijn aan de desbetreffende grenswaarde moet worden voldaan.

Artikel 5.16

1. Bestuursorganen maken bij de uitoefening van een in het tweede lid bedoelde bevoegdheid of toepassing van een daar bedoeld wettelijk voorschrift, welke uitoefening of toepassing gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit, gebruik van een of meer van de volgende gronden en maken daarbij aannemelijk:

[..]

d. dat een uitoefening dan wel toepassing is genoemd of beschreven in, dan wel betrekking heeft op, een ontwikkeling of voorgenomen besluit welke is genoemd of beschreven in, dan wel past binnen of in elk geval niet in strijd is met een op grond van artikel 5.12, eerste lid, of artikel 5.13, eerste lid, vastgesteld programma.

2. De in het eerste lid bedoelde bevoegdheden of wettelijke voorschriften zijn de bevoegdheden en wettelijke voorschriften, bedoeld in:

[…]

c. de artikelen 3.1, 3.26 en 3.28 van de Wet ruimtelijke ordening;

d. artikel 9, eerste lid, van de Tracéwet;

[…]

3. Bij de uitoefening van een bevoegdheid of toepassing van een wettelijk voorschrift als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder c of d, gedurende de periode waar een programma als bedoeld in artikel 5.12, eerste lid, of 5.13, eerste lid, betrekking op heeft, vindt met betrekking tot de effecten van de desbetreffende ontwikkeling of het desbetreffende besluit op de luchtkwaliteit geen afzonderlijke beoordeling van de luchtkwaliteit plaats voor een in bijlage 2 opgenomen grenswaarde voor die periode, noch voor enig jaar daarna.