Uitspraak 201703363/1/A2


Volledige tekst

201703363/1/A2.
Datum uitspraak: 18 april 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de Stichting kom Leren, gevestigd te Maastricht,
appellante,

en

de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (thans: de minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media; hierna: de staatssecretaris),
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 30 november 2016 heeft de staatssecretaris een verzoek van de Stichting om de kosten van een in verband met het ontslag van [persoon] op grond van artikel 7:673 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: het BW) uitgekeerde transitievergoeding te vergoeden afgewezen.

Bij besluit van 28 maart 2017 heeft de staatssecretaris het door de Stichting hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft de Stichting beroep ingesteld.

De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 februari 2018, waar de Stichting, vertegenwoordigd door [gemachtigde A], vergezeld door [gemachtigde B], en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mrs. E.M. van Mil en J.M.T. Arkensteijn, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1. De Stichting is het bevoegd gezag van 20 katholieke, openbare en algemeen-bijzondere scholen voor primair onderwijs in Maastricht, Eijsden-Margraten, Gulpen-Wittem, Meerssen en Valkenburg a/d Geul. [persoon] was als leerkracht in dienst bij de Stichting. Op 29 februari 2016 is zij door een arbeidsdeskundige onderzocht, waarbij is vastgesteld dat zij volledig arbeidsongeschikt is. De Stichting heeft haar vervolgens ontslagen. Op grond van artikel 7:673 van het BW was de Stichting in verband met dat ontslag verplicht een transitievergoeding van € 76.000,00 aan [persoon] te betalen. Op 25 juli 2016 heeft de Stichting dit bedrag betaald. De Stichting heeft vervolgens de staatssecretaris verzocht deze kosten te vergoeden. Aan het verzoek heeft de Stichting ten grondslag gelegd dat op 1 juli 2015 de Wet werk en zekerheid in werking is getreden, waarbij onder meer artikel 7:673 in het BW is ingevoegd. Op grond van deze bepaling is een werkgever, anders dan vóór 1 juli 2015 het geval was, verplicht bij ontslag wegens arbeidsongeschiktheid een transitievergoeding te betalen. Dit geldt ook voor ontslag van werknemers in het privaatrechtelijk georganiseerd onderwijs, maar niet voor werknemers in het publiekrechtelijk georganiseerd onderwijs, aangezien deze laatsten geen werknemers zijn in de zin van het BW, maar ambtenaren. Wanneer de transitievergoeding die zij moest betalen in verband met het ontslag van [persoon] niet wordt vergoed door de staatssecretaris, dan komt het grondwettelijke beginsel van gelijke bekostiging van openbaar en bijzonder onderwijs, dat ten grondslag ligt aan artikel 23, zevende lid, van de Grondwet, onder druk te staan, aldus de Stichting.

Het bestreden besluit

2. De staatssecretaris heeft het verzoek van de Stichting opgevat als een verzoek om bijzondere bekostiging als bedoeld in artikel 123, tweede lid, van de Wet op het primair onderwijs (hierna: de Wpo). Aan de afwijzing van het verzoek heeft de staatssecretaris ten grondslag gelegd dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die hem aanleiding geven om aanvullende bekostiging te verstrekken. Daarbij heeft hij in aanmerking genomen dat dit geval niet uniek is, nu ieder bevoegd gezag van een school voor bijzonder onderwijs met ontslag van een werknemer wegens arbeidsongeschiktheid te maken kan krijgen en dan verplicht is om een transitievergoeding te betalen. Dat werkgevers in het publiekrechtelijk georganiseerde onderwijs niet met de verplichting om een transitievergoeding te betalen geconfronteerd kunnen worden, omdat hun personeel ambtenaar is in de zin van de Ambtenarenwet 1929, maakt niet dat in dit geval sprake is van een bijzondere omstandigheid. Het is inherent aan het lumpsumbekostigingssysteem dat het schoolbestuur bestedingsvrijheid heeft en dat werkgeversrisico’s, zoals de verplichting om in geval van ontslag een transitievergoeding te betalen, voor rekening van de werkgever dienen te blijven. Van ongelijke bekostiging tussen bijzonder en algemeen onderwijs en derhalve strijd met artikel 23, zevende lid, van de Grondwet is geen sprake, aangezien de verplichting een transitievergoeding te betalen er niet aan af doet dat de maatstaven voor onderwijsbekostiging gelijk blijven, aldus de staatssecretaris. Tot slot wijst de staatssecretaris er op dat het kabinet voornemens is om tot een regeling te komen waarbij de kosten van de verschuldigde transitievergoeding worden gecompenseerd, waarbij is voorzien in terugwerkende kracht tot 1 juli 2015.

Beroep

Relevante regelgeving

3. De voor deze uitspraak relevante regelgeving is opgenomen in de bijlage. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.

Het betoog van de Stichting

4. De Stichting komt op tegen het standpunt van de staatssecretaris dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 123, tweede lid, van de Wpo, die nopen tot het bekostigen van de in verband met het ontslag van [persoon] betaalde transitievergoeding. In dit verband voert zij in de eerste plaats aan dat uit het document ‘Q&A onderhandelaarsakkoord CAO PO 2016-2017’ van 27 mei 2016 - waarin de sectororganisatie voor het primair onderwijs (hierna: de PO-raad) antwoorden heeft geformuleerd op veel gestelde vragen over het onderhandelaarsakkoord Primair Onderwijs dat op 27 april 2016 is gesloten - volgt dat het de bedoeling van de cao-partijen was om de transitievergoeding budgetneutraal in te voeren. In de praktijk blijkt dit niet het geval, nu een en ander niet goed is doorgerekend. Zo is er aan voorbij gegaan dat voor bijzonder onderwijs geldt dat werknemers die in het risicodragende deel van de formatie zijn geplaatst vanaf 1 augustus van het jaar waarin zij daarin zijn geplaatst moeten worden vrijgesteld van werkzaamheden en dus niet kunnen worden ingezet voor incidentele vervangingswerkzaamheden. In het openbaar onderwijs geldt daarentegen dat werknemers tot het einde van hun dienstverband voor diverse werkzaamheden kunnen worden ingezet. Dit betekent dat er in het bijzonder onderwijs in een krimpsituatie geen winst meer valt te behalen. Daarnaast heeft het verlagen van de bovenwettelijke werkloosheidsuitkeringen van het personeel in het bijzonder onderwijs niet geleid tot premieverlaging bij het Participatiefonds. Het Participatiefonds is dus de enige die profiteert van het verlagen van de uitkeringen. Ook valt het niet te begrijpen dat de PO-raad er niet in is geslaagd om met toepassing van artikel 7:673b van het BW in de CAO een gelijkwaardige voorziening op te nemen, zodat artikel 7:673 van het BW niet van toepassing is en bij ontslag wegens arbeidsongeschiktheid er geen transitievergoeding hoeft te worden betaald, terwijl een dergelijke gelijkwaardige voorziening voorhanden was in de Werkloosheidsregeling onderwijspersoneel primair onderwijs (de Wopo). De Stichting voert verder aan dat haar scholen zich in een krimpregio bevinden en al jaren kampen met teruglopende leerlingaantallen. Dit heeft geleid tot ontslagen en zeer beperkte doorstroming van personeel, met als gevolg een aanzienlijke vergrijzing van het onderwijspersoneel. Het betreft personeel dat in hoge salarisschalen zit, gebruik maakt van de Bevordering Arbeidsparticipatie Ouderen-regeling en een hoger ziekteverzuim heeft. Als gevolg hiervan zijn de personeelskosten voor de Stichting de afgelopen jaren steeds verder opgelopen. De kosten voor het ontslag van werknemers in verband met arbeidsongeschiktheid zijn zelfs tien keer hoger geworden dan onder het vóór 1 juli 2015 geldende regime het geval was. Hierdoor raken de reserves uitgeput. Dit is zorgelijk, omdat dit tot gevolg heeft dat de Stichting niet meer de middelen heeft om alle formatieplaatsen op te vullen. Ter zitting heeft de Stichting hieraan toegevoegd dat in 2016 ongeveer € 275.000,00 is betaald aan transitievergoedingen en in 2017 ongeveer € 200.000,00. Deze bedragen komen overeen met ongeveer vijf fulltime-equivalenten personeel en kunnen niet meer worden besteed aan onderwijspersoneel. Daardoor blijven er vacatures onvervuld. Dit gaat ten koste van de kwaliteit van het onderwijs en leidt tot een hogere werkdruk met een hoger ziekteverzuim en uitval van personeel. Om de hiervoor geschetste scheefgegroeide verhouding tussen de bekostiging van privaatrechtelijk georganiseerd onderwijs en publiekrechtelijk georganiseerd onderwijs recht te trekken is een ruime uitleg van artikel 123, tweede lid, van de Wpo noodzakelijk, aldus de Stichting.

Het geschil

5. Op 1 juli 2015 is de Wet werk en zekerheid in werking getreden. Deze wet voorziet in de wijziging van verschillende wetten in verband met onder meer de hervorming van het ontslagrecht. Daarbij is onder andere het huidige artikel 7:673 van het BW ingevoegd, dat de voorwaarden regelt waaronder een werknemer recht heeft op een transitievergoeding bij het einde van de arbeidsovereenkomst. Op grond van deze bepaling is een werkgever sinds 1 juli 2015 in de regel verplicht een transitievergoeding te betalen bij opzegging of ontbinding van een arbeidsovereenkomst op zijn initiatief. Werknemers in het privaatrechtelijk georganiseerd onderwijs zijn werknemers in de zin van boek 7 van het BW. Dit betekent dat ook voor werkgevers in het privaatrechtelijk georganiseerd onderwijs sinds 1 juli 2015 geldt dat zij in beginsel een transitievergoeding dienen te betalen bij het beëindigen van een arbeidsovereenkomst met een werknemer wegens arbeidsongeschiktheid. Werknemers in het publiekrechtelijk georganiseerd onderwijs zijn geen werknemers in de zin van boek 7 van het BW. Dit betekent dat op hun benoeming en ontslag het BW niet van toepassing is en er in het geval van de beëindiging van een dienstverband wegens arbeidsongeschiktheid geen verplichting bestaat om een transitievergoeding te betalen. Niet in geschil is dat in zoverre sprake is van een onderscheid tussen enerzijds het privaat-arbeidsrechtelijk georganiseerd onderwijs en anderzijds het publiek-arbeidsrechtelijk georganiseerd onderwijs, noch dat de laatstgenoemde categorie uitsluitend openbaar onderwijs omvat, terwijl de eerstgenoemde categorie voor verreweg het grootste deel ziet op het bijzonder onderwijs, en voor het overige op openbaar onderwijs in samenwerkingsverbanden met het bijzonder onderwijs. Artikel 120 van de Grondwet staat er evenwel aan in de weg dat de Afdeling treedt in de beoordeling van de grondwettigheid - de verenigbaarheid met artikel 23, zevende lid, van de Grondwet, dat bekostiging naar gelijke maatstaf van bijzonder en openbaar onderwijs voorschrijft - van dit uit formele wetgeving voortvloeiend onderscheid. Het geschil heeft betrekking op de vraag of dit onderscheid een bijzondere omstandigheid is als bedoeld in artikel 123, tweede lid, van de Wpo, op grond waarvan aan de Stichting aanvullende bekostiging dient te worden verstrekt om de kosten van de in verband met het ontslag van [persoon] betaalde transitievergoeding te dekken. Hetgeen de Stichting in beroep aanvoert over de rechtmatigheid van het onderscheid dat op grond van artikel 7:673 van het BW wordt gemaakt en over de omstandigheid dat er in het Onderhandelaarsakkoord en de CAO PO aan voorbij is gegaan dat de personeelskosten in haar geval, onder meer als gevolg van de verplichting om een transitievergoeding te betalen, sterk zijn toegenomen, kunnen in deze procedure, die gaat over een verzoek om bekostiging van de betaalde transitievergoeding, niet aan de orde komen.

Beoordeling van het beroep

6. Het uitgangspunt bij de bekostiging van het primair onderwijs is dat dat schoolbesturen van het Rijk een lumpsum ontvangen. Dit houdt in dat een schoolbestuur één budget krijgt voor het geven van goed onderwijs. Bij de invoering van lumpsumbekostiging heeft de wetgever van belang geacht dat scholen meer ruimte krijgen om het onderwijs te organiseren op basis van een eigen visie, en zo gebruik kunnen maken van de professionaliteit die op scholen aanwezig is, zodat de onderwijskwaliteit wordt bevorderd. Het is daarvoor nodig dat de overheid een stap terug doet en er minder regeldruk en meer beleidsruimte komt voor de scholen. Die ruimte krijgt het primair onderwijs door de invoering van lumpsumbekostiging. Scholen krijgen de vrijheid een eigen personeelsbeleid te voeren en zelf te bepalen hoe wordt geïnvesteerd in onderwijskundige vernieuwingen en welke competenties daarvoor binnen de organisatie moeten worden ontwikkeld, aldus de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II 2003/04, 29 736, nr. 3, p. 1-2).

6.1. Artikel 123, tweede lid, van de Wpo biedt de staatssecretaris de mogelijkheid om - in aanvulling op de lumpsum - aan een bevoegd gezag ten behoeve van een school die in bijzondere omstandigheden verkeert, onder door hem op te leggen verplichtingen, bijzondere bekostiging te verstrekken voor personeelskosten. In de toelichting op deze bepaling is vermeld dat in het tweede lid wordt geregeld dat de minister bijzondere bekostiging kan toekennen op verzoek van een bevoegd gezag in verband met bijzondere omstandigheden in een concreet geval (Kamerstukken II 2003/04, 29 736, nr. 3, p. 22). De toelichting op de ‘Regeling bekostiging personeel PO 2015-2016 en aanpassingen bedragen voor ondersteuning van leerlingen in het PO en VO 2015-2016’ vermeldt voorts dat het uitgangspunt bij het toekenningsbeleid is dat basisscholen krachtens het Besluit bekostiging Wpo een op hun situatie toegesneden lumpsum krijgen toegekend, en dat slechts in uitzonderlijke situaties bijzondere bekostiging voor personeel en eventueel aanvullende bekostiging voor materiële instandhouding wordt toegekend. Slechts in een zeer beperkt aantal gevallen kan bijzondere bekostiging voor personeelskosten worden toegekend. Alleen zeer uitzonderlijke situaties zullen als bijzonder worden aangemerkt, aldus de toelichting (Stcrt. 2016, nr. 50338, p. 17).

6.2. Tussen partijen is niet in geschil dat de kosten van het ontslag van een werknemer tot het normale werkgeversrisico behoren en uit de door het schoolbestuur te ontvangen lumpsum dienen te worden betaald. De Afdeling is van oordeel dat dit ook geldt voor de kosten van een door het bevoegd gezag te betalen transitievergoeding, aangezien het kosten betreft die met het ontslag van een werknemer samenhangen. Dit betekent dat het geschil zich toespitst op de vraag of sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 123, tweede lid, van de Wpo, op grond waarvan de staatssecretaris aan de Stichting in aanvulling op de lumpsum bijzondere bekostiging kan verstrekken om de kosten van de door haar in verband met het ontslag van [persoon] te betalen transitievergoeding te kunnen voldoen. De invoering van de verplichting voor een werkgever om bij ontslag van een werknemer wegens langdurige arbeidsongeschiktheid een transitievergoeding te betalen is als zodanig niet een dergelijke omstandigheid. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het een maatregel betreft die alle scholen waar personeel werkzaam is op basis van een arbeidsovereenkomst treft en niet alleen de scholen waar de Stichting het bevoegd gezag van is, zodat de Stichting in dat opzicht niet in bijzondere omstandigheden verkeert. Dat de scholen van de Stichting, naar zij betoogt, zich in een krimpregio bevinden, maakt evenmin dat daarvan sprake is, aangezien er naast de regio waar de scholen van de Stichting staan, er in Nederland meer regio’s zijn waar sprake is van krimp van het leerlingenpotentieel. Dat de verplichting om een transitievergoeding te betalen uitsluitend geldt voor bevoegd gezagen bij privaatrechtelijk georganiseerd onderwijs, zonder dat daar bij het bepalen van de hoogte van de lumpsum rekening mee wordt gehouden, is evenmin een bijzondere omstandigheid als hiervoor bedoeld. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de Stichting, naar zij ter zitting heeft toegelicht, jaarlijks tussen € 200.000,00 en € 275.000,00 aan transitievergoedingen dient te betalen. Afgezet tegen de lumpsum van in totaal ongeveer € 20 mln. die zij naar eigen zeggen jaarlijks ontvangt, gaat het om bedragen die niet dusdanig zijn dat, gelet op de bestedingsvrijheid die gepaard gaat met de lumpsumbekostiging, van de Stichting niet kan worden verwacht dat zij deze kosten uit de lumpsum betaalt. Inherent aan het de lumpsumbekostiging is immers dat door uiteenlopende omstandigheden de personeelskosten voor verschillende bevoegd gezagen verschillend uitvallen en dat die kosten, door te schuiven met het budget, uit de lumpsum worden voldaan.

Gelet op het vorenstaande is de slotsom dat niet is gebleken dat de kosten voor betalen van een transitievergoeding in verband met het ontslag van langdurig arbeidsongeschikte werknemers in dit geval dusdanig hoog en structureel zijn dat moet worden geoordeeld dat de Stichting deze kosten niet uit de door haar jaarlijks te ontvangen kan voldoen en dat sprake is van een situatie die in strijd is met het recht op gelijke bekostiging, zoals dat is neergelegd in artikel 23, zevende lid, van de Grondwet. De staatssecretaris heeft het verzoek van de Stichting dan ook terecht afgewezen.

Conclusie

7. Het beroep is ongegrond.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Wieland, griffier.

w.g. Slump w.g. Wieland
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 18 april 2018

502.


BIJLAGE

Grondwet

Artikel 23

1. Het onderwijs is een voorwerp van de aanhoudende zorg der regering.

2. Het geven van onderwijs is vrij, behoudens het toezicht van de overheid en, voor wat bij de wet aangewezen vormen van onderwijs betreft, het onderzoek naar de bekwaamheid en de zedelijkheid van hen die onderwijs geven, een en ander bij de wet te regelen.

3. Het openbaar onderwijs wordt, met eerbiediging van ieders godsdienst of levensovertuiging, bij de wet geregeld.

4. In elke gemeente wordt van overheidswege voldoend openbaar algemeen vormend lager onderwijs gegeven in een genoegzaam aantal openbare scholen. Volgens bij de wet te stellen regels kan afwijking van deze bepaling worden toegelaten, mits tot het ontvangen van zodanig onderwijs gelegenheid wordt gegeven, al dan niet in een openbare school.

5. De eisen van deugdelijkheid, aan het geheel of ten dele uit de openbare kas te bekostigen onderwijs te stellen, worden bij de wet geregeld, met inachtneming, voor zover het bijzonder onderwijs betreft, van de vrijheid van richting.

6. Deze eisen worden voor het algemeen vormend lager onderwijs zodanig geregeld, dat de deugdelijkheid van het geheel uit de openbare kas bekostigd bijzonder onderwijs en van het openbaar onderwijs even afdoende wordt gewaarborgd. Bij die regeling wordt met name de vrijheid van het bijzonder onderwijs betreffende de keuze der leermiddelen en de aanstelling der onderwijzers geëerbiedigd.

7. Het bijzonder algemeen vormend lager onderwijs, dat aan de bij de wet te stellen voorwaarden voldoet, wordt naar dezelfde maatstaf als het openbaar onderwijs uit de openbare kas bekostigd. De wet stelt de voorwaarden vast, waarop voor het bijzonder algemeen vormend middelbaar en voorbereidend hoger onderwijs bijdragen uit de openbare kas worden verleend.

8. De regering doet jaarlijks van de staat van het onderwijs verslag aan de Staten-Generaal.

Wet op het primair onderwijs

Artikel 123. Bijzondere bekostiging personeelskosten

1. Indien bijzondere ontwikkelingen in het basisonderwijs daartoe aanleiding geven, kunnen bij ministeriële regeling voorschriften worden vastgesteld omtrent het verstrekken van bijzondere bekostiging voor personeelskosten.

2. In verband met bijzondere omstandigheden kan Onze minister op aanvraag van het bevoegd gezag van een basisschool onder door hem op te leggen verplichtingen bijzondere bekostiging voor personeelskosten verstrekken.

3. Een aanvraag als bedoeld in het tweede lid wordt ingediend ten hoogste vier maanden voorafgaand aan het schooljaar waarin de bijzondere omstandigheden zich zullen voordoen en niet later dan in het schooljaar waarin die bijzondere omstandigheden zich hebben voorgedaan. Onze minister besluit binnen vier maanden na ontvangst van een in het tweede lid bedoelde aanvraag.

4. Onze minister kan in verband met de in het eerste en tweede lid bedoelde bekostiging een bekostigingsplafond instellen. In dat geval worden bij ministeriële regeling regels omtrent de verdeling vastgesteld.

Burgerlijk Wetboek

Artikel 7:673

1. De werkgever is aan de werknemer een transitievergoeding verschuldigd indien de arbeidsovereenkomst ten minste 24 maanden heeft geduurd en:

a. de arbeidsovereenkomst:

1° door de werkgever is opgezegd;
2° op verzoek van de werkgever is ontbonden; of
3° na een einde van rechtswege op initiatief van de werkgever niet aansluitend is voortgezet en voor het eindigen van de arbeidsovereenkomst geen opvolgende arbeidsovereenkomst is aangegaan, die tussentijds kan worden opgezegd en ingaat na een tussenpoos van ten hoogste zes maanden; of

b. de arbeidsovereenkomst als gevolg van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever:

1° door de werknemer is opgezegd;
2° op verzoek van de werknemer is ontbonden; of
3° na een einde van rechtswege op initiatief van de werknemer niet aansluitend is voortgezet.

2. De transitievergoeding is over de eerste 120 maanden van de arbeidsovereenkomst gelijk aan een zesde van het loon per maand voor elke periode van zes maanden dat de arbeidsovereenkomst heeft geduurd en gelijk aan een kwart van het loon per maand voor elke daaropvolgende periode van zes maanden. De transitievergoeding bedraagt maximaal € 79.000,- of een bedrag gelijk aan ten hoogste het loon over twaalf maanden indien dat loon hoger is dan dat bedrag.

3. Het bedrag, genoemd in lid 2, wordt telkens met ingang van 1 januari door Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid gewijzigd overeenkomstig de ontwikkeling van de contractlonen zoals deze voor het betrokken jaar, blijkens bekendmaking in de Macro-Economische Verkenningen, in het voorafgaande jaar is geraamd. Het bedrag wordt daarbij afgerond op het naaste veelvoud van € 1.000,-. Het gewijzigde bedrag is uitsluitend van toepassing indien de arbeidsovereenkomst op of na de datum van de wijziging eindigt of niet wordt voortgezet.

(…).

Artikel 7:673b

1. De artikelen 673 en 673a zijn niet van toepassing, indien in een collectieve arbeidsovereenkomst of regeling door of namens een daartoe bevoegd bestuursorgaan voor werknemers als bedoeld in artikel 673, lid 1, en artikel 673a een gelijkwaardige voorziening is opgenomen.

2. De collectieve arbeidsovereenkomst, bedoeld in lid 1, is afgesloten met een of meer verenigingen van werknemers die in de onderneming of bedrijfstak werkzame personen onder hun leden tellen, die krachtens hun statuten ten doel hebben de belangen van hun leden als werknemers te behartigen, die als zodanig in de betrokken onderneming of bedrijfstak werkzaam zijn en ten minste twee jaar in het bezit zijn van volledige rechtsbevoegdheid. Ten aanzien van een vereniging van werknemers die krachtens haar statuten geacht kan worden een voortzetting te zijn van een of meer andere verenigingen van werknemers met volledige rechtsbevoegdheid, wordt de duur van de volledige rechtsbevoegdheid van die vereniging of verenigingen voor de vaststelling van de tijdsduur van twee jaar mede in aanmerking genomen.