Uitspraak 201701332/1/A1


Volledige tekst

201701332/1/A1.
Datum uitspraak: 25 april 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Mill, gemeente Mill en Sint Hubert,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 30 december 2016 in zaak nr. 16/2189 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Mill en Sint Hubert.

Procesverloop

Bij besluit van 31 mei 2016 heeft het college aan [vergunninghouder A] en [vergunninghoudster B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [vergunninghouder]) omgevingsvergunning verleend voor het veranderen van een varkenshouderij, het oprichten van twee varkensstallen en het vervangen van het dak van een bestaande stal op het perceel gelegen aan de [locatie 1] te Mill (hierna: het perceel).

Bij uitspraak van 30 december 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 januari 2017, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door W.A.M. Rijkers, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Op het perceel dat [vergunninghouder] in 2013 heeft gekocht, is een varkenshouderij gevestigd. Naar aanleiding van een daartoe strekkende aanvraag heeft het college aan [vergunninghouder] omgevingsvergunning verleend als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en e van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) ingediend voor het uitbreiden van de varkenshouderij.

2. [appellant] heeft het perceel [locatie 2] in eigendom dat grenst aan het perceel. Op dit perceel is ook een varkenshouderij gevestigd.

[vergunninghouder] heeft het perceel in 2015 gekocht van [persoon].

[appellant] stelt dat hij het perceel eerder heeft gekocht dan [vergunninghouder] en dat [persoon] niet bevoegd was om het perceel te verkopen.

3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet zijn beroepsgronden die betrekking hebben op de verleende omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo heeft beoordeeld.

3.1. Artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) luidt:

"Geen beroep bij de bestuursrechter kan worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht, geen bezwaar heeft gemaakt of geen administratief beroep heeft ingesteld."

Uit artikel 6:13 van de Awb vloeit voort dat een belanghebbende geen beroep kan instellen tegen onderdelen van een besluit waarover hij geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten.

3.2. [appellant] heeft bij brief van 22 april 2016 zijn zienswijze ingediend. Naar het oordeel van de Afdeling heeft deze zienswijze geen betrekking op de verleende omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo.

Dat in de brief is vermeld: "Ik maak bezwaar op de gehele vergunning omdat het nog maar de vraag is of de aanvrager rechtmatig eigenaar is en blijft.", leidt niet tot een ander oordeel omdat deze niet nader gemotiveerde opmerking onvoldoende is om als zienswijze in de hiervoor bedoelde zin te worden aangemerkt. Verder doet zich geen situatie voor waarbij [appellant] redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij geen zienswijze als hiervoor bedoeld naar voren heeft gebracht.

Dit betekent dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat [appellant] tegen het besluitonderdeel waarbij het college met toepassing van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo omgevingsvergunning heeft verleend, geen beroep kan instellen. Het betoog faalt.

4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op de bij brief van 6 december 2016 ingediende beroepsgronden. Volgens [appellant] wordt hij daardoor geschaad in zijn belangen.

4.1. [appellant] heeft voormelde beroepsgronden eerst zeven dagen voor de zitting in beroep aangevoerd. De rechtbank heeft geoordeeld dat het indienen van deze beroepsgronden in een dermate laat stadium van de procedure in strijd is met de goede procesorde.

4.2. De Afdeling stelt voorop dat behoudens in geschillen waar de wet anders bepaalt, ook na afloop van de beroepstermijn en, indien die termijn is gegeven, na de termijn als bedoeld in artikel 6:6 van de Awb, nieuwe gronden kunnen worden ingediend, zij het dat die mogelijkheid wordt begrensd door de goede procesorde. Voor het antwoord op de vraag of de goede procesorde zich daartegen verzet, is in het algemeen bepalend een afweging van de proceseconomie, de reden waarom de desbetreffende beroepsgrond pas in een laat stadium is aangevoerd, de mogelijkheid voor de andere partijen om adequaat op die beroepsgrond te reageren en de processuele belangen van de partijen over en weer.

4.3. De rechtbank heeft naar het oordeel van de Afdeling aanleiding kunnen zien om de in de brief van 6 december 2016 aangevoerde gronden vanwege strijd met de goede procesorde buiten beschouwing te laten. De rechtbank heeft onbetwist overwogen dat deze beroepsgronden een zodanige mate van nader onderzoek vergden dat dit, gelet op het stadium waarin de beroepsprocedure zich ten tijde van de indiening van die gronden bevond, namelijk vlak voor de zitting, niet meer mogelijk was. De rechtbank, het college en [vergunninghouder] hebben zich naar het oordeel van de Afdeling op deze gronden daarom onvoldoende kunnen voorbereiden.

Verder is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die de rechtbank ertoe hadden moeten nopen bedoelde gronden alsnog in de procedure te betrekken. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat [appellant] geen omstandigheden heeft aangevoerd waarom hij deze gronden niet eerder heeft kunnen aanvoeren. Het betoog faalt.

5. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat [vergunninghouder] niet de rechtmatige eigenaar van het perceel is.

Volgens [appellant] is het onacceptabel dat de gevraagde omgevingsvergunning is verleend terwijl hij bezig is de gestelde onrechtmatige koop van het perceel [locatie 1] ongedaan te maken. [appellant] wil voorkomen dat door uitvoering van de omgevingsvergunning een onomkeerbare situatie zal ontstaan op het perceel.

5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 26 juli 2017; ECLI:NL:RVS:2017:2002 wordt een aanvrager om een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk in beginsel verondersteld belanghebbende te zijn bij een beslissing op de door hem ingediende aanvraag. Dit is anders indien aannemelijk is gemaakt dat het bouwplan niet kan worden verwezenlijkt.

Deze situatie doet zich hier niet voor. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat het bouwplan niet kan worden verwezenlijkt. De stelling van [appellant] dat dat [persoon] niet bevoegd was om het perceel te verkopen aan [vergunninghouder], leidt niet tot een ander oordeel, omdat deze omstandigheid er niet aan af doet dat [vergunninghouder] eigenaar is van het perceel.

Het betoog faalt.

6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. W. Sorgdrager, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. van Leeuwen, griffier.

w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Van Leeuwen
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 25 april 2018

543.