Uitspraak 201703403/1/A1


Volledige tekst

201703403/1/A1.
Datum uitspraak: 11 april 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. Bever Holding Participaties B.V. en Northside Investments B.V., beide gevestigd te Noordwijk (hierna: Bever Holding en anderen),
2. het college van burgemeester en wethouders van Noordwijk,
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 15 maart 2017 in zaak nr. 16/1057 in het geding tussen:

Bever Holding en anderen

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 17 maart 2015 heeft het college Prominent Inn/De Blauwe Gans B.V. omgevingsvergunning verleend voor de bouw van zes appartementen en een parkeercarrousel en de aanleg van een uitweg op het perceel Koningin Wilhelmina Boulevard 4 te Noordwijk (hierna: het perceel).

Bij besluit van 5 januari 2016 heeft het college het door Bever Holding en anderen daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 15 maart 2017 heeft de rechtbank het door Bever Holding en anderen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 5 januari 2016 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben Bever Holding en anderen hoger beroep ingesteld. Het college heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.

Bever Holding en anderen en het college hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Het college heeft bij besluit van 27 juni 2017 opnieuw op het bezwaar beslist en het besluit van 17 maart 2015 onder aanvulling van de motivering gehandhaafd. Daarnaast heeft het college in verband met de strijdigheid met de dubbelbestemming "Waterstaat-Waterkering" omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan "Zeewaardig" (hierna: het bestemmingsplan) verleend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 februari 2018, waar Bever Holding en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en bijgestaan door mr. M.J. de Buck-Hartman, advocaat te Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door mr. K. Hobeijn en bijgestaan door mr. C.H. Norde, advocaat te Leiden, zijn verschenen. Voorts is ter zitting de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Prominent Inn/De Blauwe Gans B.V., vertegenwoordigd door [gemachtigden], als partij gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1. Op 11 november 2014 heeft Prominent Inn/De Blauwe Gans B.V. omgevingsvergunning aangevraagd voor het gedeeltelijk vervangen van een hotel door zes appartementen met daaronder bergingen en een inpandige parkeercarrousel op het perceel en het aanleggen van een bijbehorende uitweg naar de Olieburg. Op het perceel zijn het Prominent Inn Hotel en restaurant De Blauwe Gans gevestigd. Het bouwplan voorziet niet in bebouwing op of in het bestaande laagbouwgedeelte waarin restaurant De Blauwe Gans is gevestigd. Bever Holding is eigenaar van het naastgelegen perceel Parallel Boulevard 7 te Noordwijk.

North Side Investments is eigenaar van het perceel Palaceplein 1 te Noordwijk dat ten opzichte van het perceel waarop het project is voorzien aan de overzijde van de weg de Olieburg ligt.

Bij besluit van 17 maart 2015 heeft het college de gevraagde omgevingsvergunning verleend.

Bij besluit van 5 januari 2016 heeft het college het door Bever Holding en anderen daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 15 maart 2017 heeft de rechtbank het door Bever Holding en anderen daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 5 januari 2016 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.

Bij besluit van 27 juni 2017 heeft het college een nieuw besluit op het bezwaar genomen.

Het hoger beroep van Bever Holding en anderen

2. Bever Holding en anderen betogen dat het op het perceel aanwezige horecagedeelte, anders dan de rechtbank heeft overwogen, deel uitmaakt van het bouwplan. Zij wijzen in dit verband op de tekeningen die bij de aanvraag zijn ingediend en tot het bestreden besluit behoren. Ook op het aanvraagformulier wordt de laagbouw waarin zich horeca bevindt genoemd. Door het bouwplan wijzigen het gebruik en de bouwkundige situatie van het oorspronkelijke gebouw in die zin dat sprake zal zijn van twee zelfstandige hoofdgebouwen. Het horecagedeelte wordt volledig afgesplitst van het huidige hoofdgebouw. De splitsingswerkzaamheden maken volgens Bever Holding en anderen onderdeel uit van de omgevingsvergunning. Daardoor zal de laagbouw ook feitelijk worden gewijzigd. Nu ten behoeve van de splitsing bouwkundige wijzigingen nodig zijn en het horecagedeelte blijkens de aanvraag als zelfstandig gebouw buiten het bouwvlak ligt, is de aanvraag in zoverre in strijd met artikel 7, lid 7.2.1, onder a, van de planregels behorende bij het bestemmingsplan. De oorspronkelijk in het hotel aanwezige voorzieningen kunnen na de afsplitsing niet meer worden bereikt door gasten van de horecagelegenheid. Dit brengt met zich dat voorzieningen als een keuken en toiletten ook in het gedeelte dat buiten het bouwvlak is gelegen moeten worden ondergebracht. De beoogde splitsing verdraagt zich bovendien niet met het uitgangspunt van de regeling van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht dat zich op een perceel nooit meer dan een hoofdgebouw bevindt. Het bouwplan kan volgens Bever Holding en anderen niet worden aangemerkt als een bouwplan dat bestaat uit onderdelen die in bouwkundig opzicht van elkaar te onderscheiden zijn. De scheidingsmuur maakt zowel in functioneel als bouwkundig opzicht deel uit van de eerste bouwlaag van het appartementencomplex.

De rechtbank heeft niet onderkend dat het college niet bevoegd was omgevingsvergunning te verlenen nu het bouwplan, met het daarbij inbegrepen horecagedeelte, leidt tot een tweede zelfstandig hoofdgebouw dat buiten het bouwvlak is voorzien en mitsdien leidt tot strijdigheid met het bestemmingsplan, aldus Bever Holding en anderen.

2.1. Aan het perceel zijn de bestemming "Gemengd 2" en de dubbelbestemmingen "Waarde-Archeologie" en "Waterstaat-Waterkering" toegekend.

2.2. Artikel 2.1, lid 1, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) luidt: Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

(…)

c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, (…),

(…)".

Artikel 2.12, lid 1, van de Wabo luidt: "Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:

a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:

1°. met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,

(…)".

2.3. De Afdeling stelt vast dat het bouwvlak blijkens de verbeelding behorende bij het bestemmingsplan precies overeenkomt met dat gedeelte van het perceel waarop de nieuwbouw is voorzien. Op de begane grond is buiten het bouwvlak een (overdekt) horecaterras gelegen.

Uit het aanvraagformulier voor de omgevingsvergunning blijkt dat het gedeelte waarin zich thans hotelkamers bevinden, de hoogbouw, wordt vervangen door nieuwbouw appartementen. De laagbouw waarin zich horeca bevindt, blijft volgens het aanvraagformulier gehandhaafd.

Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank gelet hierop terecht overwogen dat de aan de Koningin Wilhelmina Boulevard gelegen bestaande horeca geen deel uitmaakt van het bouwplan waarop de aanvraag om omgevingsvergunning ziet. Nu bij de beoordeling van de aanvraag uitsluitend het ingediende bouwplan voorligt, heeft de rechtbank terecht geconcludeerd dat het college niet gehouden was het bestaande horecagedeelte bij de beoordeling van en de beslissing op de aanvraag te betrekken.

De Afdeling wijst erop dat indien na realisatie van het bouwplan zou blijken dat als gevolg daarvan het laagbouwgedeelte met de bestaande horeca strijdig is met het bestemmingsplan, het Bever Holding en anderen vrij staat het college te verzoeken daartegen handhavend op te treden.

Het betoog faalt.

3. Bever Holding en anderen betogen dat de begane grondlaag van het project, voor zover gelegen aan de zijde van de Koningin Wilhelminaboulevard, niet voor "Wonen" is bestemd, omdat de begane grond volgens de plantoelichting levendig moet blijven. De rechtbank heeft volgens Bever Holding en anderen niet onderkend dat een redelijke uitleg van artikel 7, lid 7.1, van de planregels met zich brengt dat de begane grondlaag op het perceel dan evenmin kan worden benut voor aan de functie "wonen" gebonden (parkeer)voorzieningen en bergingen.

Artikel 7, lid 7.1, aanhef en onder i, van de planregels moet volgens Bever Holding en anderen aldus worden begrepen, dat inpandige parkeerplaatsen uitsluitend ondergronds mogen worden gerealiseerd en overige parkeerplaatsen buiten in de open lucht. De toevoeging "ondergronds" in artikel 7, lid 7.1, aanhef en onder i, kan in combinatie met artikel 7, lid 7.1, aanhef en onder e, van de planregels volgens Bever Holding en anderen slechts betrekking hebben op parkeren in de open lucht op maaiveld en inpandig parkeren onder maaiveld.

De in het bouwplan opgenomen parkeercarrousel en bergingen op de begane grond zijn volgens Bever Holding en anderen niet in overeenstemming met de in de planregels in de doelomschrijving voor "Gemengd-2" opgenomen beperkingen.

3.1. Artikel 7, lid 7.1, van de planregels luidt: "De voor "Gemengd-2" aangewezen gronden zijn bestemd voor:

(…)

e. wonen gestapeld, aan de zijde van de Koningin Wilhelmina Boulevard uitsluitend op de verdieping;

(…)

i. aan de onder a tot en met e genoemde functies gebonden (ondergrondse) parkeervoorzieningen;

j. bij de bestemming behorende bouwwerken en voorzieningen, waaronder groen, water, erven, tuinen en paden."

3.2. Tussen partijen is niet in geschil dat de bergingen op de begane grond behoren bij de in het bouwplan op de verdieping voorziene appartementen. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank terecht overwogen dat de bergingen kunnen worden aangemerkt als bij de bestemming behorende bouwwerken en voorzieningen als bedoeld in artikel 7.1, aanhef en onder j, van de planregels. De rechtbank heeft daarbij terecht van belang geacht dat het woord "waaronder" in dat artikel erop duidt dat de daarop volgende opsomming niet limitatief is bedoeld. Nu in de planregels niet expliciet is opgenomen dat voor deze voorzieningen geldt dat deze uitsluitend op de verdieping mogen worden gebouwd, heeft de rechtbank eveneens met juistheid overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de bij "wonen gestapeld" behorende bergingen op de begane grond zijn toegestaan.

Ten aanzien van de parkeercarrousel heeft de rechtbank naar het oordeel van de Afdeling voorts terecht overwogen dat deze valt onder de aan de functie "wonen gestapeld" gebonden (ondergrondse) parkeervoorzieningen als bedoeld in artikel 7, lid 7.1, aanhef en onder i, van de planregels. De rechtbank heeft het college terecht gevolgd in het standpunt dat het desbetreffende artikel zowel met als zonder het woord "ondergrondse" kan worden gelezen.

Het vorenstaande in aanmerking genomen heeft de rechtbank terecht geen grond aanwezig geacht voor de conclusie dat het bouwplan, voor zover het ziet op de parkeercarrousel en bergingen op de begane grond, in strijd is met artikel 7, lid 7.1, van de planregels.

Het betoog faalt.

4. Voorts wijzen Bever Holding en anderen er op dat de Parkeernota uitgaat van appartementen met een oppervlakte van 120 m2, terwijl de in het bouwplan voorziene appartementen een oppervlakte van 175 m2 hebben. Gelet op de grootte van de appartementen is het volgens Bever Holding en anderen aangewezen om aansluiting te zoeken bij de parkeernorm van 1,8 parkeerplaats per woning die in de Parkeernota voor vrijstaande woningen is opgenomen. Dit is door de rechtbank ten onrechte niet onderkend. Volgens Bever Holding en anderen wordt in de huidige situatie bovendien reeds parkeeroverlast geleden van bezoekers van de horeca en wordt de parkeerdruk door het bouwplan vergroot.

Bovendien had het college ook aan de parkeernorm voor horeca moeten toetsen omdat de te handhaven horecafunctie deel uitmaakt van de aanvraag om omgevingsvergunning. Nu deze toetsing niet heeft plaatsgevonden is sprake van strijd met het bepaalde in artikel 7, lid 7.3.3, van de planregels. Het vorenstaande is door de rechtbank niet onderkend, aldus Bever Holding en anderen.

4.1. Artikel 7, lid 7.3.3, van de planregels luidt: "Voor nieuw te bouwen functies zijn de parkeernormen zoals vermeld in bijlage 2 ‘Parkeernota’ van toepassing."

4.2. De Afdeling stelt vast dat in artikel 7, lid 7.3.3, van de planregels is verwezen naar de Parkeernota die als bijlage bij het bestemmingsplan is gevoegd. In de Parkeernota is de parkeernorm opgenomen.

Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank terecht overwogen dat de in het bestemmingsplan opgenomen en door het college gehanteerde parkeernorm als zodanig niet in deze procedure aan de orde kan komen. Indien Bever Holding en anderen zich niet met de in de Parkeernota opgenomen parkeernormen konden verenigen, dan hadden zij daartegen kunnen opkomen bij de vaststelling van het bestemmingsplan.

De rechtbank heeft terecht geen grond aanwezig geacht voor de conclusie dat het college, nu sprake is van appartementen die groter zijn dan 120 m2, een parkeernorm van 1,8 parkeerplaats per woning had moeten hanteren. Voor niet vrijstaande woningen groter dan 120 m2, waarvan in dit geval sprake is, is in de parkeernota immers een norm van 1,6 parkeerplaats per woning opgenomen. Toepassing van deze norm houdt in dat voor de voorziene appartementen een parkeerbehoefte van 10 parkeerplaatsen bestaat, terwijl in het bouwplan wordt voorzien in 12 parkeerplaatsen. Gelet hierop wordt derhalve aan de in artikel 7, lid 7.3.3, van de planregels opgenomen parkeernorm voldaan. Voorts kunnen Bever Holding en anderen naar het oordeel van de Afdeling niet worden gevolgd in hun standpunt dat de parkeerdruk door het bouwplan wordt vergroot, nu in de huidige situatie niet wordt voorzien in parkeren op eigen terrein en de parkeerbehoefte thans wordt opgevangen in de openbare ruimte. Gelet hierop brengt het bouwplan een verbetering in de bestaande parkeersituatie met zich.

Het betoog faalt.

5. Bever Holding en anderen betogen voorts dat de rechtbank ten onrechte niet is toegekomen aan een beoordeling van het betoog dat het college ten onrechte heeft nagelaten de privaatrechtelijke belangen van Bever Holding en anderen bij de besluitvorming te betrekken.

5.1. De Afdeling stelt vast dat de rechtbank het beroep op meerdere onderdelen gegrond heeft verklaard en vervolgens heeft overwogen dat zij aan hetgeen Bever Holding en anderen overigens hebben aangevoerd niet toekomt.

Er bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank gehouden was in te gaan op de door Bever Holding en anderen voorgedragen andere beroepsgronden. Dat laat onverlet dat aan die gronden kan worden toegekomen in het kader van de beoordeling van het beroep bij de rechtbank. De Afdeling zal daarop hierna onder 11 en verder ingaan.

Het betoog faalt.

6. Het hoger beroep van Bever Holding en anderen is ongegrond.

Het incidenteel hoger beroep van het college

7. Het college betoogt dat de rechtbank ten tijde van het doen van de uitspraak over voldoende informatie beschikte om zelf in de zaak te kunnen voorzien. Het college had immers reeds onderbouwd op welke gronden alsnog een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan had kunnen worden verleend gelet op de strijd met de dubbelbestemming "Waterstaat-Waterkering". Daarnaast beschikte de rechtbank reeds over de door de aanvrager ingediende tekening van 19 september 2016, waarop is aangegeven waar welke camera zal worden geplaatst om te bewerkstelligen dat vanuit de parkeercarrousel voldoende zicht op de overige verkeersdeelnemers bestaat. Het college heeft tegenover de rechtbank aangegeven dat deze gewijzigde tekening door de verkeersdeskundige van de gemeente is beoordeeld en akkoord bevonden.

De rechtbank had er, indien zij van mening was dat zij over onvoldoende informatie beschikte om zelf in de zaak te kunnen voorzien, volgens het college ook voor kunnen kiezen de bestuurlijke lus toe te passen.

Door dit na te laten heeft de rechtbank niet voldaan aan de in artikel 8:41a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) neergelegde opdracht aan de bestuursrechter om geschillen zoveel mogelijk definitief te beslechten, aldus het college.

7.1. Artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb luidt: "De bestuursrechter kan het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. De vorige volzin vindt geen toepassing, indien belanghebbenden die niet als partij aan het geding deelnemen daardoor onevenredig kunnen worden benadeeld."

Artikel 20, lid 20.1, van de planregels luidt: "De voor

"Waterstaat-Waterkering" aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor:

a. waterkering;

b. de waterhuishouding;

c. kunstwerken;

d. de bij deze dubbelbestemming behorende bouwwerken, werken en werkzaamheden."

Lid 20.2.2. luidt: "Ten behoeve van de andere, voor deze gronden geldende bestemming(en) mag, met inachtneming van de voor de bestemming(en) geldende (bouw)regels, uitsluitend worden gebouwd, indien:

a. het bouwplan betrekking heeft op vervanging, vernieuwing of verandering van bestaande bouwwerken;

b. de oppervlakte, voor zover gelegen op of onder peil, niet wordt uitgebreid;

c. gebruik wordt gemaakt van de bestaande fundering."

Lid 20.3.1. luidt: "Burgemeester en wethouders zijn bevoegd met een omgevingsvergunning af te wijken van het bepaalde in lid 20.2.2, waarbij de voor de betrokken bestemming(en) geldende (bouw)regels in acht worden genomen."

Lid 20.3.2. luidt: "De genoemde afwijkingen kunnen slechts worden verleend, indien de waterstaatsbelangen dit gedogen. Alvorens toepassing te geven aan deze bepaling dient advies te worden ingewonnen bij het Hoogheemraadschap van Rijnland."

7.2. De Afdeling stelt voorop dat het toepassen van de bestuurlijke lus als bedoeld in artikel 8:51a van de Awb een bevoegdheid van de rechter inhoudt en geen verplichting. Het was derhalve aan de rechtbank om te beslissen de bestuurlijke lus al dan niet toe te passen.

Voorts heeft de rechtbank, anders dan het college betoogt, in dit geval geen aanleiding hoeven zien om zelf in de zaak te voorzien. Hoewel het hoogheemraadschap bij brief van 30 januari 2015 heeft aangegeven te kunnen instemmen met het bouwplan, dient het college daarnaast een eigen belangenafweging te maken ten aanzien van de vraag of hij met een omgevingsvergunning wenst af te wijken van het bepaalde in artikel 20, lid 20.2.2, onder c, van de planregels.

Het betoog faalt.

8. Voorts betoogt het college dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat een appartementencomplex onder het begrip "woonhuis" van de Beleidsregel uitwegvergunningen (hierna: de Beleidsregel) valt. Het college wijst erop dat in de Beleidsregel geen maximale breedte voor een uitweg bij een appartementencomplex is opgenomen. In de praktijk hanteert het college voor uitwegen bij appartementencomplexen een maximale breedte van 6 meter, waaraan de vergunde uitweg van 5,5 m voldoet, aldus het college.

8.1. Artikel 2.1.5.3. van de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Noordwijk (hierna: de APV) luidt: "1. Het is verboden zonder vergunning van het bevoegd gezag:

a. een uitweg te maken naar de weg;

(…)

3. De vergunning kan worden geweigerd in het belang van:

a. de bruikbaarheid van de weg;

b. het veilig en doelmatig gebruik van de weg;

(…)."

Artikel 3 van de Beleidsregel luidt: "De gronden voor het weigeren van een uitwegvergunning zijn als volgt.

A) Weigeringscriterium: de bruikbaarheid van de weg.

De vergunning zal worden geweigerd indien:

(…)

4. de nieuw te maken uitweg ten behoeve van een woonhuis breder is dan

4 meter en voor een bedrijf breder dan 6 meter;

(…)."

8.2. In artikel 3, onder A, sub 4, van de Beleidsregel staat dat een vergunning zal worden geweigerd indien de nieuw te maken uitweg ten behoeve van een woonhuis breder is dan 4 meter en voor een bedrijf breder dan 6 meter. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, is er geen grond voor het oordeel dat het begrip "woonhuis" zodanig ruim moet worden opgevat dat hieronder tevens een appartementencomplex moet worden verstaan. Ter zitting in hoger beroep heeft het college toegelicht dat de Beleidsregel niet op alle denkbare situaties een antwoord geeft. In de Beleidsregel is geen maximale breedte voor een uitweg bij een appartementencomplex opgenomen. Het college heeft ter zitting toegelicht dat in de praktijk voor uitwegen bij appartementencomplexen een maximale breedte van 6 meter wordt gehanteerd, waaraan de vergunde uitweg met een breedte van 5,5 meter voldoet. Voorts is niet aannemelijk dat de uitweg van 5,5 meter leidt tot een onveilig en ondoelmatig gebruik van de weg. In dat verband is naar het oordeel van de Afdeling relevant dat het college heeft toegelicht dat de Olieburg nog steeds bruikbaar is indien een uitweg met een breedte van 5,5 meter wordt gerealiseerd. Hierbij is van belang dat de Olieburg een 30 km/uur-weg is waarvan de gebruiksintensiteit laag is.

Het vorenstaande in aanmerking genomen heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat het college niet toereikend heeft gemotiveerd waarom van de Beleidsregel is afgeweken.

Het betoog slaagt.

9. Het incidenteel hoger beroep van het college is gegrond.

Conclusie hoger beroepen

10. Het hoger beroep van Bever Holding en anderen is ongegrond. Het incidenteel hoger beroep van het college is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover de rechtbank het besluit van 5 januari 2016 heeft vernietigd, voor zover daarbij de verleende omgevingsvergunning voor het aanleggen voor de uitweg is vernietigd en bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevallen, voor het overige.

11. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, verklaart de Afdeling het beroep van Bever Holding en anderen ongegrond voor zover is aangevoerd dat het college ten onrechte omgevingsvergunning voor het maken van een uitweg heeft verleend.

Door de rechtbank niet besproken beroepsgrond van Bever Holding en anderen

12. De Afdeling zal overgaan tot een bespreking van de in beroep aangevoerde gronden, waaraan de rechtbank niet is toegekomen.

13. Volgens Bever Holding en anderen ontbreekt in de omgevingsvergunning ten onrechte een voorschrift om strijdigheid met het burenrecht te voorkomen. Het project is in strijd met artikel 5:50 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: het BW), zodat het niet kan worden gerealiseerd. De omgevingsvergunning bevat immers geen voorwaarde dat de vensters ondoorzichtig moeten worden uitgevoerd en er is niet verzekerd dat de vensters niet kunnen worden geopend. Nu de omgevingsvergunning ruimte laat voor het plaatsen van doorzichtige vensters op minder dan twee meter van het erf van Bever Holding is sprake van een privaatrechtelijke belemmering met een evident karakter, aldus Bever Holding en anderen.

13.1. Artikel 5:50, eerste lid, van het BW luidt: "Tenzij de eigenaar van het naburige erf daartoe toestemming heeft gegeven, is het niet geoorloofd binnen twee meter van de grenslijn van dit erf vensters of andere muuropeningen, dan wel balkons of soortgelijke werken te hebben, voor zover deze op dit erf uitzicht geven."

Artikel 5:51 luidt: "In muren, staande binnen de in het vorige artikel aangegeven afstand, mogen steeds lichtopeningen worden gemaakt, mits zij van vaststaande en ondoorzichtige vensters worden voorzien."

13.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 11 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1274, is voor het oordeel van de bestuursrechter dat een privaatrechtelijke belemmering aan de verlening van een omgevingsvergunning met toepassing van artikel 2.12 van de Wabo in de weg staat, slechts aanleiding wanneer deze een evident karakter heeft. De burgerlijke rechter is immers de eerst aangewezene om de vraag te beantwoorden of een privaatrechtelijke belemmering in de weg staat aan de uitvoering van een activiteit.

Uit de tot de omgevingsvergunning behorende tekeningen van de gevels blijkt dat de achtergevel is voorzien van ondoorzichtige vensters.

Het college heeft er voorts op gewezen dat Van Egmond Totaal Architectuur heeft toegelicht dat deze vensters zullen worden voorzien van translucent glas en dat deze in vaste kozijndelen zullen worden geplaatst.

Gezien het vorenstaande bestaat naar het oordeel van de Afdeling geen grond voor het oordeel dat een evident privaatrechtelijke belemmering aan de verlening van de omgevingsvergunning in de weg staat.

Het betoog faalt.

14. De Afdeling zal het beroep van Bever Holding en anderen tegen het besluit van 5 januari 2016 alsnog ongegrond verklaren.

15. Bever Holding en anderen betogen dat het college ten onrechte een omgevingsvergunning voor het maken van een uitweg heeft verleend. Het standpunt van het college dat voor een uitweg bij een appartementencomplex een maximale breedte van 6 meter mag worden aangehouden, vindt volgens Bever Holding en anderen geen steun in de Beleidsregel. De noodzaak voor een uitweg die breder is dan 4 meter is door de aanvrager gesteld noch aangetoond. Een te brede uitweg/inrit kan ertoe leiden dat men niet haaks de weg oprijdt en dus naar beide kanten minder goed kan uitkijken, zodat het onwenselijk is een uitweg/inrit toe te staan die breder is dan strikt noodzakelijk, aldus Bever Holding en anderen.

15.1. Zoals hiervoor onder 8.2. is overwogen bestaat geen grond voor het oordeel dat het in artikel 3, onder A, sub 4, van de Beleidsregel vermelde begrip "woonhuis" zodanig ruim moet worden opgevat dat hieronder tevens een appartementencomplex moet worden verstaan. In de Beleidsregel is geen maximale breedte voor een uitweg bij een appartementencomplex opgenomen. Het college heeft toegelicht dat hij in de praktijk voor uitwegen bij appartementencomplexen een maximale breedte van 6 meter hanteert, waaraan de in dit geval vergunde uitweg met een breedte van 5,5 meter voldoet.

Bever Holding en anderen hebben hun vrees dat de uitweg van 5,5 meter leidt tot een onveilig en ondoelmatig gebruik van de weg niet aannemelijk gemaakt. De Afdeling acht, zoals hiervoor ook overwogen onder 8.2, in dit verband van belang dat de Olieburg nog steeds bruikbaar is indien de uitweg wordt gerealiseerd. Bovendien geldt op de Olieburg een maximale snelheid van 30 km/uur en heeft deze weg een lage gebruiksintensiteit. Daarnaast behoort bij het besluit van 27 juni 2017 een tekening waarop is aangegeven waar welke camera zal worden geplaatst om te bewerkstellingen dat vanuit de parkeercarrousel voldoende zicht op de bestaat. Het college heeft toegelicht dat deze tekening door de verkeersdeskundige van de gemeente is beoordeeld en akkoord bevonden. Bever Holding en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat ondanks de te plaatsen camera’s vanuit de parkeercarrousel onvoldoende zicht bestaat op de Olieburg.

Het betoog faalt.

Het besluit van 27 juni 2017

16. Bij besluit van 27 juni 2017 heeft het college ter reparatie van geconstateerde gebreken opnieuw beslist op het bezwaar van Bever Holding en anderen. Bij dat besluit heeft het college het bezwaar van Bever Holding en anderen gegrond verklaard en de bij besluit van 17 maart 2015 verleende omgevingsvergunning gewijzigd door omgevingsvergunning te verlenen voor op ondergeschikte punten aangepaste tekeningen van de gewijzigde parkeercarrousel en een tekening waarop is aangegeven waar en welke camera zal worden geplaatst. Gelet op laatstgenoemde gewijzigde tekening is de aan de vergunning van 17 maart 2015 verbonden voorwaarde dat ten aanzien van de uitrit ter goedkeuring van de gemeente Noordwijk een voorstel voor veiligheidsmaatregelen moet worden ingediend alvorens met de betreffende werkzaamheden wordt begonnen, komen te vervallen. Daarnaast heeft het college met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder 1o van de Wabo, in samenhang bezien met artikel 20.3, van de planregels, voor de strijdigheid met de dubbelbestemming "Waterstaat-Waterkering", omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan verleend.

Het besluit van 27 juni 2017 wordt, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.

17. Voor zover Bever Holding en anderen betogen dat het college niet heeft onderkend dat de bestaande horeca deel uitmaakt van het bouwplan en bij de beoordeling had moeten worden betrokken, faalt dit betoog gelet op hetgeen onder 2.3. is geoordeeld.

18. Voor zover Bever Holding en anderen zich op het standpunt stellen dat de toevoeging "ondergronds" in artikel 7, lid 7.1, aanhef en onder i, in combinatie met artikel 7, lid 7.1, aanhef en onder e, van de planregels slechts betrekking kan hebben op parkeren in de open lucht op maaiveld en inpandig parkeren onder maaiveld, kan dit standpunt gelet op hetgeen hiervoor onder 3.2. is geoordeeld, niet worden gevolgd.

19. Voorts betogen Bever Holding en anderen dat de voor woningen aan de Koningin Wilhemina Boulevard geldende beperkingen zich verzetten tegen het realiseren van inpandige parkeerplaatsen of bergingen op de begane grond. Parkeervoorzieningen en bergingen op de begane grond verdragen zich bovendien niet met het uitgangspunt van het bestemmingsplan dat de begane grond uitsluitend is bedoeld voor levendige functies als detailhandel en horeca, aldus Bever Holding en anderen.

20. Gelet op hetgeen hiervoor onder 3.2. is geoordeeld, faalt dit betoog.

21. Bever Holding en anderen betogen verder dat het college ten onrechte niet is aangesloten bij de parkeernorm van 1,8 parkeerplaats per woning en ten onrechte niet heeft onderzocht of kan worden voldaan aan de gezamenlijke parkeerbehoefte voor het horecagedeelte en het appartementencomplex.

22. Zoals hiervoor onder 4.2. is geoordeeld, bestaat geen grond voor het oordeel dat het college aansluiting had moeten zoeken bij de parkeernorm van 1,8 parkeerplaats per woning.

Onder verwijzing naar hetgeen onder 2.3. is geoordeeld, overweegt de Afdeling voorts dat het horecagedeelte geen deel uitmaakt van de aanvraag om omgevingsvergunning, zodat evenmin grond bestaat voor het oordeel dat het college had moeten onderzoeken of kan worden voldaan aan de gezamenlijke parkeerbehoefte van het horecagedeelte en het appartementencomplex.

Het betoog faalt.

23. Voor het oordeel dat sprake is van een privaatrechtelijke belemmering met een evident karakter die aan verlening van de omgevingsvergunning in de weg staat, bestaat voorts, gelet op hetgeen hiervoor onder 13.2. is geoordeeld, geen grond.

24. Bever Holding en anderen betogen voorts dat de bij het besluit van 27 juni 2017 verleende separate omgevingsvergunning voor planologisch afwijkend gebruik van de dubbelbestemming "Waterstaat-Waterkering" onzorgvuldig is voorbereid en niet adequaat is gemotiveerd. Bovendien ontbreekt een deugdelijke belangenafweging. Het besluit is gebaseerd op een advies van het hoogheemraadschap uit 2015. Dat advies is echter niet meer actueel, omdat het uitgaat van oude tekeningen en niet is gebleken dat het hoogheemraadschap op de hoogte is van de nieuwe bouwtekeningen en van de aanleg van een nieuwe fundering. Het advies kon daarom volgens Bever Holding en anderen niet aan de omgevingsvergunning ten grondslag worden gelegd.

Voorts is niet duidelijk of de oppervlakte op of onder peil niet toeneemt. Uit de door het college in de procedure overgelegde basementvergelijking blijkt dat het niet onderkelderde gedeelte zich niet heel ver van de kelder bevindt, waardoor het aanlegniveau op diverse plaatsen een stuk lager is voorzien. Of de oppervlakte op of onder peil al dan niet toeneemt is voor de beoordeling van waterstaatbelangen van belang. Het college had de nieuwe tekeningen, de keuze voor een nieuwe fundering en de basementvergelijking onder de aandacht van het hoogheemraadschap moeten brengen en opnieuw advies moeten vragen dan wel dienen te vergewissen of het eerdere advies uit 2015 nog steeds opgaat, aldus Bever Holding en anderen.

24.1. De Afdeling stelt vast dat het college ter motivering van het standpunt dat de waterstaatsbelangen het gedogen indien voor het bouwplan een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan wordt verleend als bedoeld in artikel 20, lid 20.3.2, van de planregels, in het besluit van 27 juni 2017 heeft verwezen naar de brief van het hoogheemraadschap van 30 januari 2015. Hierin is vermeld dat het hoogheemraadschap kan instemmen met het bouwplan. Het hoogheemraadschap heeft van belang geacht dat de bouwlocatie is gelegen buiten de kern- en beschermingszone van de primaire waterkering (zeewering) en derhalve niet vergunningplichtig is op grond van de Keur Rijnland 2009. Daarnaast is het perceel reeds geheel verhard, zodat geen sprake is van een toename van verhard oppervlak, aldus het hoogheemraadschap in de brief.

Het college heeft zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de waterstaatsbelangen niet in de weg staan aan het verlenen van de omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan ten behoeve van het bouwplan. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat de nieuwe bouwtekeningen, nieuwe fundering en de overgelegde basementvergelijking, wat daar verder van zij, geen verandering brengen in de conclusie van het hoogheemraadschap dat het perceel reeds geheel verhard is en dat de bouwlocatie is gelegen buiten de kern- en beschermingszone van de primaire waterkering (zeewering) en derhalve niet vergunningplichtig is op grond van de Keur Rijnland 2009. Gelet hierop bestond naar het oordeel van de Afdeling voor het college geen noodzaak om opnieuw advies te vragen aan het hoogheemraadschap.

Het betoog faalt.

25. Bever Holding en anderen betogen voorts dat het college ten onrechte een omgevingsvergunning voor het maken van een uitweg heeft verleend. Het standpunt van het college dat voor een uitweg bij een appartementencomplex een maximale breedte van 6 meter mag worden aangehouden, vindt volgens Bever Holding en anderen geen steun in de Beleidsregel. De noodzaak voor een uitweg die breder is dan 4 meter is door de aanvrager gesteld noch aangetoond. Een te brede uitweg/inrit kan ertoe leiden dat men niet haaks de weg oprijdt en dus naar beide kanten minder goed kan uitkijken, zodat het onwenselijk is een uitweg/inrit toe te staan die breder is dan strikt noodzakelijk, aldus Bever Holding en anderen.

25.1. Zoals hiervoor onder 8.2. is overwogen bestaat geen grond voor het oordeel dat het in artikel 3, onder A, sub 4, van de Beleidsregel vermelde begrip "woonhuis" zodanig ruim moet worden opgevat dat hieronder tevens een appartementencomplex moet worden verstaan. In de Beleidsregel is geen maximale breedte voor een uitweg bij een appartementencomplex opgenomen. Het college heeft toegelicht dat hij in de praktijk voor uitwegen bij appartementencomplexen een maximale breedte van 6 meter hanteert, waaraan de in dit geval vergunde uitweg met een breedte van 5,5 meter voldoet.

Bever Holding en anderen hebben hun vrees dat de uitweg van 5,5 meter leidt tot een onveilig en ondoelmatig gebruik van de weg niet aannemelijk gemaakt. De Afdeling acht, zoals hiervoor ook overwogen onder 8.2, in dit verband van belang dat de Olieburg nog steeds bruikbaar is indien de uitweg wordt gerealiseerd. Bovendien geldt op de Olieburg een maximale snelheid van 30 km/uur en heeft deze weg een lage gebruiksintensiteit. Daarnaast behoort bij het besluit van 27 juni 2017 een tekening waarop is aangegeven waar welke camera zal worden geplaatst om te bewerkstellingen dat vanuit de parkeercarrousel voldoende zicht op de bestaat. Het college heeft toegelicht dat deze tekening door de verkeersdeskundige van de gemeente is beoordeeld en akkoord bevonden. Bever Holding en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat ondanks de te plaatsen camera’s vanuit de parkeercarrousel onvoldoende zicht bestaat op de Olieburg.

Het betoog faalt.

26. Gelet op het voorgaande moet het beroep van Bever en anderen tegen het besluit van 27 juni 2017 ongegrond worden verklaard.

27. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep van Bever Holding Participaties B.V. en Northside Investments B.V. ongegrond;

II. verklaart het incidenteel hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Noordwijk gegrond;

III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 15 maart 2017 in zaak nr. 16/1057 voor zover de rechtbank het besluit van 5 januari 2016 heeft vernietigd, voor zover daarbij de verleende omgevingsvergunning voor het aanleggen voor de uitweg is vernietigd;

IV. bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevallen, voor het overige;

V. verklaart het beroep van Bever Holding Participaties B.V. en Northside Investments B.V. tegen het besluit van 27 juni 2017 ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. J.Th. Drop

en mr. F.D. van Heijningen, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Melenhorst, griffier.

w.g. Slump w.g. Melenhorst
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 11 april 2018

490.