Uitspraak 201805310/1/A1


Volledige tekst

201805310/1/A1.
Datum uitspraak: 3 april 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Winterswijk Corle, gemeente Winterswijk,

tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Gelderland van 28 mei 2018 in zaak nr. 18/409 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Winterswijk.

Procesverloop

Bij besluit van 4 juli 2017 heeft het college geweigerd een omgevingsvergunning te verlenen voor het bouwen van twee woningen op het perceel Jan Steenstraat ongenummerd, kadastraal bekend als sectie I, 14183, te Winterswijk (hierna: het perceel).

Bij besluit van 19 december 2017 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij mondelinge uitspraak van 28 mei 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 maart 2019, waar [appellant], bijgestaan door mr. F.J.M. Kobossen, advocaat te Apeldoorn, en het college, vertegenwoordigd door ing. D. Kellner, zijn verschenen.

Overwegingen

1.    [appellant] heeft op 20 april 2017 een aanvraag om omgevingsvergunning ingediend voor de bouw van twee woningen op het perceel. Het college heeft bij het in bezwaar gehandhaafde besluit de omgevingsvergunning geweigerd. Tussen partijen is niet in geschil dat de bouw van deze woningen in strijd is met de ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Kom Winterswijk 2011" op de gronden rustende bestemming "Wonen", omdat alleen het bestaande aantal woningen is toegestaan.

Het college is niet bereid af te wijken van het ter plaatse geldende bestemmingsplan met toepassing van artikel 18.4 van de planregels, omdat het gemeentelijk beleid zich volgens het college tegen de bouw van twee nieuwe woningen verzet. Bovendien is het bouwplan volgens het college stedenbouwkundig niet passend.

De rechtbank heeft geoordeeld dat het college in redelijkheid heeft kunnen weigeren af te wijken van het bestemmingsplan.

2.    [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten de gevraagde omgevingsvergunning te weigeren. Volgens [appellant] is geen sprake van strijd met het woningbouwbeleid. Ter onderbouwing verwijst [appellant] naar een krantenartikel van 28 mei 2018. Ook kan het standpunt van het college dat het bouwplan stedenbouwkundig niet past, niet serieus worden genomen, aldus [appellant]. Tenslotte verwijst [appellant] naar een positief principebesluit van het college van 28 november 2006. Volgens [appellant] is dit besluit niet achterhaald door de latere wijziging van het bestemmingsplan.

2.1.    Zoals volgt uit het bepaalde in de aanhef van artikel 2.12, eerste lid, van de Wabo en zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 9 november 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2985), kan de omgevingsvergunning bij toepassing van een binnenplanse afwijkingsregeling slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarnaast geldt dat het college bij een aanvraag als hier aan de orde ruimte heeft om te beslissen of het gebruik zal maken van zijn bevoegdheid om af te wijken van het bestemmingsplan. De rechter toetst of het college bij een afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen.

2.2.    Artikel 18, onder 18.4, van de planregels luidt:

"Bij omgevingsvergunning kan worden afgeweken van:

a. het bepaalde in artikel 18.1 onder a en artikel 18.2.1 onder c voor het toestaan van nieuwe woningen, mits:

[…]

3. de toename van het aantal woningen past in het gemeentelijk woningbouwbeleid;

4. de toename van het aantal woningen past in het gemeentelijk beleid ten aanzien van in- en uitbreiding;"

2.3.    Het college heeft in de "onderbouwing weigering bouwvergunning twee woningen Jan Steenstraat", dat onderdeel uitmaakt van het besluit tot weigering van de omgevingsvergunning, uiteengezet dat in beginsel geen medewerking wordt verleend aan nieuwe woningbouwplannen. Daarbij heeft het college verwezen naar de toelichting bij de planregels. In die toelichting staat onder meer dat het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Kom Winterswijk 2011" een conserverend karakter heeft en dat geen ruimte is gereserveerd voor nieuwe ontwikkelingen. Ook blijkt uit de regionale woonvisie Achterhoek 2010-2020 dat aanstaande krimp, vergrijzing en de economische crisis de regio noodzaken tot het bundelen van de krachten en dat de huidige nieuwbouwplannen de voorspelde behoefte fors overschrijden. Ook heeft het college verwezen naar de publicatie van de planregels in de Staatscourant waarin staat dat het bouwen van nieuwe woningen slechts is toegestaan nadat het college hiervoor een omgevingsvergunning heeft verleend waarbij van de bestemming wordt afgeweken en dat het college de betreffende afwijking in beginsel niet meer zal verlenen. Als reden hiervoor wordt het woningbouwbeleid genoemd. Dit woningbouwbeleid is vastgelegd in de woonvisie 2016-2020 "Winterswijk Vitaal" die door de raad op 21 april 2016 is vastgesteld. In verband met demografische krimp kunnen minder woningen worden gebouwd. In de woonvisie staat dat het college bij het beoordelen van nieuwe bouwplannen gebruik maakt van een zogenaamde planningslijst, waarop, zoals het college onweersproken heeft gesteld, voorliggend bouwplan niet is opgenomen.

Voor zover [appellant] verwijst naar een krantenartikel van 8 mei 2018, overweegt de Afdeling dat uit het krantenartikel niet volgt dat het bouwplan niet in strijd is met het ten tijde van het nemen van het besluit van 19 december 2017 geldende woningbouwbeleid. Dit krantenartikel is ruim daarna verschenen en heeft betrekking op een voorstel voor nieuw beleid.

Het college heeft zich over de stedenbouwkundige inpassing van het bouwplan onder meer op het standpunt gesteld dat het bouwplan wat betreft bouwvorm en bouwhoogte niet aansluit bij de al bestaande woningen in de omgeving en dat de ontsluiting van de woningen in het bouwplan stedenbouwkundig niet passend is. [appellant] heeft in hoger beroep niet nader onderbouwd waarom het college zich niet op dat standpunt heeft kunnen stellen. De door de Leeuw genoemde omstandigheden dat destijds over het principebesluit goed is nagedacht en dat [appellant] in diverse contacten met het college heeft aangegeven dat het bouwplan kan worden aangepast om het stedenbouwkundig verantwoord te maken, bieden daarvoor onvoldoende aanknopingspunten.

Het betoog faalt in zoverre.

2.4.    Aan het college kan niet de bevoegdheid worden ontzegd om bij de beoordeling van een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan terug te komen van de aanvankelijke bereidheid om medewerking te verlenen aan de realisering van het bouwplan. Wel zal het college bij het alsnog weigeren om af te wijken van het bestemmingsplan deugdelijk dienen te motiveren waarom het van inzicht is veranderd (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 21 november 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY3734).

2.5.    In het besluit van 19 december 2017 is overwogen dat na het principebesluit van 28 november 2006 eerst in 2017 een aanvraag is ingediend, waarop moest worden beslist met inachtneming van gewijzigde inzichten en het thans geldende beleid.

Aldus heeft het college deugdelijk gemotiveerd waarom het ondanks het principebesluit van 28 november 2006 geen medewerking verleent aan het huidige bouwplan. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.

Het betoog faalt.

3.    [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college in strijd heeft gehandeld met het gelijkheidsbeginsel. Volgens [appellant] mag het college bij gelijke dan wel vergelijkbare omstandigheden niet het ene bouwplan weigeren en het andere bouwplan wel toestaan.

3.1.    [appellant] heeft nagelaten in hoger beroep concrete gevallen te noemen die zodanig overeenkomen met de onderhavige situatie, dat het college daarin aanleiding moest zien medewerking te onthouden aan het bouwplan. Alleen daarom al bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college in strijd heeft gehandeld met het gelijkheidsbeginsel.

Het betoog faalt.

4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, griffier.

w.g. Steendijk    w.g. Soede
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 3 april 2019

270-866.