Uitspraak 201506799/1/A2


Volledige tekst

201506799/1/A2.
Datum uitspraak: 11 april 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. het college van burgemeester en wethouders van Maasdriel,
2. [appellante sub 2], gevestigd te [plaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 16 juli 2015 in zaken nrs. 14/3215 en 14/1883 in het geding tussen:

[appellante sub 2]

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 6 augustus 2013 heeft het college het verzoek van [appellante sub 2] om een tegemoetkoming in planschade toegewezen, inhoudende dat de geleden planschade in natura - door een herziening van het bestemmingsplan - zal worden gecompenseerd en eventuele restschade, in het geval die bestaat, met rente zal worden vergoed. Indien compensatie in natura niet mogelijk is, zal aan [appellante sub 2] een tegemoetkoming in planschade van € 500.000,00, exclusief wettelijke rente, worden toegekend.

Bij besluit van 28 januari 2014 heeft het college het door [appellante sub 2] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard voor zover dat betrekking had op de vergoeding van deskundigenkosten en voor het overige ongegrond verklaard.

Bij besluit van 28 januari 2014 (hierna ook: het restschadebesluit) heeft het college [appellante sub 2] geen schadevergoeding voor restschade toegekend.

[appellante sub 2] heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en het college verzocht in te stemmen met rechtstreeks beroep, als bedoeld in artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Het college heeft ingestemd met dit verzoek en het bezwaarschift doorgezonden naar de rechtbank.

Bij uitspraak van 16 juli 2015 heeft de rechtbank de door [appellante sub 2] tegen de besluiten van 28 januari 2014 ingestelde beroepen gegrond verklaard, beide besluiten vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.

[appellante sub 2] heeft een schriftelijke zienswijze ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een zienswijze naar voren gebracht over het incidenteel hoger beroep.

[appellante sub 2] heeft nadere stukken ingediend.

Bij besluit van 1 maart 2016 heeft het college, uitvoering gevend aan de uitspraak van de rechtbank, het bezwaar van [appellante sub 2] opnieuw gegrond verklaard voor zover dat betrekking had op de vergoeding van deskundigenkosten en voor het overige ongegrond verklaard. Voorts heeft het college [appellante sub 2] geen schadevergoeding voor restschade toegekend.

Bij brief van 23 maart 2016 heeft [appellante sub 2] daarop gereageerd.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 juli 2016, waar het college, vertegenwoordigd door mr. drs. H. Nijman, advocaat te Den Bosch, en A. Zweerus, vergezeld door mr. drs. C.M.L. van der Lee, werkzaam bij de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ), en [appellante sub 2], vertegenwoordigd door mr. C.G.J.M. Termaat, advocaat te Den Bosch, vergezeld door ing. H.W. Bijsterbosch, taxateur, zijn verschenen.

Krachtens artikel 8:64, eerste lid, van de Awb heeft de Afdeling het onderzoek ter zitting geschorst teneinde partijen in de gelegenheid te stellen tot een minnelijke schikking te komen.

Bij brieven van 11 oktober 2016 hebben het college en [appellante sub 2] de Afdeling laten weten niet tot een minnelijke schikking te zijn gekomen.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: StAB) heeft desverzocht op 8 september 2017 een deskundigenbericht uitgebracht. Partijen hebben daarop een zienswijze ingebracht.

[appellante sub 2] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak opnieuw ter zitting behandeld op 19 maart 2018, waar het college, vertegenwoordigd door mr. J.P.M. van Beers, advocaat te Den Bosch, en J.J.W.G. van den Oetelaar, vergezeld door mr. drs. C.M.L. van der Lee, werkzaam bij de SAOZ, en [appellante sub 2], vertegenwoordigd door [gemachtigde] en mr. C.G.J.M. Termaat, advocaat te Den Bosch, vergezeld door ing. H.W. Bijsterbosch, taxateur, zijn verschenen. Voorts zijn bc. P.A.H.M. Willems K-RMT, werkzaam bij de StAB, en A.J. Smeenk MSRE RT, taxateur bij Cushman & Wakefield, ter zitting als deskundigen gehoord.

Overwegingen

Achtergrond

1. [appellante sub 2] houdt zich bezig met de productie van kunststof verpakkingen. Zij is eigenaar van een bedrijventerrein aan de [locatie] te Heerewaarden (hierna: het bedrijventerrein), waar onder meer acht hallen, een kantoorgebouw, een parkeerterrein en een bedrijfswoning zijn gevestigd.

[appellante sub 2] heeft het college op 27 augustus 2010 verzocht om een tegemoetkoming in planschade die zij stelt te hebben geleden als gevolg van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan "Buitengebied, binnendijks deel" op 21 december 2006 (hierna: het bestemmingsplan 2006), omdat door dit plan de gebruiks- en bouwmogelijkheden op het bedrijventerrein beperkt zijn ten opzichte van de voorheen geldende bestemmingsplannen "Buitengebied, herziening De Hogewaard" en "De Hogewaard 91" (hierna: de oude bestemmingsplannen). Volgens [appellante sub 2] konden voorheen bedrijven in milieucategorieën 1 tot en met 5 van de lijst van instellingen op het bedrijventerrein worden gevestigd, terwijl op grond van het bestemmingsplan 2006 alleen nog bedrijven in milieucategorieën 1 en 2 en, voor bestaande bedrijvigheid, categorie 3, zijn toegestaan. Daarnaast kon volgens [appellante sub 2] voorheen per bedrijf een bedrijfswoning worden opgericht en is dat door de inwerkingtreding van het bestemmingsplan 2006 niet meer mogelijk.

Besluitvorming en oordeel rechtbank

2. Het college heeft voor het op het verzoek te nemen besluit advies gevraagd aan de SAOZ. De SAOZ heeft in haar advies van augustus 2011 uiteengezet dat het nieuwe bestemmingsplan per saldo heeft geleid tot een planologisch nadeliger situatie voor [appellante sub 2]. Weliswaar zijn door de inwerkingtreding van het bestemmingsplan 2006 het oppervlak van het bestemmingsvlak bedrijven en de toegestane maximale bouwhoogte vergroot, maar daar staat tegenover dat het westelijk deel van het bedrijventerrein niet meer gebruikt mag worden voor bedrijven in milieucategorieën 3.1, 3.2 en 4 (VNG-indeling) en het oostelijk deel van het bedrijventerrein niet meer voor bedrijven in milieucategorieën 3.1 en 3.2 (VNG-indeling). De taxateur van de SAOZ heeft de hierdoor geleden planschade begroot op - afgerond - € 500.000,00.

De SAOZ heeft het college vervolgens in overweging gegeven te beoordelen of aanleiding bestaat om de oude planologische mogelijkheden te herstellen door middel van het verlenen van een binnenplanse ontheffing en/of een herziening van het bestemmingsplan. In dat geval is de schade anderszins verzekerd en hoeft niet tot vergoeding van het bedrag van € 500.000,00 over te worden gegaan, aldus de SAOZ.

3. Het college heeft het advies van de SAOZ gevolgd en besloten om de schade niet in geld te compenseren, maar de raad voor te stellen om de toegestane milieucategorie op het bedrijventerrein te verhogen naar maximaal 3.2 (VNG-indeling), waarbij eventuele restschade, indien die bestaat, met rente zal worden vergoed. Voor zover de milieucategorie niet kan worden verhoogd, zal het bedrag van € 500.000,00, exclusief wettelijke rente, alsnog worden vergoed, aldus het college in het besluit van 6 augustus 2013, zoals gehandhaafd bij besluit op bezwaar van 28 januari 2014.

4. Over de vraag of na de voorgenomen verhoging van de milieucategorie nog schade voor [appellante sub 2] resteert, heeft de SAOZ een afzonderlijk advies uitgebracht. In dit advies van 4 december 2013 komt de SAOZ tot de conclusie dat er geen sprake is van restschade. Volgens de SAOZ ontleende het westelijk deel van het bedrijventerrein, waar loodsen staan, zijn hoogste waarde aan opslagdoeleinden en wordt deze door de inperking van de toegestane milieucategorieën niet aangetast. Voor het oostelijk deel van het bedrijventerrein zal door herstel van de oude planologische mogelijkheden tot milieucategorie 3.2 (VNG-indeling) geen schade resteren, nu door de invloed van de daar in de buurt gelegen burgerwoning onder de oude bestemmingsplannen geen bedrijfsbebouwing voor een bedrijf met een hogere milieucategorie dan 3.2 (VNG-indeling) kon worden opgericht. Voorts heeft de SAOZ uiteengezet dat de vraag naar gronden in de zwaardere milieucategorieën (categorie 4.1 en hoger van de VNG-indeling) beduidend kleiner is dan de vraag naar gronden ten behoeve van bedrijvigheid in milieucategorie 3.2. In dat kader is volgens de SAOZ nog van belang dat bedrijfscomplexen in hogere milieucategorieën in het algemeen een omvangrijker oppervlak nodig hebben dan bedrijfscomplexen in lagere milieucategorieën, hetgeen de opbrengst per m2 nadelig kan beïnvloeden. De mogelijkheid om gronden in kleinere delen te verkopen aan bedrijven in lagere milieucategorieën levert doorgaans een hogere opbrengst per m2 op dan bij de verkoop van één groot terrein aan een bedrijf in milieucategorie 4.1 of hoger, aldus de SAOZ.

Het college heeft dit advies aan het besluit van 28 januari 2014, inhoudende dat aan [appellante sub 2] geen vergoeding van restschade wordt toegekend, ten grondslag gelegd.

5. De rechtbank heeft de door [appellante sub 2] tegen beide besluiten van 28 januari 2014 ingestelde beroepen gegrond verklaard en beide besluiten vernietigd. Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep en [appellante sub 2] incidenteel hoger beroep ingesteld.

6. Bij besluit van 11 september 2014 heeft de raad van de gemeente Maasdriel het bestemmingsplan "Buitengebied herziening 2014, bedrijventerrein De Hogewaard en Van Heemstraweg" (hierna: het bestemmingsplan 2014) vastgesteld. Het bestemmingsplan 2014, dat op 13 november 2014 in werking is getreden, voorziet in een herziening van het bestemmingsplan 2006, inhoudende dat op het bedrijventerrein van [appellante sub 2] bedrijvigheid in de milieucategorieën 3.1 en 3.2 (VNG-indeling) weer is toegestaan.

Het hoger beroep van [appellante sub 2]

7. [appellante sub 2] betoogt dat de rechtbank ten onrechte enkel heeft overwogen dat onder het bestemmingsplan 2006 bedrijvigheid in milieucategorie 4 (VNG-indeling) niet meer was toegestaan. Hoewel de meeste typen categorie 5-bedrijvigheid die onder de oude bestemmingsplannen waren toegestaan zijn vernummerd tot categorie 4-bedrijvigheid (VNG-indeling), is een deel van de onder de oude bestemmingsplannen toegestane categorie 5-bedrijvigheid ook nu nog categorie 5. De rechtbank had daarom aanvullend moeten overwegen dat ook categorie 5-bedrijvigheid onder het bestemmingsplan 2006 niet meer was toegestaan, aldus [appellante sub 2].

7.1. Dit betoog faalt, nu in het oordeel van de rechtbank dat categorie 4-bedrijvigheid op het bedrijventerrein op grond van het bestemmingsplan 2006 niet meer was toegestaan besloten ligt dat ook categorie 5-bedrijvigheid daarop niet meer mocht worden uitgeoefend.

Tussenconclusie

8. Gelet op het voorgaande is het hoger beroep van [appellante sub 2] ongegrond.

Het hoger beroep van het college

Gronden gericht tegen vernietiging besluit op bezwaar van 28 januari 2014

9. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de SAOZ een onjuiste planvergelijking heeft gemaakt. De SAOZ heeft een planvergelijking gemaakt tussen de oude bestemmingsplannen enerzijds en het bestemmingsplan 2006 anderzijds. Het bestemmingsplan 2014 maakt aldus geen onderdeel uit van de planvergelijking.

Voorts betoogt het college dat het oordeel van de rechtbank, dat het zich op het standpunt zou hebben gesteld dat de ligging van de burgerwoning aan de Hogewaard 1 op korte afstand van het bedrijventerrein een beperking met zich bracht voor het vestigen van bedrijven op het oostelijk deel van het bedrijventerrein tot maximaal milieucategorie 3.2, op een onjuiste lezing van het advies van de SAOZ berust. De SAOZ heeft niet gesteld dat de vestiging van een categorie 4-bedrijf met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid is uitgesloten, maar dat de uitoefening van een dergelijk bedrijf wel beperkt wordt door de aanwezigheid van de burgerwoning en niet ieder categorie 4-bedrijf daardoor op het bedrijventerrein kan worden gevestigd, aldus het college.

9.1. Voor zover het college betoogt dat de rechtbank tot het oordeel is gekomen dat de planvergelijking onjuist is, omdat daarbij ten onrechte het bestemmingsplan 2014 zou zijn betrokken, berust dit op een onjuiste lezing van de aangevallen uitspraak, reeds omdat de rechtbank het bestemmingsplan 2014 niet bij haar oordeel over de planvergelijking heeft betrokken.

9.2. De SAOZ heeft in haar advies van augustus 2011 in het kader van de planvergelijking op pagina 19 het volgende uiteengezet: "De litigieuze gronden van aanvrager konden voorheen worden gebruikt ten behoeve van bedrijven, zoals deze waren vermeld in de categorieën 1 t/m 5 van de bij het oude bestemmingsplan behorende Lijst van Instellingen, alsmede ter plaatse van de aanduiding ‘A1’ op de plankaart voor een plasticverwerkend bedrijf. Hierbij dient te worden opgemerkt dat de nummering van voornoemde categorieën afwijkt van de standaard VNG-indeling, waarbij de VNG-categorie 3.2 is vernummerd in categorie 4 en de VNG-categorie 4 in categorie 5. Binnen het westelijk bebouwingsoppervlak kon bedrijfsbebouwing worden opgericht ten behoeve van bedrijven tot en met milieucategorie 4 (VNG-indeling) met een goothoogte van 7,70 m1 en een nokhoogte van 14,30 m1. Binnen het oostelijke bebouwingsoppervlak kon, gelet op de invloed van de burgerwoning Hogewaard 1, bedrijfsbebouwing worden opgericht ten behoeve van bedrijven tot en met categorie 3.2 (VNG-indeling) met eveneens een goothoogte van 7,70 m1 en een nokhoogte van 14,30 m1." Resumerend komt de SAOZ op pagina 21 van het advies tot de conclusie dat het westelijk deel van het bedrijventerrein niet meer gebruikt mag worden voor bedrijven in milieucategorieën 3.1, 3.2 en 4 (VNG-indeling) en het oostelijk deel van het bedrijventerrein niet meer voor bedrijven in milieucategorieën 3.1 en 3.2 (VNG-indeling). In haar advies van 4 december 2013 inzake de restschade heeft de SAOZ vervolgens op pagina 2 uiteengezet: "Voor het oostelijke deel van de litigieuze gronden hebben wij in ons advies van augustus 2011 vastgesteld dat gelet op de invloed van de burgerwoning Hogewaard 1 bedrijfsbebouwing kon worden opgericht tot en met categorie 3.2 (VNG-indeling). Met het voorgenomen (gedeeltelijk) herstel van de oude planologische mogelijkheden zoals hiervoor bedoeld, zal voor deze gronden sprake zijn van een volledig herstel van de oude planologische mogelijkheden, zodat ook voor deze gronden geen sprake zal zijn van restschade."

Hieruit volgt dat de SAOZ er bij de planvergelijking van uit is gegaan dat, hoewel op basis van de oude bestemmingsplannen op het bedrijventerrein weliswaar bedrijven tot en met milieucategorie 4 (VNG-indeling) konden worden gevestigd, op het oostelijk deel van het bedrijventerrein - vanwege de aanwezigheid van de burgerwoning - slechts bedrijven tot en met milieucategorie 3.2 (VNG-indeling) konden worden gevestigd. Nu, zoals het college ook heeft erkend, de burgerwoning aan vestiging van een milieucategorie 4-bedrijf niet in de weg stond, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de planvergelijking in zoverre onjuist is.

Ook voor het overige faalt het betoog.

10. Gelet op het voorgaande heeft het college het advies van de SAOZ ten onrechte aan zijn besluitvorming ten grondslag gelegd. Dit betekent dat de rechtbank reeds hierom terecht het besluit op bezwaar van 28 januari 2014 heeft vernietigd. De overige hoger beroepsgronden van het college die zijn gericht tegen die vernietiging, behoeven daarom geen bespreking meer.

Gronden gericht tegen vernietiging van het restschadebesluit

11. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het restschadebesluit prematuur is genomen, omdat het bestemmingsplan 2014 toen nog niet onherroepelijk was en daardoor niet kon worden vastgesteld of, en zo ja, in hoeverre de schade van [appellante sub 2] door dat bestemmingsplan werd gecompenseerd.

11.1. In het besluit van 6 augustus 2013 heeft het college aangekondigd de geleden schade anderszins te verzekeren door de gebruiksmogelijkheden op het bedrijventerrein te herstellen en eventuele restschade te vergoeden. Gelet op het voornemen van het college om de raad voor te stellen om de gebruiksmogelijkheden gedeeltelijk te herstellen door op het bedrijventerrein bedrijvigheid tot en met milieucategorie 3.2 (VNG-indeling) toe te staan, en dus niet volledig de onder het oude bestemmingsplan toegestane gebruiksmogelijkheden te herstellen, diende het college, ter uitwerking van het besluit van 6 augustus 2013 nog te onderzoeken of de door [appellante sub 2] geleden planschade met het voorgenomen herstel van de gebruiksmogelijkheden volledig anderszins was verzekerd. Het restschadebesluit was aldus een uitwerking van het besluit van 6 augustus 2013. Dat het voorgenomen herstel door middel van een nieuw bestemmingsplan op dat moment nog niet onherroepelijk was, maakt dit niet anders, nu in het besluit van 6 augustus 2013 reeds was aangekondigd dat het schadebedrag van € 500.000,00 exclusief wettelijke rente aan [appellante sub 2] zou worden uitgekeerd indien de schade niet anderszins kon worden verzekerd. Gelet hierop, heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat het restschadebesluit prematuur is genomen.

Het betoog slaagt.

12. Hoewel het college dit betoog aldus terecht heeft voorgedragen, leidt dit niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak in zoverre. Daartoe is van belang dat [appellante sub 2] terecht heeft betoogd dat ook aan het advies van de SAOZ van 4 december 2013, dat het college aan het restschadebesluit ten grondslag heeft gelegd, gebreken kleven. Immers, zoals hiervoor onder 9.2 is weergegeven is de SAOZ er in het advies van 4 december 2013 ten onrechte van uitgegaan dat onder de oude bestemmingsplannen op het oostelijk deel van het bedrijventerrein geen bedrijfsbebouwing voor een bedrijf met een hogere milieucategorie dan 3.2 (VNG-indeling) kon worden opgericht vanwege de in de buurt gelegen burgerwoning. Dit betekent dat de SAOZ in zoverre ten onrechte tot de conclusie komt dat het door het bestemmingsplan 2014 beoogde herstel van de oude planologische mogelijkheden tot milieucategorie 3.2 op dat deel van het bedrijventerrein een volledig herstel van de planologische mogelijkheden behelst en er daarom voor die gronden geen schade resteert. Het advies van de SAOZ van 4 december 2013 is aldus in zoverre onjuist. Voorts heeft de SAOZ haar in dat advies ingenomen stelling dat de loodsen op het westelijk deel van het bedrijventerrein hun hoogste waarde aan opslagdoeleinden ontlenen niet onderbouwd. Evenmin is duidelijk waar de SAOZ haar stellingen op baseert dat de vraag naar gronden in de zwaardere milieucategorieën (categorie 4.1 en hoger van de VNG-indeling) beduidend kleiner is dan de vraag naar gronden ten behoeve van bedrijvigheid in milieucategorie 3.2, dat bedrijfscomplexen in hogere milieucategorieën in het algemeen een omvangrijker oppervlak nodig hebben dan bedrijfscomplexen in lagere milieucategorieën, hetgeen de opbrengst per m2 nadelig kan beïnvloeden, en dat de mogelijkheid om gronden in kleinere delen te verkopen aan bedrijven in lagere milieucategorieën doorgaans een hogere opbrengst per m2 oplevert dan bij de verkoop van één groot terrein aan een bedrijf in milieucategorie 4.1 of hoger, zodat het advies in zoverre onvoldoende is onderbouwd. Dit geldt temeer nu de deskundige van [appellante sub 2], De Lorijn Raadgevers o.g. (hierna: De Lorijn) deze stellingen in een nader advies van 18 maart 2016 gemotiveerd heeft weersproken. Gelet op deze gebreken had het college dit advies van de SAOZ niet aan het restschadebesluit ten grondslag mogen leggen en heeft de rechtbank het restschadebesluit terecht, zij het op onjuiste gronden, vernietigd.

Tussenconclusie

13. Het hoger beroep van het college is ongegrond.

Beroep tegen het besluit op bezwaar van 1 maart 2016

14. Bij besluit van 1 maart 2016 heeft het college, uitvoering gevend aan de uitspraak van de rechtbank, het bezwaar van [appellante sub 2] opnieuw gegrond verklaard voor zover dat betrekking had op de vergoeding van deskundigenkosten en voor het overige ongegrond verklaard. Voorts heeft het college zich wederom op het standpunt gesteld dat met het bestemmingsplan 2014, dat in september 2015 onherroepelijk is geworden, de geleden schade volledig anderszins is verzekerd, zodat aan [appellante sub 2] geen restschadebedrag wordt toegekend.

15. Het besluit van 1 maart 2016 wordt, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.

16. [appellante sub 2] betoogt dat het besluit van 1 maart 2016 ondeugdelijk is gemotiveerd nu daarin het rapport van de Stichting Plan & Schade van 16 november 2012 niet is weerlegd.

16.1. Uit het besluit van 6 augustus 2013 blijkt dat het college advies heeft gevraagd aan de Stichting Plan & Schade, omdat het twijfels had bij het advies van augustus 2011 van de SAOZ voor zover de SAOZ daarin tot het oordeel was gekomen dat geen sprake was van passieve risicoaanvaarding. Nu uit het advies van de Stichting Plan & Schade blijkt dat die twijfels ongegrond waren, heeft het college besloten het advies van de SAOZ aan zijn besluitvorming ten grondslag te leggen, zo volgt uit het besluit van 6 augustus 2013. Gelet hierop heeft het college voldoende gemotiveerd waarom hij het advies van de SAOZ, en niet dat van de Stichting Plan & Schade, aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft gelegd.

Het betoog faalt.

17. Aangezien het advies van de Stichting Plan & Schade niet aan de besluitvorming ten grondslag is gelegd, behoeft hetgeen [appellante sub 2] tegen dat advies heeft aangevoerd geen bespreking.

18. [appellante sub 2] betoogt dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld, in navolging van nadere adviezen van de SAOZ van 1 en 22 september 2015, dat de laad- en loswal niet in de planvergelijking hoeft te worden meegenomen omdat het bestemmingsplan 2006 daarop geen betrekking heeft. Voorts voert [appellante sub 2] aan dat de SAOZ er bij de planvergelijking ten onrechte van uit is gegaan dat de wijziging van de maximale goothoogte van 7,70 m1 en een maximale nokhoogte van 14,30 m1 naar een maximale bouwhoogte van 12 m1 met een plat dak een planologisch voordeel inhield.

18.1. [appellante sub 2] heeft deze gronden en de daaraan ten grondslag liggende feiten voor het eerst in beroep tegen het besluit van 1 maart 2016 aangevoerd. Aangezien de SAOZ reeds in haar advies van augustus 2011 uiteen heeft gezet dat de laad- en loswal niet in de planvergelijking hoeft te worden meegenomen en de verandering van bouwhoogte geen planologisch nadeel inhield, is er geen reden waarom deze gronden niet reeds bij de rechtbank tegen het besluit op bezwaar van 28 januari 2014 konden worden aangevoerd. Nu [appellante sub 2] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen had behoren te doen, dienen deze gronden buiten beschouwing te blijven.

Het betoog faalt.

19. [appellante sub 2] betoogt ten slotte dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld, in navolging van nadere adviezen van de SAOZ van 1 en 22 september 2015, dat de schade volledig anderszins is verzekerd door het bestemmingsplan 2014. Zij verwijst in dat kader naar een in haar opdracht opgesteld nader advies van De Lorijn van 18 maart 2016, waaruit blijkt dat na inwerkingtreding van het bestemmingsplan 2014 een schade resteert ter hoogte van € 320.000,00.

19.1. Het college heeft aan het besluit van 1 maart 2016 een nader advies van de SAOZ van 1 september 2015 ten grondslag gelegd. In dit advies heeft de SAOZ uiteengezet dat onder het oude planologische regime de burgerwoning op het oostelijk deel van het bedrijventerrein aan vestiging van een milieucategorie 4-bedrijf weliswaar niet in de weg stond, maar dat die burgerwoning wel een waardedrukkend effect had, omdat een deel van die bedrijven zich daar alleen konden vestigen indien zij aanvullende maatregelen ter beperking van hinder zouden nemen. Verder heeft de SAOZ haar stellingen herhaald dat de vraag naar gronden in de zwaardere milieucategorieën (categorie 4.1 en hoger van de VNG-indeling) beduidend kleiner is dan de vraag naar gronden ten behoeve van bedrijvigheid in milieucategorie 3.2, dat bedrijfscomplexen in hogere milieucategorieën in het algemeen een omvangrijker oppervlak nodig hebben dan bedrijfscomplexen in lagere milieucategorieën, hetgeen de opbrengst per m2 nadelig kan beïnvloeden, en dat de mogelijkheid om gronden in kleinere delen te verkopen aan bedrijven in lagere milieucategorieën doorgaans een hogere opbrengst per m2 oplevert dan bij de verkoop van één groot terrein aan een bedrijf in milieucategorie 4.1 of hoger. Nu zij evenwel ook in dit advies deze stellingen niet heeft onderbouwd, vertoont ook dit advies gebreken en had het college dit daarom niet aan het besluit van 1 maart 2016 ten grondslag mogen leggen.

Het betoog slaagt.

Tussenconclusie

20. Het beroep van [appellante sub 2] tegen het besluit van het college van 1 maart 2016 is gegrond. Dit besluit dient te worden vernietigd.

StAB

21. De Afdeling heeft in de geconstateerde gebreken in beide besluiten van 28 januari 2014 en het besluit van 1 maart 2016 aanleiding gezien op de voet van artikel 8:47, eerste lid, van de Awb de StAB in te schakelen.

22. De Afdeling heeft de StAB verzocht:

1) Te bepalen of de door [appellante sub 2] als gevolg van het bestemmingsplan 2006 geleden planschade door de inwerkingtreding van het bestemmingsplan 2014 volledig is gecompenseerd;

2) Indien dat niet het geval is, de waarde van het perceel van [appellante sub 2] onder de planologische regimes van enerzijds de oude bestemmingsplannen en anderzijds het bestemmingsplan 2014 onder haar verantwoordelijkheid door een onafhankelijke taxateur te laten vaststellen. Daarbij is de StAB verzocht bij de beoordeling mede te betrekken de bij het bestemmingsplan 2006 mogelijk gemaakte vergroting van het bestemmingsvlak bedrijven met circa 5.990 m2, waarvan 60% mag worden bebouwd. Voorts is de StAB verzocht er bij de beoordeling van uit te gaan dat de wijziging van de maximale goothoogte van 7,70 m1 en een maximale nokhoogte van 14,30 m1 naar een maximale bouwhoogte van 12 m1 in het bestemmingsplan 2006 voor [appellante sub 2] geen planologisch nadeel inhoudt. Ten slotte is de StAB verzocht de laad- en loswal niet bij de beoordeling te betrekken.

Desgevraagd heeft de Afdeling de StAB voorts laten weten dat, indien aan de vaststelling van de waarde van de percelen van [appellante sub 2] onder de verschillende planologische regimes wordt toegekomen, een vergelijking dient te worden gemaakt van de waardevermindering van de percelen op de datum van inwerkingtreding van bestemmingsplan 2006, te weten 21 december 2006 (hierna: peildatum 1), en de waardevermeerdering van die percelen op de datum van inwerkingtreding van bestemmingsplan 2014, te weten 13 november 2014 (hierna: peildatum 2). Daarbij heeft de Afdeling van belang geacht dat in dat geval de prijsontwikkeling als gevolg van de marktwerking buiten beschouwing blijft, maar dat nu het bestemmingsplan 2014 geen volledige maar een gedeeltelijke herziening van het bestemmingsplan 2006 behelst, de invloed van het bestemmingsplan 2006 bij de omvang van de planschade wordt meegenomen.

23. De StAB heeft in haar verslag van 8 september 2017 een planvergelijking gemaakt tussen de oude bestemmingsplannen en het bestemmingsplan 2006 enerzijds en het bestemmingsplan 2006 en het bestemmingsplan "Buitengebied herziening 2009, reparatieplan (BP1065)" (hierna: het bestemmingsplan 2009), waarbij de voorschriften van bestemmingsplan 2006 op enkele punten zijn aangepast, en het bestemmingsplan 2014 anderzijds. Zij komt daarbij tot de conclusie dat het bestemmingsplan 2006 niet alleen tot een planologisch nadeliger situatie heeft geleid voor [appellante sub 2], maar ook planologische voordelen had, die bij het bestemmingsplan 2009 en het bestemmingsplan 2014 zijn blijven bestaan. Volgens de StAB is evenwel het planologisch nadeel dat is veroorzaakt door het bestemmingsplan 2006 niet geheel weggenomen door het bestemmingsplan 2009 en het bestemmingsplan 2014. De door de StAB ingeschakelde taxateur, de heer A.J. Smeenk MSRE RT van Cushman & Wakefield (hierna: Smeenk), heeft de waardedaling van de percelen op peildatum 1 op € 1.100.000,00 getaxeerd. De waardestijging op peildatum 2 heeft hij op € 530.000,00 begroot. Dit betekent dat een schadebedrag van € 570.000,00 resteert, zodat de geleden planschade met het bestemmingsplan 2014 niet volledig is gecompenseerd, aldus de StAB.

24. Zowel het college als [appellante sub 2] hebben een zienswijze ingediend naar aanleiding van het StAB-verslag.

Zienswijze college

Planvergelijking

25. Het college betoogt dat de StAB ten onrechte in haar verslag heeft gesteld dat het bestaande bedrijf zonder categorie-aanduiding positief is bestemd, dat voor ‘bestaand’ de definitie van het bestemmingsplan 2006 bepalend is en dat het bestaande bedrijf van [appellante sub 2] onder milieucategorie 4.1 valt. Volgens het college is in artikel 7.2 sub b van de voorschriften bij het bestemmingsplan 2006 bepaald dat ter plaatse van de aanduiding ‘toegestane hogere milieucategorie’ het ter plekke bestaande bedrijf mag worden voortgezet en wel in de op de plankaart vermelde hogere categorie, te weten categorie 3. Dit betekent dat het bestaande bedrijf op grond van het bestemmingsplan 2006 tot categorie 3 behoort en niet tot categorie 4.1, aldus het college.

25.1. Het bestaande bedrijf van [appellante sub 2] was in het bestemmingsplan 2006 positief bestemd, voor zover de activiteiten daarvan vielen onder milieucategorie 3. In het bestemmingsplan 2014 is dit gewijzigd, in de zin dat het bestaande bedrijf positief is bestemd, zonder dat daarbij een milieucategorie is vermeld. Uit haar verslag blijkt dat de StAB hiervan ook is uitgegaan bij de planvergelijking. Dit betekent dat het betoog faalt.

Taxatie

26. Het college betoogt dat de StAB, onder verwijzing naar het taxatierapport van Smeenk, er ten onrechte van is uitgegaan dat de percelen van [appellante sub 2] een hogere waarde ontlenen aan de mogelijkheid van de hogere milieucategorieën 4 en/of 5, omdat voor industriële productieprocessen in veel gevallen een locatie noodzakelijk is waar categorie 4 en/of 5 is toegestaan, dergelijke locaties schaars zijn en een perifere ligging voor deze categorie eerder acceptabel is. Volgens het college heeft de SAOZ in haar advies van 4 december 2013 juist beschreven dat bedrijfscomplexen in hogere milieucategorieën in het algemeen een omvangrijker oppervlak nodig hebben dan bedrijfscomplexen in lagere milieucategorieën, hetgeen de opbrengst per m2 nadelig kan beïnvloeden, en dat de mogelijkheid om gronden in kleinere delen te verkopen aan bedrijven in lagere milieucategorieën doorgaans een hogere opbrengst per m2 oplevert dan bij de verkoop van één groot terrein aan een bedrijf in milieucategorie 4.1 of hoger. Daarbij is voor deze locatie volgens het college van belang dat alleen categorie 4 is komen te vervallen en dat, vanwege de aanwezige burgerwoning, een beperking bestaat voor vestiging van categorie-4-bedrijven. De SAOZ heeft in een advies van 20 juni 2016 nader toegelicht dat de beperkte beschikbaarheid van gronden voor hogere milieucategorieën niet tot gevolg heeft dat de waarde per m2 hoger wordt dan voor de lagere categorieën. Gelet hierop blijft het college van oordeel dat de hoogste waarde van het object wordt gehaald uit de vestigingsmogelijkheid van de milieucategorieën 3, 3.1 en 3.2.

26.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2582, overweging 8.10) kan de bestuursrechter een taxatie slechts terughoudend toetsen. Daarbij is van belang dat de waardering van onroerende zaken niet slechts door het toepassen van een taxatiemethode plaatsvindt, maar daarbij ook de kennis, ervaring en intuïtie van de desbetreffende deskundige een rol spelen.

26.2. Uit het taxatierapport van Smeenk blijkt dat hij bij de waardering van de gronden van [appellante sub 2] de specifieke locatie van die gronden heeft betrokken, evenals de mogelijkheden die de daarop gelegen opstallen bieden voor bedrijfsactiviteiten. Gelet hierop komt Smeenk tot de conclusie dat die gronden hun hoogste waarde ontlenen aan de mogelijkheid van milieucategorie 4 en/of 5. In dat kader heeft hij uiteengezet dat het huidige gebruik van de gronden van [appellante sub 2] gelet op de aard en inrichting daarvan het meest optimale gebruik is. Alternatieve gebruiksmogelijkheden zijn gelet op de bouwkundige staat voornamelijk te zoeken in logistieke dienstverlening, (groot)handelsbedrijven en de industriële productieprocessen, waarbij voor met name de laatste categorie geldt dat in veel gevallen een locatie noodzakelijk is waar bedrijfsactiviteiten in de milieucategorieën 4 en 5 zijn toegestaan. Volgens Smeenk zijn dergelijke locaties in Nederland schaars, zodat locaties waar die milieucategorieën gelden al snel interessant zijn voor overeenkomstige ondernemingen. Daarnaast is voor zwaardere industrieën een perifere ligging eerder acceptabel als gevolg van schaarste aan hiervoor bestemde bedrijventerreinen, aldus Smeenk. Voor de lichtere milieucategorieën is er daarentegen in Nederland ruim voldoende aanbod aan bedrijfslocaties en -panden, en kiezen bedrijven volgens hem eerder voor een bedrijventerrein dat in stedelijk gebied ligt of eraan grenst.

26.3. Smeenk heeft aldus inzichtelijk gemaakt hoe hij tot de conclusie is gekomen dat de gronden van [appellante sub 2] hun hoogste waarde ontlenen aan de mogelijkheid van milieucategorie 4 en/of 5. Daarbij heeft hij voorts gekeken naar de specifieke ligging en mogelijkheden van die gronden zelf. Dat de SAOZ een andere mening is toegedaan, is onvoldoende om de conclusies van Smeenk in zoverre onjuist te achten. Dit geldt temeer nu onduidelijk is waar de SAOZ, zoals hiervoor onder 12 reeds is overwogen, haar in het advies van 4 december 2013 neergelegde stelling op baseert dat de vraag naar gronden in de zwaardere milieucategorieën (categorie 4.1 en hoger van de VNG-indeling) beduidend kleiner is dan de vraag naar gronden ten behoeve van bedrijvigheid in milieucategorie 3.2, dat bedrijfscomplexen in hogere milieucategorieën in het algemeen een omvangrijker oppervlak nodig hebben dan bedrijfscomplexen in lagere milieucategorieën, hetgeen de opbrengst per m2 nadelig kan beïnvloeden, en dat de mogelijkheid om gronden in kleinere delen te verkopen aan bedrijven in lagere milieucategorieën doorgaans een hogere opbrengst per m2 oplevert dan bij de verkoop van één groot terrein aan een bedrijf in milieucategorie 4.1 of hoger. Ook in het advies van 20 juni 2016 wordt deze algemeen geformuleerde stelling niet nader onderbouwd. Gelet hierop heeft de StAB zich ook in zoverre mogen baseren op het taxatierapport van Smeenk.

Het betoog faalt.

27. Het college betoogt, onder verwijzing naar een advies van de SAOZ van 28 november 2017, dat Smeenk zich bij de taxatie niet heeft gehouden aan de door de Afdeling gegeven opdracht dat de marktontwikkelingen tussen 2006 en 2014 bij de waardering van de percelen op de peildata buiten beschouwing moesten blijven. Bovendien blijkt uit dit advies van de SAOZ dat de door Smeenk toegepaste aanpassing van de yield buiten alle tot nu toe aangehouden kaders valt en dat een motivering voor deze aanpassing ontbreekt, aldus het college.

27.1. Smeenk heeft ter zitting van 19 maart 2018 toegelicht dat de yield één van de rekenkundige onderdelen is die nodig zijn om tot een rendementsschatting en daarmee de marktwaarde van een perceel te komen. Markthuur en (in)courantheid van een object zijn de andere rekenkundige onderdelen. Volgens Smeenk hangt de aanpassing van de yield samen met de (in)courantheid van het bedrijventerrein. Nu de hogere milieucategorieën positief waren voor de waarde van het bedrijventerrein en de verlaging van die categorieën grote invloed heeft op die waarde, vertaalt dit zich in een grote aanpassing van de yield, aldus Smeenk. Voorts heeft hij toegelicht dat hij de waarde van het bedrijventerrein (waaronder de yield) in totaal vier keer heeft berekend, namelijk respectievelijk pal vóór en pal na de twee peildata, met het doel de marktontwikkelingen die tussen beide peildata hebben plaatsgevonden buiten de berekening van de geleden planschade te houden.

27.2. Het college heeft met het taxatierapport van de SAOZ geen concrete aanknopingspunten aangedragen voor twijfel aan de juistheid van het taxatieverslag. Dat de SAOZ het niet eens is met de door de taxateur vastgestelde hoogte van de yield, is in dit kader onvoldoende. Voorts is daartoe onvoldoende dat Smeenk ook van een andere taxatiemethode gebruik had kunnen maken (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 13 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3424).

Het betoog faalt.

Zienswijze [appellante sub 2]

28. Ter zitting van 19 maart 2018 hebben beide partijen bevestigd dat het thans bestaande bedrijf van [appellante sub 2] in het bestemmingsplan 2014 volledig positief is bestemd. Dit betekent dat niet alleen de productie van kunststofverpakkingsmateriaal, maar ook de productie van andere kunststoffen (kunststofverwerking zonder fenolharsen) thans positief is bestemd. Zoals hiervoor onder 25.1 is overwogen, is ook de StAB hier in het verslag vanuit gegaan. Gelet hierop, behoeft de zienswijze van [appellante sub 2], inhoudende dat het restschadebedrag van € 570.000,00, zoals door de StAB begroot, te laag is indien de productie van andere kunststoffen (kunststofverwerking zonder fenolharsen) niet positief zou zijn bestemd, geen bespreking.

Tussenconclusie

29. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld voormelde uitspraak van 28 september 2016) mag de bestuursrechter in beginsel afgaan op de inhoud van het verslag van een deskundige als bedoeld in artikel 8:47 van de Awb. Dat is slechts anders indien dat verslag onvoldoende zorgvuldig tot stand is gekomen of anderszins zodanige gebreken bevat, dat het niet aan de oordeelsvorming ten grondslag mag worden gelegd. Hetgeen het college en [appellante sub 2] naar aanleiding van het verslag van de StAB hebben aangevoerd, rechtvaardigt naar het oordeel van de Afdeling niet de conclusie dat het verslag van de StAB, waaronder ook het taxatierapport van Smeenk valt, gebreken bevat. Dit betekent dat de Afdeling de conclusie van de StAB, dat de door [appellante sub 2] als gevolg van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan 2006 geleden planschade niet volledig is gecompenseerd met de inwerkingtreding van het bestemmingsplan 2014 en dat de restschade van [appellante sub 2] € 570.000,00 bedraagt, volgt. De Afdeling zal dan ook bepalen dat het college dit bedrag, evenals de wettelijke rente vanaf de dag van ontvangst van de aanvraag tot de dag van algehele voldoening, aan [appellante sub 2] dient te vergoeden.

30. Partijen hebben op de zitting aangegeven dat zij, aan de hand van het door de Afdeling gegeven oordeel over eventuele restschade en de grootte daarvan, onderling willen bekijken of compensatie van die restschade in natura tot de mogelijkheden behoort. De Afdeling hecht er daarom aan uitdrukkelijk te vermelden dat het partijen vrijstaat zelf overeen te komen in welke vorm het college in de vergoeding van de geleden planschade ter hoogte van € 570.000,00, exclusief wettelijke rente, voorziet.

Conclusie en proceskosten

31. De hoger beroepen van het college en van [appellante sub 2] zijn ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd. Het beroep van [appellante sub 2] tegen het besluit van 1 maart 2016 is gegrond. Dit besluit dient wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb te worden vernietigd, behoudens voor zover daarin aan [appellante sub 2] een vergoeding voor gemaakte deskundigenkosten en de kosten van bezwaar is toegekend. De Afdeling zal op na te melden wijze in de zaak voorzien en bepalen dat het college aan [appellante sub 2] als tegemoetkoming in planschade een bedrag van € 570.000,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van ontvangst van de aanvraag tot aan de dag van algehele vergoeding, dient te vergoeden. Voorts zal de Afdeling bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit.

32. Het college dient ten aanzien van [appellante sub 2] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten in hoger beroep te worden veroordeeld. In dat kader is het volgende van belang.

[appellante sub 2] heeft verzocht om vergoeding van de kosten van het deskundigenadvies van De Lorijn van 18 maart 2016, dat naar aanleiding van het nieuwe besluit op bezwaar van 1 maart 2016 is opgesteld. Dat [appellante sub 2] De Lorijn om een nieuw advies heeft gevraagd in reactie op het besluit van 1 maart 2016 acht de Afdeling niet onredelijk. Ook het aantal uren dat aan het advies is besteed (23,25 uur) acht de Afdeling niet onredelijk. Uit de door [appellante sub 2] overgelegde kostenstaat blijkt dat De Lorijn een uurtarief van € 130,00, exclusief omzetbelasting, in rekening heef gebracht. Gelet op artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, in samenhang gelezen met artikel 8:36, tweede lid, van de Awb en artikel 6 van het Besluit tarieven in strafzaken 2003 (hierna: het Besluit), geldt voor de vergoeding van de gemaakte kosten voor een deskundigenrapport een tarief van ten hoogste € 121,95 per uur. Dit betekent dat een bedrag van (23,25 uur x € 121,95=) € 2.835,34 door het college vergoed dient te worden. Dit bedrag wordt vermeerderd met de overeenkomstig artikel 15 van het Besluit verschuldigde omzetbelasting. Ook de kosten van het opvragen van kadastrale berichten door De Lorijn, ad € 11,20, komen voor vergoeding in aanmerking.

Voorts dient het college de reiskosten die zijn gemaakt om bij de zittingen van de Afdeling aanwezig te zijn te vergoeden. Het betreft hier de reiskosten van in totaal € 94,27 die de deskundige van [appellante sub 2] heeft gemaakt om bij beide zittingen van de Afdeling aanwezig te zijn en de reiskosten van € 41,57 van de vertegenwoordiger van [appellante sub 2], L.P.G. van den Driessche, voor de zitting van 19 maart 2018.

Ten slotte komen de door [appellante sub 2] gemaakte kosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor vergoeding in aanmerking. Zowel voor het indienen van een verweerschrift als voor het verschijnen op de zitting van 5 juli 2016 wordt 1 punt toegekend. Voor het indienen van een beroepschrift naar aanleiding van het besluit op bezwaar van 1 maart 2016, het indienen van een schriftelijke zienswijze naar aanleiding van de conceptvragen aan de StAB, het indienen van een schriftelijke zienswijze naar aanleiding van de conceptbeantwoording van vragen van de StAB, het indienen van een schriftelijke zienswijze naar aanleiding van het verslag van de StAB en het verschijnen op de zitting van 19 maart 2018 wordt steeds 0,5 punt toegekend. Uitgaande van een waarde van € 501,00 per punt en in totaal 4,5 punt, heeft [appellante sub 2] aldus recht op vergoeding van een bedrag van € 2.254,50 aan kosten van rechtsbijstand.

Het voorgaande betekent dat het college zal worden veroordeeld tot vergoeding van € 5.236,88 aan proceskosten, waarbij een bedrag van € 2.835,34 dient te worden vermeerderd met de verschuldigde omzetbelasting.

33. Omdat het hoger beroep van het college ongegrond is verklaard, bepaalt de Afdeling ten slotte dat van hem een griffierecht van € 497,00 wordt geheven.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart de hoger beroepen ongegrond;

II. bevestigt de aangevallen uitspraak;

III. verklaart het beroep van [appellante sub 2] B.V. tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Maasdriel van 1 maart 2016, met kenmerk 279756, gegrond;

IV. vernietigt dit besluit, behoudens voor zover daarbij aan [appellante sub 2]. een vergoeding van deskundigenkosten en kosten in bezwaar is toegekend;

V. bepaalt dat het college van burgemeester en wethouders van Maasdriel aan [appellante sub 2] als tegemoetkoming in planschade een bedrag van € 570.000,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van ontvangst van de aanvraag tot aan de dag van algehele vergoeding, dient te vergoeden;

VI. bepaalt dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit van 1 maart 2016;

VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Maasdriel tot vergoeding van bij [appellante sub 2] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 5.236,88 (zegge: vijfduizend tweehonderdzesendertig euro en achtentachtig cent), waarvan € 2.254,50 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en waarvan € 2.835,34 kosten van deskundigen betreft; dit laatste bedrag moet worden vermeerderd met de daarover verschuldigde omzetbelasting;

VIII. bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Maasdriel een griffierecht van € 497,00 (zegge: vierhonderdzevenennegentig euro) wordt geheven.

Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. F.C.M.A. Michiels en mr. E.A. Minderhoud, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Ouwehand, griffier.

w.g. Hagen w.g. Ouwehand
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 11 april 2018

752.