Uitspraak 201704888/1/R2


Volledige tekst

201704888/1/R2.
Datum uitspraak: 6 februari 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1.    Stichting Brabantse Milieufederatie en Vereniging Het Groene Hart Brabant, onderscheidenlijk gevestigd te Tilburg en Boxtel (hierna: BMF en VGHB),
2.    Erven van [overledene], wonend te Heeswijk-Dinther (hierna: de erven),
3.    [appellant sub 3], wonend te Heeswijk-Dinther,
appellanten,

en

de raad van de gemeente Bernheze,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 20 april 2017, kenmerk 888437/889281, heeft de raad de bestemmingsplannen "Heeswijkse Aa-Beemden" en "Geluidzone [belanghebbende]" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben BMF en VGHB, de erven en [appellant sub 3] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

BMF en VGHB, [appellant sub 3] en de raad hebben nadere stukken ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: StAB) heeft desgevraagd een deskundigenbericht uitgebracht. De erven, [appellant sub 3], de raad en [belanghebbende] hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.

Bij besluit van 24 mei 2018, kenmerk 1003220/1005111, heeft de raad het bestemmingsplan "Heeswijkse Aa-Beemden" gewijzigd vastgesteld.

Daartoe in de gelegenheid gesteld hebben BMF en VGHB, de erven, [appellant sub 3] en [belanghebbende] hun zienswijze over het besluit van 24 mei 2018 naar voren gebracht.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 november 2018, waar BMF en VGHB, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. J.E. Dijk, advocaat te Haarlem, de erven, vertegenwoordigd door [gemachtigde], [appellant sub 3], bijgestaan door mr. I.L. van Geel, advocaat te Helmond, en de raad, vertegenwoordigd door ing. E. van Dijk, bijgestaan door mr. H.G.M. van der Westen, advocaat te Eindhoven, zijn verschenen. Verder is ter zitting gehoord [belanghebbende], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. P.J.G. Poels, advocaat te Nijmegen, en het college van gedeputeerde staten van de provincie Noord-Brabant, vertegenwoordigd door E.A.L.J. van Lieshout.

Overwegingen

Inleiding

1.    Het bestemmingsplan "Heeswijkse Aa-Beemden" maakt het bedrijf van [belanghebbende] aan de Heeswijkseweg in Heeswijk-Dinther planologisch mogelijk. Het betreft een bedrijf dat zich bezig houdt met onder andere de op- en overslag, het sorteren en het bewerken van afvalstoffen, bouwstoffen en grond. Het is al jaren gevestigd op de locatie aan de [locatie 1] en is in de loop der jaren uitgebreid op omliggende gronden. De werkzaamheden van het bedrijf vinden plaats op twee locaties in Heeswijk-Dinther, aan de Heeswijkseweg en aan de Lariestraat. Er is vrachtverkeer tussen beide locaties. Met dit plan wordt het bedrijf aan de Heeswijkseweg als zodanig bestemd en biedt de raad het bedrijf ontwikkelingsmogelijkheden op aangrenzende gronden. Daarmee beoogt de raad de negatieve effecten als gevolg van onder andere de twee bedrijfslocaties op te lossen.    

2.    Het plangebied aan de Heeswijkseweg ligt ten zuiden van de kern Heeswijk, ingeklemd tussen de rivier de Aa en de provinciale weg N279. In de verbeelding van het plan "Heeswijkse Aa-Beemden" is aan ongeveer 2,7 hectare grond ter plaatse van de percelen [locatie 2] en [locatie 1] de bestemming "Bedrijf" en de aanduidingen "specifieke vorm van bedrijf - sloop- en recyclingbedrijf" en "bouwvlak" toegekend. Vanwege deze bestemming en aanduidingen is tevens een geluidzone vastgesteld rond het betrokken terrein aan de Heeswijkseweg. De zone waarbinnen de geluidbelasting vanwege dat terrein hoger mag zijn dan 50 dB (A), is vastgelegd in het bestemmingsplan "Geluidszone [belanghebbende]".    

3.    BMF en VGHB, de erven en [appellant sub 3] hebben beroep ingesteld tegen het bestemmingsplan "Heeswijkse Aa-Beemden". BMF en VGHB, de erven en [appellant sub 3] kunnen zich niet met dit plan verenigen omdat het volgens hen in strijd is met verscheidene bepalingen van de provinciale Verordening ruimte 2014 (hierna: VR 2014). Daarnaast had het plan volgens de erven en [appellant sub 3] niet kunnen worden vastgesteld vanwege het milieuaspect geluid, onder andere omdat de geluidzone ten onrechte ruimer is vastgesteld dan de berekende 50 dB(A)-contour. Volgens de erven staan daarnaast de milieuaspecten luchtkwaliteit en trillingen in de weg aan het plan. Tot slot is het plan volgens de erven en [appellant sub 3] vastgesteld is strijd met de zogenoemde ladder voor duurzame verstedelijking.

De besluiten

4.    Bij besluit van 20 april 2017 heeft de raad de bestemmingsplannen "Heeswijkse Aa-Beemden" en "Geluidszone [belanghebbende]" vastgesteld. Bij besluit van 24 mei 2018 heeft de raad het besluit van 20 april 2017 gewijzigd, in die zin dat de planregeling van het bestemmingsplan "Heeswijkse Aa-Beemden" voor de bestemming "Bedrijf" is aangepast en de gronden met de bestemming "Bedrijf" niet langer de aanduiding "gebiedsaanduiding geluidzone - industrie" hebben. Het besluit van 24 mei 2018 wordt gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding. In het onderstaande worden beide besluiten is samenhang bezien bij de beoordeling van de ingediende beroepsgronden.

Toetsingskader

5.    Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

6.    De voor de zaak relevante bepalingen uit de VR 2014 zijn opgenomen als bijlage bij deze uitspraak.

Inhoudelijk

Ingetrokken beroepsgronden

7.    BMF en VGHB hebben ter zitting hun beroepsgrond dat artikel 5.5 van de VR 2014 in strijd is met artikel 2.10.4, eerste lid, en artikel 2.10.5 van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening ingetrokken. Ook de beroepsgrond dat in het kader van 3.1.6, tweede lid, van het Bro geen deugdelijk onderzoek is gedaan naar de actuele regionale behoefte aan het door [belanghebbende] gewenste recyclebedrijf, hebben BMF en VGHB ingetrokken.

VR 2014

8.    Hoofdstuk 3 Structuren van de VR 2014 bevat regels die van toepassing zijn op een bestemmingsplan dat ligt in het Natuur Netwerk Brabant (hierna: NNB) dan wel in de groenblauwe mantel. Het NNB en de groenblauwe mantel vormen samen de groenblauwe structuur, waarin de water- en natuursystemen aan elkaar zijn gekoppeld. Het NNB maakt deel uit van de kern van de groenblauwe structuur en is een samenhangend netwerk van natuurgebieden en landbouwgebieden met natuurwaarden van (inter-)nationaal belang. Daarnaast zijn er binnen de groenblauwe structuur ook gebieden opgenomen als verbinding tussen het NNB en het landelijk gebied, de groenblauwe mantel.

    Artikel 5 van Hoofdstuk 3 Structuren van de VR 2014 bevat regels die van toepassing zijn op het Natuur Netwerk Brabant. Artikel 6 van Hoofdstuk 3 Structuren van de VR 2014 bevat regels die van toepassing zijn op de groenblauwe mantel.

    BMF en VGHB voeren gronden aan over de gevolgen van het plan voor het NNB. Daarnaast betogen BMF en VGHB, de erven en [appellant sub 3] dat het plan is vastgesteld in strijd met de regels voor de groenblauwe mantel in artikel 6.10 van de VR 2014. Deze beroepsgronden worden in het onderstaande behandeld.

Wijziging begrenzing NNB

9.    Op verzoek van de gemeente Bernheze heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: college) bij besluit van 28 maart 2017 de begrenzing van het NNB gewijzigd. De uitbreiding van het bedrijf is gedeeltelijk voorzien op gronden die vóór de herbegrenzing op basis van de VR 2014 tot het NNB behoorden. Met het herbegrenzingsbesluit beoogt het college het bestemmingsplan "Heeswijkse Aa-Beemden" mogelijk te maken. Zonder de herbegrenzing van het NNB zou het plan in strijd zijn met artikel 5.1 van de VR 2014, waarin onder meer is bepaald dat een bestemmingsplan voor gronden in het NNB strekt tot het behoud, herstel of de duurzame ontwikkeling van de ecologische waarden en kenmerken van deze gebieden.

9.1.    Het college heeft de begrenzing van het NNB gewijzigd met toepassing van artikel 5.5 van de VR 2014. Op grond daarvan kan het college de begrenzing van het NNB op verzoek van de gemeente wijzigen ten behoeve van een individuele, kleinschalige ingreep. Het college heeft ter zitting uitgelegd dat de bestendige praktijk van de provincie is dat sprake is van een kleinschalige ingreep bij een oppervlakte van minder dan 1 hectare aan natuurverlies dat vervolgens wordt gecompenseerd in delen van het NNB die nog niet zijn gerealiseerd. Verder gaat een verzoek om wijziging van de begrenzing vergezeld van een bestemmingsplan waaruit onder meer blijkt dat de voorgestelde ingreep slechts leidt tot een beperkte aantasting van de ecologische waarden en kenmerken van het NNB in het desbetreffende gebied, dat de voorgestelde ingreep leidt tot een kwalitatieve of kwantitatieve versterking van de ecologische waarden en kenmerken van het NNB als geheel, dat de uitvoering van de voorgestelde ingreep en de daarbij betrokken maatregelen en de monitoring daarvan zijn verzekerd en dat wordt voldaan aan de regels inzake het compenseren van verlies van ecologische waarden en kenmerken bedoeld in artikel 5.6 (compensatieregels). In de toelichting bij het herbegrenzingsbesluit staat dat wordt voldaan aan de regels die behoren bij een verzoek om wijziging van het NNB ten behoeve van kleinschalige ingrepen.

9.2.    BMF en VGHB betogen dat de wijziging van de begrenzing van het NNB in strijd is met artikel 5.5 van de VR 2014. Volgens hen is de begrenzing van het NNB niet gewijzigd ten behoeve van een individuele, kleinschalige ingreep en voldoet het herbegrenzingsbesluit niet aan alle voorwaarden van artikel 5.5, tweede lid, van de VR 2014.

    BMF en VGHB voeren aan dat het in dit geval gaat om een forse uitbreiding van een bedrijf met milieucategorie 5. Als gevolg daarvan wordt het NNB volgens BMF en VGHB ingrijpend aangetast. De ecologische waarden en kenmerken van het beekdallandschap verslechteren, zowel in kwaliteit als in oppervlakte. Daarbij komt dat de aantasting van het NNB niet gelijkwaardig wordt gecompenseerd, omdat het deel van het populierenbos dat verdwijnt niet terugkeert. Volgens BMF en VGHB houdt compenseren in dat de natuurbeheertypen rivier- en beekbegeleidend bos en haagbeuken- en essenbos die verloren gaan, elders moeten worden gecompenseerd. Verder voeren BMF en VGHB aan dat in de plantoelichting of andere stukken ontbreekt op welke wijze de voorgenomen ingreep wordt gemonitord.

9.3.    Bij de bespreking van deze beroepsgrond is het volgende van belang. De Afdeling heeft onder andere in haar uitspraak van 20 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1060, overwogen dat een besluit van het college tot wijziging van de begrenzing van de ecologische hoofdstructuur op grond van de VR 2014 een algemeen verbindend voorschrift is. De benaming "ecologische hoofdstructuur" is inmiddels gewijzigd in "Natuur Netwerk Brabant". De Afdeling zal hierna aan de hand van de beroepsgrond van BMF en VGHB beoordelen of het besluit van 28 maart 2017, waarbij de begrenzing van het NNB is gewijzigd, in strijd is met de door hen genoemde bepalingen in de VR 2014. Het besluit van de raad waarbij het plan is vastgesteld kan als zodanig niet aan artikel 5.5 van de VR 2014 worden getoetst. Die bepaling heeft namelijk betrekking op een besluit van het college tot herbegrenzing van het NNB en is daarom niet rechtstreeks van toepassing op een besluit waarbij een bestemmingsplan wordt vastgesteld. Indien de Afdeling echter naar aanleiding van de beroepsgrond van BMF en VGHB tot het oordeel komt dat het besluit van 28 maart 2017 tot wijziging van de begrenzing van het NNB in strijd is met artikel 5.5 van de VR 2014, betekent dit dat de raad bij de vaststelling van het plan niet van het besluit van 28 maart 2017 had mogen uitgaan en dat het plan daardoor in strijd is met artikel 5.1 van de VR 2014, een bepaling die wel rechtstreeks verplichtingen met betrekking tot het NNB oplegt aan de planwetgever.

9.4.    Het bestemmingsplan maakt het bedrijf van [belanghebbende] aan de Heeswijkseweg planologisch mogelijk en biedt tevens de mogelijkheid om het bedrijf op aangrenzende gronden uit te breiden. Voor deze ontwikkeling is in het plan een bouwvlak van ongeveer 2,7 hectare opgenomen. Uit de plantoelichting blijkt dat bij de besluitvorming over het plan en het benodigde herbegrenzingsbesluit is onderzocht op welke wijze het NNB wordt aangetast, wat de huidige natuurwaarden zijn en op welke manier compensatie van de natuurwaarden moet plaatsvinden. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport ‘EHS Heeswijkse Aa-beemden, invloed ontwikkeling Heeswijkse Aa-Beemden op EHS veranderingen en compensatie’ van 19 december 2016, opgesteld door ELINGS (hierna: compensatieplan). Het compensatieplan is als bijlage bij de regels gevoegd.

    In het compensatieplan staat dat door de ontwikkeling op twee plekken in het plangebied ingrepen plaatsvinden in het NNB. Allereerst op het achterterrein van het perceel [locatie 2], de oostzijde van het plangebied. Daar lag een gedeelte van een populierenbos dat vóór het herbegrenzingsbesluit behoorde tot het NNB. Dit bos was op de natuurbeheertypekaart grotendeels aangemerkt als haagbeuken- en essenbos en voor een deel als rivier- en beekbegeleidend bos en wordt blijkens het compensatieplan ten behoeve van de ontwikkeling met minder dan 1 hectare aangetast. Daarnaast is aan de westzijde van het plangebied de ontsluitingsweg van het bedrijf voorzien op agrarische gronden die zijn aangewezen als NNB maar nog niet als zodanig zijn gerealiseerd. Ook valt een gedeelte van het bedrijf binnen een deel van het NNB waar nog geen natuur is gerealiseerd. Aan de westzijde van het plangebied wordt daardoor 0,05 hectare nog niet gerealiseerde NNB ten behoeve van de ontwikkeling aangetast. In totaal wordt het NNB met minder dan 1 hectare aangetast.

    Voor de beoordeling van de kwaliteit van de natuurwaarden in het gebied ligt aan het compensatieplan een analyse ten grondslag van de landschappelijke en ecologische kenmerken en waarden van het gebied. Deze analyse is opgesteld door Staro op 12 augustus 2015, later aangevuld met een ecologische onderbouwing van december 2016. In het compensatieplan en de bijbehorende ecologische onderbouwing zijn de natuurwaarden beschreven die in de huidige situatie voorkomen en die als gevolg van het plan deels verloren gaan. Daarover is vermeld dat van het oorspronkelijke beekdallandschap in de omgeving van het plangebied relatief weinig bewaard is gebleven. De oorzaak daarvan ligt in het sterk gereguleerde waterpeil van de Aa en het gebrek aan dynamiek. Vooral de kanalisatie van de Aa heeft ertoe geleid dat de omstandigheden dusdanig zijn veranderd dat kenmerkende waarden zijn verdwenen of drastisch zijn verminderd. In de ecologische onderbouwing is tevens uiteengezet dat ook de ecologische waarde van het gedeelte van het populierenbos dat teniet is gegaan, gering moet zijn geweest voor aanwezige natuurtypen en soorten. Daarnaast zijn de ecologische waarden in het plangebied in de huidige situatie laag door het agrarische en bedrijfsmatige gebruik van die gronden.

    Als gevolg van het plan wordt blijkens het compensatieplan 1,21 hectare toegevoegd aan het NNB. De nieuwe natuur wordt gerealiseerd op gronden die al binnen het NNB lagen maar waar nog geen natuur was gerealiseerd. Nadat het plan is gerealiseerd, zal in totaal 1,39 hectare NNB in het plangebied liggen. Aan die gronden is de bestemming "Natuur" toegekend. In het compensatieplan is uiteengezet op welke wijze de ingreep ter plaatse leidt tot een kwalitatieve en kwantitatieve versterking van de ecologische waarden van het gebied. Daarover is vermeld dat het deel van het NNB dat wordt aangetast, wordt gecompenseerd langs de Aa en aan de westzijde van het plangebied. Met graslanden en poelen langs de Aa wordt ter plaatse een ecologische verbindingszone gerealiseerd. Door een aanwezige faunatunnel onder de Heeswijkseweg kunnen soorten langs de Aa veilig deze weg passeren. Daarnaast wordt tegen de keermuur rond het bedrijfsterrein een grondwal van 3 meter hoog aangelegd waarop struweel en bomensoorten worden geplant die voorkomen op hogere drogere gedeeltes in het beekdallandschap zoals gewone es, esdoorn en haagbeuk. Blijkens het compensatieplan behoort de grondwal weliswaar kwantitatief niet bij de vereiste compensatie, maar draagt die wel bij aan de kwaliteit van het NNB. De gronden aflopend naar de beek maken wel onderdeel uit van de vereiste compensatie. De beplanting daar gaat volgens het compensatieplan over in natte beekbegeleidende vegetatie die bestaat uit plan-dras vegetatie met boomsoorten zoals de berk, els en populier. De agrarische gronden aan de westzijde van het plangebied sluiten aan op deze plan-dras vegetatie en worden ingericht voor het natuurbeheertype vochtige hooilanden, een natuurbeheertype dat volgens de ecologische onderbouwing oorspronkelijk thuishoort in een beekdal. Volgens het compensatieplan creëert de nieuwe inrichting van het plangebied voorwaarden voor de ontwikkeling van landschappelijke en ecologische waarden die passen bij de karakteristieke kenmerken van een laaglandbeekdal.

9.5.    Naar het oordeel van de Afdeling is met het compensatieplan voldoende onderbouwd dat de ingreep in het NNB leidt tot een beperkte aantasting van de ecologische waarden en kenmerken van het NNB in het betrokken gebied en dat de voorgenomen natuurontwikkeling op aangrenzende gronden leidt tot een kwalitatieve en kwantitatieve versterking van de ecologische waarden en kenmerken van het NNB als geheel. BMF en VGHB hebben niet aannemelijk gemaakt dat het NNB ingrijpend wordt aangetast omdat de ecologische waarden en kenmerken van het beekdallandschap zowel in kwaliteit als in oppervlakte verslechteren. De stelling van BMF en VGHB dat de voorgenomen compensatiemaatregelen onvoldoende zijn omdat er geen populierenbos terugkeert, deelt de Afdeling niet. Artikel 5.5 en artikel 5.6, in samenhang gelezen met artikel 5.7 van de VR 2014 vereisen niet dat het natuurbeheertype dat deels verloren gaat in dezelfde vorm moet terugkeren. Met het compensatieplan is voldoende onderbouwd dat de maatregelen in het betrokken gebied leiden tot een kwalitatieve en kwantitatieve versterking van de ecologische waarden en kenmerken van het NNB als geheel. Gelet op het voorgaande heeft het college kunnen beslissen tot aanpassing van de begrenzing van het NNB op basis van artikel 5.5 van de VR 2014.

9.6.    Over het betoog van BMF en VGHB dat in de plantoelichting of andere stukken ontbreekt op welke wijze de voorgenomen ingreep wordt gemonitord, overweegt de Afdeling het volgende. In artikel 3, lid 3.3, onder 3.3.3, van de planregels is een voorwaardelijke verplichting opgenomen die inhoudt dat de gronden met een bedrijfsbestemming mogen worden gebruikt onder de voorwaarde dat uiterlijk binnen een jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan uitvoering is gegeven aan de aanleg en instandhouding van de bestemmingen "Groen" en "Natuur" overeenkomstig het compensatieplan en het inrichtingsplan, zoals opgenomen in Bijlage 4. Het gebruik van de gronden waarop het bedrijf is gevestigd, is derhalve gekoppeld aan de aanleg en instandhouding van nieuwe natuur binnen een bepaalde termijn. Daarmee is geregeld dat de betrokken maatregelen bij de voorgenomen ingreep zullen worden getroffen. Daarnaast heeft de raad gewezen op een anterieure overeenkomst met [belanghebbende] op grond waarvan het bedrijf verplicht is de in het inrichtingsplan opgenomen maatregelen te monitoren en over die monitoring jaarlijks verslag uit te brengen aan de gemeente. Daarbovenop is het bedrijf verplicht de aanvullende ingrepen die blijkens de monitoring nodig zijn om de aangelegde natuur in stand te houden, steeds uit te voeren op een daartoe geschikte periode in het jaar, direct volgend op de instructie die de gemeente naar aanleiding van het jaarlijks monitoringsverslag heeft gegeven. Gelet hierop heeft de raad voldoende gemotiveerd op welke wijze de voorgenomen ingreep wordt gemonitord.

9.7.    Gelet op het vorenstaande is het herbegrenzingsbesluit niet genomen in strijd met artikel 5.5 van de VR 2014. De raad mocht dat besluit daarom ten grondslag leggen aan zijn besluit van 20 april 2017.

    Het betoog van BMF en VGHB slaagt niet.

Artikel 5.1, zesde lid, van de VR 2014

10.    BMF en VGHB betogen dat de raad in strijd met artikel 5.1, zesde lid, van de VR 2014 niet heeft beoordeeld of het plan gelet op externe werking leidt tot aantasting van de ecologische waarden en kenmerken van het NNB. Zij voeren aan dat het plan een uitbreiding van een sloop- en recyclingbedrijf mogelijk maakt in de onmiddellijke nabijheid van het NNB en de uitbreiding daar negatieve effecten op zal hebben. Deze negatieve effecten zijn volgens BMF en VGHB ten onrechte niet gecompenseerd.

10.1.    Zoals in 9.4 is overwogen, zijn in het compensatieplan en de bijbehorende ecologische onderbouwing de natuurwaarden beschreven die in de huidige situatie voorkomen. Daarover is vermeld dat van het oorspronkelijke beekdallandschap in de omgeving van het plangebied relatief weinig bewaard is gebleven. De ecologische potenties van de betrokken gronden rondom de Aa, waaronder het bestaande NNB, zijn daardoor laag. Onder verwijzing naar het compensatieplan heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat gezien de wijze waarop het terrein wordt ingericht met een geluidwerende voorziening rond het terrein en een grondwal langs de Aa met daarop struweel en bomen om ook optische verstoring tegen te gaan, de verstorende effecten van de ontwikkeling op de ecologische waarden en kenmerken van het bestaande NNB zodanig beperkt zijn dat extra compensatie voor verstoring niet nodig is. In hetgeen is aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen, waardoor geen aanleiding bestaat dat het plan is vastgesteld in strijd met artikel 5.1, zesde lid, van de VR 2014.

    Het betoog faalt.

Groenblauwe mantel

11.    BMF en VGHB, de erven en [appellant sub 3] betogen dat anders dan waarvan de raad uitgaat, geen sprake is van een uitbreiding van een bestaande niet-agrarische functie. Zij benadrukken dat het huidige gebruik van de gronden nooit legaal heeft plaatsgevonden. Het plan voorziet volgens hen in een vestiging van een niet-agrarisch bedrijf, omdat wordt voorzien in een ruimtelijke ontwikkeling die op grond van het voorgaande planologische regime niet was toegelaten. Zij voeren aan dat het plan echter niet voldoet aan de voorwaarden die artikel 6.10, eerste lid, van de VR 2014 stelt aan een vestiging van een niet-agrarisch bedrijf in de groenblauwe mantel. BMF en VGHB wijzen er op dat de totale omvang van het bouwperceel meer dan 5.000 m2 is en dat de beoogde ontwikkeling voorziet in een bedrijf behorend tot milieucategorie 3 of hoger. Volgens de erven en [appellant sub 3] voldoet het plan, behoudens de voorwaarde onder g van het eerste lid van artikel 6.10, aan geen van de gestelde voorwaarden.

    Indien wel sprake is van een uitbreiding van een niet-agrarisch bedrijf en artikel 6.10, derde lid, kan worden toegepast, betogen BMF en VGHB dat het in de rede ligt dat dit bedrijf op een bedrijventerrein wordt gevestigd. Volgens BMF en VGHB is in de plantoelichting onvoldoende gemotiveerd waarom de financiële, juridische en feitelijke mogelijkheden ontbreken om het bedrijf van [belanghebbende] naar een bedrijventerrein te verplaatsen. Zij voeren aan dat de bedrijventerreinen De Geer Zuid/Oost in Oss en De Dubbelen in Veghel reële alternatieven zijn. De erven en [appellant sub 3] betogen dat het plan niet voldoet aan de in het derde lid gestelde voorwaarde dat de uitbreiding van een niet-agrarische functie gepaard gaat met een positieve bijdrage aan de bescherming en ontwikkeling van de onderkende ecologische en landschappelijke waarden en kenmerken.

11.1.    De raad heeft toegelicht dat de gronden aan de [locatie 1] in het bestemmingsplan "Buitengebied 1998" waren bestemd voor een niet-agrarisch loonbedrijf. Dat gebruik is onder het overgangsrecht van het bestemmingsplan "Buitengebied Bernheze" van 26 juni 2012 komen te vallen. Het gebruik van de gronden voor niet-agrarische activiteiten zoals de opslag van puin, bouw- en sloopafval en reststoffen voor zover in strijd met het bestemmingsplan "Buitengebied 1998" valt volgens de raad onder het overgangsrecht van dat plan en het daarop volgende plan "Buitengebied Bernheze" van 26 juni 2012. Handhaving wegens strijdig gebruik is volgens de raad niet meer mogelijk. Omdat de opslag van puin, bouw- en sloopafval en reststoffen op de betrokken gronden plaatsvond voor het van kracht worden van het bestemmingsplan "Buitengebied 1998", is volgens de raad met toepassing van artikel 2, derde lid, van de VR 2014 sprake van een bestaande niet-agrarische functie. Verder voldoet het plan aan de voorwaarden die in artikel 6.10, derde lid, van de VR 2014 zijn gesteld aan een uitbreiding van een bestaande niet-agrarische functie, aldus de raad.

11.2.    Het plandeel met de bestemming "Bedrijf" ligt na het herbegrenzingsbesluit geheel binnen een gebied dat in de VR 2014 is aangemerkt als groenblauwe mantel. Artikel 6 in Hoofdstuk 3 Structuren van de VR 2014 bevat regels die van toepassing zijn op de groenblauwe mantel. Op basis van het eerste lid van artikel 6.10 van de VR 2014 kan een bestemmingsplan dat is gelegen in de groenblauwe mantel onder een aantal voorwaarden voorzien in een vestiging van een niet-agrarische functie.

Op grond van artikel 6.10, tweede lid kan een bestemmingsplan dat is gelegen in de groenblauwe mantel, onder dezelfde voorwaarden als in het eerste lid ook voorzien in een uitbreiding van een bestaande niet-agrarische functie. Daarnaast kan een bestemmingsplan dat is gelegen in de groenblauwe mantel, op grond van het derde lid in afwijking van een aantal voorwaarden in het eerste lid, voorzien in een uitbreiding van een bestaande niet-agrarische functie. Onder uitbreiding wordt in de VR 2014 vergroting van een bestaand bouwperceel of bestaand bestemmingsvlak verstaan.

11.3.    Het plan is tot stand gekomen met als uitgangspunt dat sprake is van een uitbreiding van een bestaande niet-agrarische functie. Om de vraag of hiervan sprake is te kunnen beantwoorden, is van belang wat de VR 2014 onder bestaand verstaat. Artikel 2 in Hoofdstuk 1 Inleidende regels bevat regels over de werking van deze verordening. In het derde lid van dit artikel is vastgelegd dat waar in de verordening wordt gesproken over een bestaand bouwperceel, bestaande bebouwing, een bestaande planologische gebruiksactiviteit of een bestaande omvang, daaronder wordt verstaan datgene wat het geldende bestemmingsplan zonder toepassing van wijzigingsbevoegdheden toestaat en datgene waarvan vaststaat dat handhaving wegens strijdigheid met het geldende bestemmingsplan niet meer mogelijk is. Eerder is overwogen dat de Afdeling begrijpt dat met artikel 2, derde lid, ook is gedoeld op gebruik dat onder de bescherming van het gebruiksovergangsrecht valt (uitspraak van 23 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3145).

11.4.    Bij de beoordeling of sprake is van een bestaande planologische gebruiksactiviteit op de gronden aan de [locatie 1] doet de raad een beroep op het overgangsrecht van het bestemmingsplan

"Buitengebied 1998" van 19 november 1998. De Afdeling heeft eerder overwogen (uitspraak van 27 juni 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BA8121) dat degene die een beroep doet op het overgangsrecht van een bestemmingsplan aannemelijk moet maken dat het met het bestemmingsplan strijdige gebruik op de peildatum plaatsvond en nadien ononderbroken is voortgezet. Daarom is het in dit geval aan de raad en [belanghebbende] om aannemelijk te maken dat de niet-agrarische gebruiksactiviteiten vóór de peildatum voor het van toepassing zijn van het overgangsrecht van het bestemmingsplan "Buitengebied 1998" op het perceel [locatie 1] plaatsvond en nadien ononderbroken is voortgezet.

11.5.    In het bestemmingsplan "Buitengebied 1998" was aan de betrokken gronden de bestemming "Bedrijfsdoeleinden -B- (medebestemming)" toegekend en de aanduiding "B3: loonbedrijf". De overgangsbepalingen van dat bestemmingsplan bepaalden dat van de bestemming afwijkend gebruik dat reeds plaatsvond voor de datum waarop het plan onherroepelijk rechtskracht had verkregen, onder het gebruiksovergangsrecht van dat plan viel. Partijen zijn het er over eens dat de peildatum voor het van toepassing zijn van het gebruiksovergangsrecht van het plan "Buitengebied 1998" 3 april 2002 is.

    In het bestemmingsplan "Buitengebied Bernheze" van 26 juni 2012 was aan de betrokken gronden de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschappelijke, cultuurhistorische en/of abiotische waarden" en de aanduidingen "agrarisch loonbedrijf" en "bouwvlak" toegekend. Gezien de overgangsbepalingen van dat bestemmingsplan is het gebruik dat plaatsvond vóór 3 april 2002 eveneens onder de beschermende werking van het overgangsrecht van dat plan komen te vallen.

11.6.    De raad en [belanghebbende] hebben bij het verweer van 5 juli 2018 en 8 november 2018 verscheidene stukken overgelegd, waaronder de winst- en verliesrekening van het bedrijf in de periode van het jaar 2000 tot en met het jaar 2017 en een document met staafdiagrammen van de hoeveelheden bouw- en sloopafval, puin en reststoffen die het bedrijf in de jaren 1989 tot en met 2018 heeft gemeld en ingenomen. Ook de meldingen die het bedrijf in periode 2005 t/m 31 augustus 2018 bij het Landelijk Meldpunt Afvalstoffen heeft gedaan, zijn bijgevoegd. Door deze stukken in samenhang te bezien, is naar het oordeel van de Afdeling aannemelijk gemaakt dat de gronden aan de [locatie 1] reeds voor de relevante peildatum 3 april 2002 werden gebruikt voor de opslag van puin, bouw- en sloopafval en reststoffen en nadien ononderbroken is voortgezet. Derhalve moet ervan worden uitgegaan dat het gebruik van de gronden aan de [locatie 1] voor de opslag van puin, bouw- en sloopafval en reststoffen onder de beschermende werking van het overgangsrecht van de voorheen geldende bestemmingsplannen viel. Naar het oordeel van de Afdeling moet als vaststaand worden aangenomen dat handhaving wegens strijdig gebruik van de gronden aan de [locatie 1] voor de opslag van puin, bouw- en sloopafval en reststoffen niet meer mogelijk is en dat dus in zoverre sprake is van een bestaande planologische gebruiksactiviteit als bedoeld in artikel 2, derde lid, van de VR 2014.

    Het voorgaande betekent dat anders dan waarvan BMF en VGHB, de erven en [appellant sub 3] uitgaan, de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat met het plan op de betrokken gronden een bestaande

niet-agrarische functie wordt uitgebreid. Het gebruik van de omliggende gronden aan de Heeswijkseweg voor de opslag van puin, bouw- en sloopafval en reststoffen of ander gebruik behoort tot de uitbreiding van de niet-agrarische functie. Op de uitbreiding is artikel 6.10, derde lid, van de VR 2014 van toepassing.

11.7.    Op basis van artikel 6.10, derde lid, van de VR 2014 kan een bestemmingsplan in afwijking van het eerste lid, onder a, d en i, voorzien in een uitbreiding van een bestaande niet-agrarische functie mits aan een viertal voorwaarden wordt voldaan. Het voorgaande betekent dat het plan zowel aan de voorwaarden in het derde lid als aan de overige voorwaarden van artikel 6.10, eerste lid, moet voldoen. Eén van de voorwaarde in het derde lid is dat overeenkomstige toepassing is gegeven aan artikel 4.6, tweede lid (uitbreiding bedrijven in kern landelijk gebied) indien vestiging van het bedrijf vanwege de aard van de activiteiten op een bedrijventerrein in de rede ligt. Een andere voorwaarde is dat de ontwikkeling onder toepassing van artikel 6.1, eerste lid (bescherming groenblauwe mantel) gepaard gaat met een positieve bijdrage aan de bescherming en ontwikkeling van de onderkende ecologische en landschappelijke waarden en kenmerken.

11.8.    Over het betoog van de erven en [appellant sub 3] dat het plan, behoudens de voorwaarde onder g, niet aan de voorwaarden van artikel 6.10, eerste lid, voldoet, overweegt de Afdeling als volgt. De Afdeling stelt voorop dat op basis van het derde lid niet aan de voorwaarden onder a, d en i van het eerste lid hoeft te worden getoetst. Daarnaast is de voorwaarde onder b van het eerste lid gelijk aan de voorwaarde van het derde lid onder c. Het betoog dat het plan niet aan deze voorwaarde voldoet, wordt hieronder in 11.10 behandeld. Verder ziet de Afdeling in hetgeen de erven en [appellant sub 3] hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel van de raad zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan voldoet aan de voorwaarden onder c, e, f en h van het eerste lid. De erven en [appellant sub 3] hebben wat betreft de voorwaarde onder c niet aangegeven dat op de betrokken gronden overtollige bebouwing aanwezig is waarvan niet is verzekerd dat die wordt gesloopt. Dat het plan meer bouwmogelijkheden biedt dan voorheen, betekent niet dat niet is verzekerd dat eventuele overtollige bebouwing wordt gesloopt. Daarnaast hebben de erven en [appellant sub 3] over de voorwaarde onder e niet toegelicht waarom het plan leidt tot twee of meer zelfstandige bedrijven. Verder bestaat geen grond voor het oordeel dat het plan niet voldoet aan de voorwaarde onder f dat de beoogde ontwikkeling niet leidt tot een al dan niet zelfstandige kantoorvoorziening met een baliefunctie. Dat de bedrijfsbestemming een kantoor ten dienste van het bedrijf mogelijk maakt, betekent niet het plan voorziet in een kantoorvoorziening met een baliefunctie. Over het betoog van de erven dat het plan niet voldoet aan de voorwaarde onder h, overweegt de Afdeling dat deze voorwaarde bepaalt dat aangetoond moet zijn dat de ruimtelijke ontwikkeling ook op langere termijn past binnen de op grond van deze verordening toegestane omvang. De erven hebben naar voren gebracht dat het plan niet aan deze voorwaarde voldoet omdat de ontwikkeling de in artikel 6.10, eerste lid, onder a, van de VR 2014 toegestane omvang van 5.000 m2 al fors overschrijdt. Een redelijke uitleg van de voorwaarde onder h brengt evenwel met zich dat de zinsnede ‘binnen de op grond van deze verordening toegestane omvang’ moet worden gelezen als de toegestane omvang als bedoeld in artikel 6.10, derde lid, aanhef en onder b, in samenhang gelezen met artikel 4.6, tweede lid, van de VR 2014. Op basis daarvan kan een bestemmingsplan onder voorwaarden voorzien in een uitbreiding van een bedrijf op een bouwperceel groter dan 5.000 m2, zoals in dit geval. Dat de ontwikkeling de in artikel 6.10, eerste lid, onder a, van de VR 2014 toegestane omvang van 5.000 m2 al fors overschrijdt, betekent dan ook niet dat het plan daarom niet voldoet aan de voorwaarde in artikel 6.10, eerste lid, onder h, van de VR 2014.

11.9.     Over het betoog van BMF en VGHB dat het plan niet voldoet aan de voorwaarde van artikel 6.10, derde lid, onder b, van de VR 2014 omdat in de plantoelichting onvoldoende is gemotiveerd waarom de financiële, juridische en feitelijke mogelijkheden ontbreken om het bedrijf van [belanghebbende] naar een bedrijventerrein te verplaatsen, overweegt de Afdeling het volgende.

    Artikel 6.10, derde lid, onder b, van de VR 2014 bepaalt dat in afwijking van het eerste lid onder a, d en i, een bestemmingsplan kan voorzien in een uitbreiding van een bestaande niet-agrarische functie, mits de toelichting een verantwoording bevat waaruit blijkt dat overeenkomstige toepassing is gegeven aan artikel 4.6, tweede lid, indien vestging van het bedrijf vanwege de aard van de activiteiten op een bedrijventerrein in de rede ligt. Op basis van artikel 4.6, tweede lid, onder c, van de VR 2014 kan een bestemmingsplan voorzien in een vestiging of uitbreiding van een bedrijf op een bouwperceel groter dan 5.000 m2, mits de toelichting daaromtrent een verantwoording bevat waaruit blijkt dat de financiële, juridische en feitelijke mogelijkheden ontbreken om het bedrijf te verplaatsen naar of te vestigen op een bedrijventerrein in een nabij gelegen stedelijk concentratiegebied of een nabijgelegen bovenregionaal bedrijventerrein.

    Uit de plantoelichting volgt dat is bezien wat de mogelijkheden zijn om het bedrijf en zijn zogenoemde rode activiteiten in het geheel naar een bedrijventerrein te verplaatsen. In de plantoelichting zijn zeventien gemeenten opgesomd waarbinnen ruimte beschikbaar is om een bedrijf als dat van [belanghebbende] te vestigen. Volgens de plantoelichting zijn de bedrijventerreinen die buiten een straal van 15 kilometer liggen evenwel niet reëel vanwege het klantenbestand dat het bedrijf op de huidige locatie heeft. [belanghebbende] heeft meldingen bij het Landelijk Meldpunt Afvalstoffen in periode 2005 t/m 31 augustus 2018 overgelegd. Deze meldingen laten zien welke bedrijven zich bij het bedrijf van [belanghebbende] van afvalstoffen hebben ontdaan. Deze bedrijven liggen voor het overgrote deel binnen een straal van 10 kilometer rondom het bedrijf van [belanghebbende] aan de [locatie 1]. Er bestaat daarom geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat een bedrijventerrein buiten een straal van 15 kilometer van de huidige locatie zoals het bedrijventerrein De Geer Zuid/Oost in Oss, geen reëel alternatief is om het bedrijf naartoe te verplaatsen.

    Volgens de plantoelichting liggen er vijf bedrijventerreinen in drie verschillende gemeenten binnen de afstand van 15 kilometer. Op het bedrijventerrein Moleneind in Oss zijn echter geen gronden beschikbaar. Op de drie andere bedrijventerreinen dan het bedrijventerrein De Dubbelen in Veghel is een recyclebedrijf van milieucategorie 5.2 blijkens de plantoelichting juridisch niet toegestaan. In de plantoelichting is daarom geconcludeerd dat alleen het bedrijventerrein De Dubbelen de mogelijkheid biedt om het bedrijf naartoe te verplaatsen. Evenwel zal het bedrijf op die locatie de bedrijfsvoering moeten aanpassen omdat de bedrijfsprocessen daar inpandig moeten worden uitgevoerd vanwege de bestemmingsplanregels die daar gelden. Daarnaast vormen de voorgeschreven afstand van 10 meter ten opzichte van de perceelsgrenzen aan twee zijdes van die locatie en de aanvullende eisen die daar worden gesteld aan beeldkwaliteit en uitstraling van bedrijven volgens de plantoelichting forse beperkingen. Daarbij komt dat wanneer het bedrijf wordt verplaatst, de locatie aan de Heeswijkseweg wordt opgeheven. Het bedrijf is al decennia lang op deze locatie gevestigd waardoor de [appellant sub 3] voor deze locatie relatief laag zijn. In een verplaatsingsonderzoek dat als bijlage bij de toelichting is gevoegd, is over de financiële mogelijkheid opgemerkt dat de mogelijkheden tot herbestemmen van de gronden voor andere bedrijven zeer beperkt zullen zijn. In de plantoelichting is hierover opgemerkt dat woningbouw op deze locatie niet mogelijk is vanwege de nabijgelegen N279. Daarnaast is op grond van de huidige bestemming een agrarisch loonbedrijf en een intensieve veehouderij toegestaan op de betrokken gronden. Volgens de plantoelichting neemt het aantal agrarische loonwerkbedrijven af, zeker op gronden met een beperkte omvang vanwege schaalvergroting in de agrarische sector. Ook de omvang van de gronden aan de [locatie 2] is volgens de plantoelichting te klein om daar opnieuw een intensieve veehouderij te vestigen. Volgens dit onderzoek is het daarom niet mogelijk om voldoende middelen te genereren om daarmee de benodigde investering substantieel te dekken. Bij vertrek van het bedrijf van [belanghebbende] zal deze locatie volgens de plantoelichting nagenoeg waardeloos zijn voor een ander bedrijf, waardoor het verplaatsen van de rode activiteiten van het bedrijf een omvangrijke investering vergt die het bedrijf niet kan dragen.

    Op basis van het bovenstaande is in de plantoelichting geconcludeerd dat de financiële, juridische en feitelijke mogelijkheden ontbreken om het bedrijf naar een bedrijventerrein in een nabij gelegen stedelijk concentratiegebied te verplaatsen. In hetgeen BMF en VGHB hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen. Gelet hierop voldoet het plan aan de voorwaarde in artikel 6.10, derde lid, onder b, van de VR 2014.

11.10.    Over het betoog van de erven en [appellant sub 3] dat het plan niet voldoet aan de voorwaarde in artikel 6.10, derde lid, onder c, van de VR 2014 overweegt de Afdeling het volgende. Deze voorwaarde houdt in dat de uitbreiding van een niet-agrarische functie onder toepassing van artikel 6.1, eerste lid, gepaard gaat met een positieve bijdrage aan de bescherming en ontwikkeling van de onderkende ecologische en landschappelijke waarden en kenmerken. Anders dan waarvan de erven en [appellant sub 3] uitgaan, betekent het enkele feit dat de ontwikkeling wordt gerealiseerd binnen de groenblauwe mantel niet dat het plan niet strekt tot behoud, herstel of duurzame ontwikkeling van het watersysteem en de ecologische en landschappelijke waarden en kenmerken van het gebied. Hierbij is van belang dat op de gronden met een natuurbestemming nieuwe natuur wordt gerealiseerd die gunstig is voor de natuur- en landschapswaarden en het bodem- en watersysteem. Verder hebben de erven en [appellant sub 3] hun betoog niet onderbouwd.

11.11.    Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het plan is vastgesteld in strijd met artikel 6.10 van de VR 2014. De betogen van BMF en VGHB, de erven en [appellant sub 3] slagen niet.

Provinciale structuurvisie Ruimtelijke Ordening

12.    Naar aanleiding van het betoog van de erven en [appellant sub 3] dat het plan is vastgesteld in strijd met het provinciale beleid dat is neergelegd in de structuurvisie Ruimtelijke Ordening, stelt de Afdeling voorop dat de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan niet aan het provinciale beleid is gebonden. Wel dient de raad bij de vaststelling van een plan rekening te houden met een provinciale structuurvisie. Uit de plantoelichting blijkt dat het plan is getoetst aan de uitgangspunten van de provinciale structuurvisie Ruimtelijke Ordening. Blijkens de plantoelichting wordt met de gebiedsontwikkeling invulling gegeven aan de beleidsuitgangspunten zoals omschreven in deze structuurvisie, omdat het functioneren van natuur, landschaps- en waterkwaliteiten sterk wordt verbeterd door de aanleg van nieuwe natuur. De erven en [appellant sub 3] hebben niet uiteengezet waarom deze conclusie onjuist is. Er bestaat daarom geen aanleiding voor het oordeel dat het plan is vastgesteld in strijd met het provinciale beleid dat is neergelegd in de structuurvisie Ruimtelijke Ordening.

    Het betoog van de erven en [appellant sub 3] slaagt niet.

Ladder voor duurzame verstedelijking

13.    BMF en VGHB betogen dat het plan niet voldoet aan de zogenoemde ladder voor duurzame verstedelijking. BMF en VGHB voeren aan dat onvoldoende is onderzocht of dit bedrijf op een andere locatie binnen bestaand stedelijk gebied kan worden gevestigd. De erven en [appellant sub 3] betogen dat de toets aan de zogenoemde trede 1 en 2 van de ladder niet juist is uitgevoerd, omdat de raad er ten onrechte van uitgaat dat de betrokken activiteiten aan de [locatie 1] legaal en dus bestaand zijn.

13.1.    De zogenoemde ladder voor duurzame verstedelijking is neergelegd in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro).

    Artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro luidde ten tijde van belang: "De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, voldoet aan de volgende voorwaarden:

a. er wordt beschreven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte;

b. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel a, blijkt dat sprake is van een actuele regionale behoefte, wordt beschreven in hoeverre in die behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, en;

c. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel b, blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld."

13.2.    Met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro is beoogd vanuit een oogpunt van ruimtelijke ordening ongewenste leegstand te vermijden en zorgvuldig ruimtegebruik te stimuleren. Deze bepaling is geen blauwdruk voor een optimale ruimtelijke inpassing van alle nieuwe ontwikkelingen, maar bewerkstelligt dat de wens om in een nieuwe stedelijke ontwikkeling te voorzien aan de hand van het toetsingskader van dit artikellid nadrukkelijk in de plantoelichting wordt gemotiveerd en afgewogen met oog voor de ontwikkelingsbehoefte van een gebied en met oog voor de toekomstige ruimtebehoefte en de ontwikkeling van de omgeving waarin het gebied ligt. Deze bepaling schrijft geen vooraf bepaald resultaat voor, omdat het optimale resultaat moet worden beoordeeld door het bevoegd gezag dat de regionale en lokale omstandigheden kent en de verantwoordelijkheid draagt voor de ruimtelijke afweging met betrekking tot die ontwikkeling.

13.3.    Uit de plantoelichting blijkt dat de raad het plan heeft getoetst aan de ladder voor duurzame verstedelijking in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro. Hiervoor is in 11.9 beschreven dat de financiële, juridische of feitelijke mogelijkheden ontbreken om het bedrijf naar een bedrijventerrein in een nabij gelegen stedelijk concentratiegebied te verplaatsen. Daarmee is in de plantoelichting tevens ingegaan op de vraag of niet binnen bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio in de behoefte kan worden voorzien. Onder verwijzing naar 11.9 is de Afdeling van oordeel dat de raad zich in het kader van artikel 3.1.6, tweede lid, onder b, van het Bro in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet binnen bestaand stedelijk gebied in de regio in deze behoefte kan worden voorzien. De beroepsgronden van BMF en VGHB, de erven en [appellant sub 3] geven geen aanleiding voor het oordeel dat het plan is vastgesteld in strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro.

    De betogen slagen niet.

Woon- en leefklimaat

14.    De erven en [appellant sub 3] betogen dat door het plan geen aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van hun percelen is gegarandeerd. De raad heeft dit belang onvoldoende meegewogen, aldus de erven en [appellant sub 3].

    De erven en [appellant sub 3] voeren aan dat het uitgevoerde akoestisch onderzoek niet afdoende is geweest. Volgens hen houdt het akoestisch onderzoek er geen rekening mee dat de geluidzone ruimer is vastgesteld dan de berekende 50 dB(A) contour. Dit kan gevolgen hebben voor de geluidbelasting ter plaatse van hun woningen, aldus de erven en [appellant sub 3]. [appellant sub 3] verwijst naar een door Peutz opgestelde notitie ‘[belanghebbende] te Heeswijk-Dinther - second opinion geluid’ van 4 augustus 2017. Verder voeren de erven en [appellant sub 3] aan dat alleen het geluidniveau op de gevel van hun woningen is berekend. Aangezien hun tuinen dichterbij het plangebied liggen, had uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening ook de geluidssituatie ter plaatse van hun tuinen moeten worden beoordeeld. Ter onderbouwing van dit betoog hebben de erven een contra-expertise van Adviesbureau de Haan overgelegd. Daarin staat dat de geluidssituatie op de grens van het bouwvlak had moeten worden berekend omdat de grens van het bouwvlak dichterbij het plangebied ligt.

    Daarnaast vrezen de erven dat het toegestane gebruik van de gronden aan de Heeswijkseweg zal leiden tot een toename van fijn stof. Onder verwijzing naar de contra-expertise van Adviesbureau de Haan voeren de erven aan dat een aantal uitgangpunten in de onderzoeken naar fijn stof en stikstofdioxide na de zienswijzeprocedure aanzienlijk is gewijzigd. Volgens de erven ontbreekt een onderbouwing van de gehanteerde hoeveelheden en emissie kengetallen, waardoor de resultaten van de onderzoeken niet zijn te herleiden en de uitkomst van de luchtkwaliteitsonderzoeken twijfelachtig is.

    Tot slot betwisten de erven de juistheid van het uitgevoerde onderzoek naar trillingen omdat de gemeten trillingssterktes onrealistisch laag zijn en omdat een aantal factoren die invloed hebben op de representatieve bedrijfssituatie op onjuiste wijze of onvoldoende in kaart zijn gebracht, waaronder de meetpositie in de woning van de erven, de duur van de metingen en metingen bij de voorziene puinbreker. Zij verwijzen naar de contra-expertise van Adviesbureau de Haan.

14.1.    De raad stelt zich op het standpunt dat de ontwikkeling niet leidt tot een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat bij de woningen van de erven en [appellant sub 3]. Hij wijst op de resultaten van de verrichtte onderzoeken bij de woningen van de erven en [appellant sub 3].

14.2.    Ter beoordeling staat of de situatie wat betreft geluid, luchtkwaliteit en trillingen zo slecht is dat de raad zich op het standpunt had moeten stellen dat geen sprake meer is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat bij de woningen van de erven en [appellant sub 3] en dat de plannen zoals die zijn vastgesteld daarom niet wenselijk zijn.

14.3.    Vanwege de ontwikkeling die het bestemmingsplan "Heeswijkse Aa-Beemden" mogelijk maakt, is op grond van artikel 40 van de Wet geluidhinder in samenhang gelezen met artikel 2.1, derde lid, van het Besluit omgevingsrecht een geluidzone vastgesteld rond het betrokken terrein aan de Heeswijkseweg. De zone waarbinnen de geluidbelasting vanwege dat terrein hoger mag zijn dat 50 dB (A), is vastgelegd in het bestemmingsplan "Geluidszone [belanghebbende]".

    In het kader van de beoordeling of het plan wat betreft het aspect geluid in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, ligt aan het bestemmingsplan "Heeswijkse Aa-Beemden" en het bestemmingsplan "Geluidzone [belanghebbende]" een akoestisch onderzoek ten grondslag. De resultaten daarvan zijn neergelegd in het rapport ‘Akoestisch onderzoek [belanghebbende] bv Locatie [locatie 1], 14.050.06 versie 03’ van 6 februari 2017, opgesteld door Akoestisch Buro Tideman (hierna: het akoestisch onderzoek). In het akoestisch onderzoek is gerekend met de bedrijfssituatie van [belanghebbende] die de hoogste geluidbelasting met zich zal brengen. Voor de beoordeling van de geluidbelasting is in het akoestisch onderzoek uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening aangesloten bij het beoordelingskader in paragraaf B5.3 van de brochure ‘Bedrijven en milieuzonering’ van de VNG. Daarbij is uitgegaan van streefwaarden voor een rustige woonwijk dan wel buitengebied.

    Uit figuur 1.1 en figuur 4 bij het akoestisch onderzoek volgt dat is gerekend met een toetspunt ter plaatse van de gevel van de woning aan de Monseigneur van Oorschotstraat 29-31 en de gevel van de woning aan Liekendonk 11. De resultaten van het akoestisch onderzoek laten zien dat de geluidbelasting op de achtergevel van beide woningen op een beoordelingshoogte van 5 meter boven maaiveld ruimschoots onder de streefwaarden blijft voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau van 45 dB(A) voor de dagperiode, 40 dB(A) voor de avondperiode en 35 dB(A) voor de nachtperiode. De geluidbelasting op de achtergevel van de woning aan de Monseigneur van Oorschotstraat 29-31 is 41 dB(A) in de dagperiode, 36 dB(A) in de avondperiode en 26 dB(A) in de nachtperiode. De geluidbelasting op de achtergevel van de woning aan Liekendonk 11 is 40 dB(A) in de dagperiode, 34 dB(A) in de avondperiode en 24 dB(A) in de nachtperiode.

14.3.1.    Aan de hand van de berekeningen in het akoestisch onderzoek is in figuur 4 van dit onderzoek een voorstel gedaan voor de ligging van de zonegrens. Deze zonegrens komt overeen met de geluidzone die is vastgesteld in het bestemmingsplan "Geluidzone [belanghebbende]". Deze zone is ruimer vastgesteld dan de 50 dB(A) contour die daadwerkelijk is berekend. De raad heeft toegelicht dat de zone enigszins ruimer is vastgesteld zodat enige wijziging in de bedrijfsvoering in de toekomst mogelijk is. In het deskundigenbericht is hierover vermeld dat het niet ongebruikelijk is een zonegrens enigszins ruimer vast te stellen. Blijkens het deskundigenbericht wordt in de praktijk vaak gekozen voor een meer logische begrenzing van de geluidzone in plaats van het strikt vastleggen van de 50 dB(A) contour. Verder vermeldt het deskundigenbericht dat in de contra-expertise van Adviesbureau de Haan en de door [appellant sub 3] overgelegde notitie van Peutz terecht wordt opgemerkt dat een ruimere 50 dB(A) contour leidt tot een hogere geluidbelasting bij de betrokken woningen wanneer de zone door het bedrijf volledig wordt gebruikt, maar dat geen aanleiding bestaat te veronderstellen dat de geluidbelasting bij deze woningen hoger zal zijn dan de streefwaarden van 45 dB(A) voor de dagperiode, 40 dB(A) voor de avondperiode en 35 dB(A) voor de nachtperiode.

    Daarnaast is in het deskundigenbericht vermeld dat de erven terecht hebben opgemerkt dat het toetspunt ter plaatse van hun woning aan de Monseigneur van Oorschotstraat 29-31 niet op de grens van het bouwvlak ligt. In het deskundigenbericht is vastgesteld dat de grens van het bouwvlak zoals vastgelegd in het bestemmingsplan "Buitengebied Bernheze" ongeveer 20 meter dichterbij het plangebied ligt dat het gebruikte toetspunt. De erven hebben deze afstand in hun reactie op het deskundigenbericht bevestigd.

14.3.2.    Vast staat dat op de achtergevel van beide woningen ruimschoots wordt voldaan aan de gehanteerde streefwaarden. Gezien de berekende geluidbelasting op de achtergevel van beide woningen en de afstand van ongeveer 20 meter tot de achtergrens van de percelen - waarbij de grens van het bouwvlak aan de Monseigneur van Oorschotstraat 29-31 gelijk is aan de achtergrens - ziet de Afdeling niet in waarom de raad niet heeft kunnen aannemen dat ook in de tuinen van de erven en [appellant sub 3] op een afstand van ruim 300 respectievelijk ongeveer 275 meter van de ontwikkeling een aanvaardbaar woon- en leefklimaat is gegarandeerd. Dit wordt overigens bevestigd in aanvullende berekeningen van Akoestisch Buro Tideman die als bijlage bij het deskundigenbericht zijn gevoegd en die worden onderschreven door de erven in hun reactie op het deskundigenbericht. Uit de aanvullende berekeningen blijkt dat indien wordt uitgegaan van een beoordelingshoogte van 5 meter boven maaiveld het geluidniveau op de grens van het bouwvlak aan de Monseigneur van Oorschotstraat 29-31 42 dB(A) in de dagperiode is en op de perceelsgrens aan Liekendonk 11 40 dB(A). Indien wordt uitgegaan van een beoordelingshoogte van 1,5 meter boven maaiveld is het geluidniveau op de grens van het bouwvlak aan de Monseigneur van Oorschotstraat 29-31 40 dB(A) en op de perceelsgrens aan Liekendonk 11 39 dB(A). Ook in hetgeen is aangevoerd over de situering van de geluidzone ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat wanneer deze zone door het bedrijf volledig wordt gebruikt, op de gevel van de woningen en in de tuinen aan de streefwaarden voor een rustige woonwijk of buitengebied zal worden voldaan. Daarbij komt dat Adviesbureau de Haan in reactie op het deskundigenbericht juist naar voren heeft gebracht dat de mogelijke uitbreiding van het bedrijf door de vastgestelde 50 dB(A) contour zo klein is, dat de geluidsniveaus ter plaatse van de woonbestemmingen de streefwaarden die gelden voor een stille woonwijk niet zullen overschrijden.

14.4.    Wat betreft de luchtkwaliteit liggen aan het bestreden besluit onderzoeken met verspreidingsberekeningen van NO2, PM10 en PM2,5 ten grondslag. De resultaten daarvan zijn neergelegd in het rapport ‘Nimby Heeswijkse Aa-beemden verspreidingsberekening NO2’ van 20 april 2017 en het rapport ‘Nimby Heeswijkse Aa-beemden verspreidingsberekening PM10 en PM2,5’ van 20 april 2017. Beiden rapporten zijn opgesteld door Enviro Challenge.

    Uit de verspreidingsberekening NO2 volgt dat de gewenste bedrijfsontwikkeling niet leidt tot een overschrijding van de wettelijke grenswaarden in de omgeving, waaronder de woning aan de Monseigneur van Oorschotstraat 29. De jaargemiddelde NO2 concentratie bedraagt nabij die woning ongeveer 21 µg/m3 en ligt daarmee onder de wettelijke grenswaarde van 40 µg/m3 . De uurgemiddelde grenswaarde van 200 µg/m3 wordt blijkens de verspreidingsberekening NO2 nergens overschreden.

    Uit de verspreidingsberekening PM10 en PM2,5 volgt dat de gewenste bedrijfsontwikkeling niet leidt tot een overschrijding van de wettelijke grenswaarden in de omgeving, waaronder de woning aan de Monseigneur van Oorschotstraat 29. De jaargemiddelde PM10 concentratie nabij die woning is ongeveer 24 µg/m3 en ligt daarmee ruim onder de wettelijke grenswaarde van 40 µg/m3. Het aantal maal dat de 24-uursgemiddelde grenswaarde voor PM10 van 50 µg/m3 aan de dichtstbijzijnde woning Liekendonk 11 wordt overschreden, is 14 maal per jaar. Dit geldt ook voor de woning van de erven. Dit aantal ligt onder het maximaal toegestane aantal van 35 overschrijdingsdagen per jaar. Verder is de jaargemiddelde PM2,5 concentratie voor de woning van de erven ongeveer 15 µg/m3 en ligt die concentratie derhalve ruim onder de wettelijke grenswaarde van 25 µg/m3.

14.4.1.    Naar aanleiding van de door de erven ingediende contra-expertise van Adviesbureau de Haan is in het deskundigenbericht ingegaan op de uitgangspunten die zijn gehanteerd in de hierboven vermelde luchtkwaliteitsonderzoeken, waaronder de situering van de bronnen, de gehanteerde toetspunten, de gebouwdichtheid, de hoeveelheid opgeslagen puin, en de gehanteerde emissiekengetallen. In de reactie op het deskundigenbericht concludeert Adviesbureau de Haan dat de opmerkingen op het luchtkwaliteitsonderzoek afdoende zijn onderzocht en beantwoord. Deze conclusie hebben de erven als hun reactie op het deskundigenbericht overgelegd. Aangezien uit de gedane luchtkwaliteitsonderzoeken blijkt dat ter hoogte van de woning van de erven aan de luchtkwaliteitsnormen wordt voldaan en de erven niet hebben onderbouwd waarom niet van deze conclusie kan worden uitgegaan, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de luchtkwaliteit bij hun woning in de weg staat aan de ontwikkeling aan de Heeswijkseweg.

14.4.2.    Wat betreft trillinghinder ligt aan het bestemmingsplan "Heeswijkse Aa-Beemden" een onderzoek naar trillingen ten grondslag. De resultaten daarvan zijn neergelegd in het rapport ‘Nimby Heeswijkse Aa-beemden trillingen’ van 20 april 2017, opgesteld door Enviro Challenge (hierna: trillingsonderzoek).

    In het trillingsonderzoek is aangesloten bij de SBR-richtlijn deel B "Hinder voor personen in gebouwen". Deze richtlijn bevat streefwaarden (A1, A2 en A3) voor de maximale trillingssterkte en de gemiddelde trillingssterkte. De hoogte van de streefwaarden zijn afhankelijk van de functies van gebouwen en ruimten binnen een gebouw, de aard van de trilling (continu, herhaald voorkomend, kortdurend of incidenteel voorkomend), alsmede van de periode van het etmaal waarin de trillingen optreden. De richtlijn maakt daarbij onderscheid in nieuwe situaties, bestaande situaties en gewijzigde situaties.

    In het trillingsonderzoek zijn de relevante bedrijfsactiviteiten getoetst aan de streefwaarden in tabel 2 van de SBR-richtlijn. Dit zijn streefwaarden voor continue trillingen (vanwege machines) in bestaande situaties. De activiteiten die in het trillingsonderzoek zijn betrokken zijn granuleren van puin met een recyclinginstallatie waarmee steenachtig bouw- en sloopafval wordt verkleind, zeven van grond met een roterende zeef, storten van puin met een kiepwagen, lossen van containers, van opslag afrijden met een rupsmobiele graafmachine en verkleinen van puin met een hydraulische hamer. Volgens het trillingsonderzoek vinden in de gewenste bedrijfssituatie vergelijkbare activiteiten met soortgelijke machines plaats.

    De streefwaarde A1 voor de maximale trillingssterkte is 0,1 mm/s en geldt als de voelbaarheidsdrempel voor trillingen. Indien de maximale trillingssterkte lager is dan de streefwaarde A1 wordt aan de richtlijn voldaan. Uit het trillingsonderzoek blijkt dat alle gemeten maximale trillingssterktes ruim onder de streefwaarde A1 van 0,1 mm/s liggen. De hoogst gemeten waarde is 0,0109 mm/s op de (betonnen) vloer van de begane grond van de woning van de erven als gevolg van het met een rupsmobiele graafmachine van een opslag rijden.

    De conclusie van het trillingsonderzoek is dat de trillingen die door de bedrijfsactiviteiten worden geproduceerd, de reeds aanwezige bodemtrillingen niet of nauwelijks overstijgen. Alleen wanneer met een rupsmobiele graafmachine van een opslag wordt gereden of wanneer puin met een hydraulische hamer wordt verkleind, is een significante verhoging van trillingen waargenomen. Blijkens het trillingsonderzoek zijn dit beide echter incidentele activiteiten waarvan de hoogst gemeten waarde van 0,0109 mm/s ruim onder de maximale trillingssterkte van 0,1 mm/s valt.

De resultaten van het onderzoek kunnen blijkens het trillingsonderzoek daarom als worstcasescenario worden beschouwd. Gezien de mate waarin de gemeten trillingen onder de streefwaarde liggen, gezien de afstand tussen de inrichting en de dichtstbijzijnde woningen op meer dan 290 meter en gezien de aanwezige bodemlagen in Noord-Brabant, is in het trillingsonderzoek geconcludeerd dat de gewenste ontwikkeling op de locatie aan de Heeswijkseweg geen trillinghinder tot gevolg heeft.

14.4.3.    Naar aanleiding van de beroepsgronden van de erven heeft de StAB de resultaten van het trillingsonderzoek beoordeeld. Het deskundigenbericht vermeldt dat er geen twijfels zijn bij de uitkomsten van het trillingsonderzoek. Vanwege de afstand van de woning van de erven tot de grens van de inrichting en omdat het water van de Aa als een ondergronds scherm tegen trillingen zal fungeren, is het blijkens het deskundigenbericht verklaarbaar dat de gemeten maximale trillingsniveaus ruimschoots lager zijn dan de streefwaarde van 0,1 mm/s. Uit het deskundigenbericht volgt dat geen aanleiding bestaat te veronderstellen dat er vanwege activiteiten met een puinbreker of ander materieel op het terrein aan de Heeswijkseweg voelbare trillingen in de woning van de erven zullen optreden.

    Naar het oordeel van de Afdeling geeft hetgeen de erven onder verwijzing naar de contra-expertise van Adviesbureau de Haan hebben aangevoerd en de reactie van dit adviesbureau op het deskundigenbericht geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet op het trillingsonderzoek heeft mogen baseren.

14.5.    Gelet op het voorgaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de ontwikkeling wat betreft geluid, luchtkwaliteit en trillingen niet leidt tot een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat bij de woningen van de erven en [appellant sub 3].

    De betogen slagen niet.

Hoogte van buitenopslag op het terrein

15.    De erven en [appellant sub 3] wijzen erop dat het woord buitenopslag niet in de planregels is gedefinieerd, waardoor het bedrijf [belanghebbende] volgens hen kan overgaan tot elke vorm van buitenopslag op het terrein met een hoogte van 12 meter. Zij betogen dat ten onrechte niet is onderzocht wat de effecten daarvan zijn.

15.1.    Het plan is vastgesteld om het bedrijf van [belanghebbende] aan onder andere de Heeswijkseweg planologisch mogelijk te maken. Daarvoor is aan de gronden de bestemming "Bedrijf" en de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - sloop- en recyclingbedrijf" toegekend. Op grond van artikel 3, lid 3.1, onder a sub 1, van de planregels zijn de voor "Bedrijf" aangewezen gronden ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - sloop- en recyclingbedrijf" bestemd voor een bedrijf en/of het uitoefenen van bedrijfsactiviteiten die staan vermeld in Bijlage 1. De bedrijfsactiviteiten in Bijlage 1, waaronder de opslag van materialen, zijn beperkt tot de huidige en gewenste bedrijfsactiviteiten van [belanghebbende] aan de Heeswijkseweg. De raad heeft toegelicht dat dergelijke buitenopslag met een hoogte van 12 meter aanvaardbaar is gelet op de afstand tot omliggende bebouwing. De erven en [appellant sub 3] hebben niet onderbouwd waarom het plan vanwege de mogelijkheid tot buitenopslag met een maximale hoogte van 12 meter leidt tot een onaanvaardbare aantasting van hun woon- en leefklimaat. Dit betoog slaagt daarom niet.

Voorwaardelijke verplichting keerwand

16.    De erven brengen naar voren dat in de plantoelichting is vermeld dat langs de Heeswijkseweg een geluidwerende voorziening wordt gerealiseerd met een hoogte van 3 meter en langs de rest van het bedrijf een geluidwerende voorziening wordt gerealiseerd met een hoogte van 6 meter. Zij voeren aan dat dit voornemen slechts gedeeltelijk is neergelegd in bijlage 5 bij de regels, omdat daarin de hoogte van de keerwand langs de Heeswijkseweg niet is aangegeven en de hoogte van de keerwand langs de rest van het terrein gedeeltelijk 3 meter hoog is.

16.1.    De raad heeft toegelicht dat is beoogd om in het plan een keerwand als geluidwerende voorziening op te nemen met een hoogte van 3 meter langs de Heeswijkseweg en gedeeltelijk langs de zijde van de Aa en met een hoogte van 6 meter langs het overige deel van de zijde van de Aa, langs de oostzijde en voor een groot deel langs de zuidzijde van het bedrijfsterrein. Desgevraagd hebben de erven ter zitting aangegeven dat zij met een dergelijke geluidwerende voorziening om het terrein kunnen instemmen.

    De situering en de hoogtes van de geluidwerende voorziening in de vorm van een keerwand zijn neergelegd in bijlage 5 bij de regels. In bijlage 5 bij de regels is een keerwand opgenomen met een hoogte van 3 meter langs de Heeswijkseweg en gedeeltelijk langs de zijde van de Aa en met een hoogte van 6 meter langs het overige deel van de zijde van de Aa, langs de oostzijde en voor een groot deel langs de zuidzijde van het bedrijfsterrein. De situering en hoogtes van de keerwand in bijlage 5 behorende bij het besluit van 20 april 2017 en de gewijzigde bijlage 5 behorende bij het besluit van 24 mei 2018 komen overeen met hetgeen de raad heeft beoogd te regelen. Anders dan waarvan de erven uitgaan, is zowel in de oorspronkelijke bijlage 5 als de gewijzigde voor de keerwand langs de Heeswijkseweg een hoogte van 3 meter aangegeven. Voor zover de erven betogen dat uit de plantoelichting een andere hoogte van de keerwand langs een gedeelte van de zijde van de Aa zou volgen, overweegt de Afdeling dat de plantoelichting niet bindend is.

    Het voorgaande betekent dat het betoog van de erven dat de beoogde hoogtes van de geluidwerende voorziening in de vorm van een keerwand om het terrein slechts gedeeltelijk in bijlage 5 bij de regels zijn vastgelegd, feitelijke grondslag mist.

Conclusie

17.    De beroepen van BMF en VGHB, de erven en [appellant sub 3] tegen de besluiten van 20 april 2017 en 24 mei 2018 zijn ongegrond. Omdat de beroepen ongegrond zijn, bestaat geen aanleiding voor een proces[appellant sub 3]veroordeling.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. G. van der Wiel, voorzitter, en mr. J. Kramer en mr. F.D. van Heijningen, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.E. Reichardt, griffier.

w.g. Van der Wiel    w.g. Reichardt
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2019

772.


BIJLAGE

Verordening ruimte 2014

Artikel 2 Werking van deze verordening

3. Waar in deze verordening gesproken wordt over een bestaand bouwperceel, bestaande bebouwing, een bestaande planologische gebruiksactiviteit of een bestaande omvang, daaronder wordt verstaan:

a. datgene wat het geldende bestemmingsplan zonder toepassing van wijzigingsbevoegdheden toestaat, met inbegrip van datgene wat nadien wordt toegestaan op grond van:

I. een uitwerking van het geldend bestemmingsplan, mits dat niet ouder is dan tien jaar, als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder b, van de wet;

II. Een besluit van het gemeentebestuur als direct gevolg van een onherroepelijke uitspraak van een bestuursrechter.

b. datgene waarvan vaststaat dat handhaving wegens strijdigheid met het geldende bestemmingsplan niet meer mogelijk is.

Artikel 4.6 Aanvullende regels voor bedrijven in kernen en landelijk gebied

2. In afwijking van het eerste lid kan een bestemmingsplan voorzien in een vestiging of een uitbreiding van een bedrijf op een bouwperceel groter dan 5.000 m2, mits de toelichting daaromtrent een verantwoording bevat waaruit blijkt dat:

a. de financiële, juridische of feitelijke mogelijkheden ontbreken voor het bedrijf om op het in gebruik zijnde bouwperceel tegemoet te komen aan de ruimtebehoefte door middel van zorgvuldig ruimtegebruik als bedoeld in artikel 4.4, derde lid;

b. aantoonbare ruimtelijk-economische belangen voor de lange termijn aanwezig zijn die noodzaken tot uitbreiding of vestiging ter plaatse;

c. de financiële, juridische of feitelijke mogelijkheden ontbreken om het bedrijf te verplaatsen naar of te vestigen op:

I. een bedrijventerrein in een nabij gelegen stedelijk concentratiegebied; of

II. een nabijgelegen bovenregionaal bedrijventerrein; of

III. wat betreft gemeenten in de regio's Land van Heusden en Altena, De Kempen en Land van Cuijk, een regionaal bedrijventerrein.

Artikel 5.1 Bescherming Natuur Netwerk Brabant

6. Een bestemmingsplan dat is gelegen buiten het Natuur Netwerk Brabant en leidt tot een aantasting van de ecologische waarden en kenmerken van het Natuur Netwerk Brabant door verstoring anders dan door de verspreiding van stoffen in lucht of water, strekt ertoe dat de negatieve effecten waar mogelijk worden beperkt en de overblijvende, negatieve effecten worden gecompenseerd overeenkomstig artikel 5.6 (compensatieregels).

Artikel 5.5 Wijziging van de begrenzing op verzoek bij kleinschalige ingrepen

1. Gedeputeerde Staten kunnen de begrenzing van het Natuur Netwerk Brabant op verzoek van de gemeente wijzigen ten behoeve van een individuele, kleinschalige ingreep.

2. Een verzoek om wijziging van de begrenzing, als bedoeld in het eerste lid, gaat vergezeld van een bestemmingsplan waaruit blijkt dat:

a. de voorgestelde ingreep slechts leidt tot een beperkte aantasting van de ecologische waarden en kenmerken van het Natuur Netwerk Brabant in het desbetreffende gebied;

b. de voorgestelde ingreep leidt tot een kwalitatieve of kwantitatieve versterking van de ecologische waarden en kenmerken van het Natuur Netwerk Brabant als geheel;

c. de voorgestelde ingreep is onderbouwd met een afweging van alternatieven;

d. de voorgestelde ingreep vergezeld gaat van zodanige maatregelen dat er sprake is van een goede landschappelijke en natuurlijke inpassing;

e. de uitvoering van de voorgestelde ingreep en de daarbij betrokken maatregelen en de monitoring daarvan zijn verzekerd;

f. wordt voldaan aan de regels inzake het compenseren van verlies van ecologische waarden en kenmerken bedoeld in artikel 5.6 (compensatieregels).

Artikel 5.6 Compensatie

1. De op grond van de verordening verplichte compensatie vindt, naar keuze, plaats door:

a. fysieke compensatie, overeenkomstig artikel 5.7;

b. financiële compensatie, overeenkomstig artikel 5.8.

2. De omvang van de compensatie wordt bepaald door de omvang van het vernietigde of verstoorde areaal en de ontwikkeltijd van de aangetaste natuur, conform de volgende indeling:

a. natuur met een ontwikkeltijd van 5 jaar of minder: geen toeslag;

b. tussen 5 en 25 jaar te ontwikkelen natuur: toeslag van 1/3 in oppervlak;

c. tussen 25 en 100 jaar te ontwikkelen natuur: toeslag van 2/3 in oppervlak;

d. bij een ontwikkelingsduur van meer dan 100 jaar: de toeslag in oppervlak en de gekapitaliseerde [appellant sub 3] van het ontwikkelingsbeheer is     maatwerk;

e. bij verstoring van natuur: maatwerk.

Artikel 5.7 Aanvullende regels voor fysieke compensatie

1. De fysieke compensatie vindt plaats in:

a. de niet gerealiseerde delen van het Natuur Netwerk Brabant;

b. de niet gerealiseerde ecologische verbindingszones.

2. In afwijking van het eerste lid kan fysieke compensatie ook plaatsvinden in, aansluitend op of nabij het aangetaste gebied indien een wijziging van de begrenzing plaatsvindt met toepassing van de saldobenadering als bedoeld in artikel 5.4.

3. Een bestemmingsplan als bedoeld in de artikel 5.1, zesde lid, artikel 5.3, tweede lid, artikel 5.4, tweede lid en artikel 5.5, tweede lid, borgt de uitvoering van de compensatie;

4. De toelichting bij een bestemmingsplan als bedoeld in het derde lid bevat een verantwoording over:

a. de omvang van het netto verlies aan ecologische waarden en kenmerken en op welke locatie dat optreedt;

b. de locatie waar en de wijze waarop het netto verlies, genoemd onder a, wordt gecompenseerd;

c. de kwaliteit en kwantiteit van de compensatie;

d. de termijn van uitvoering;

e. de inhoud en realisatie van de voorgenomen mitigerende en compenserende maatregelen;

f. het reguliere- en ontwikkelingsbeheer.

5. De uitvoering van de fysieke compensatie wordt binnen drie jaar na onherroepelijk worden van het bestemmingsplan als bedoeld in het derde lid afgerond.

6. In aanvulling op het vijfde lid, wordt indien sprake is van een aantasting van bedreigde soorten of hun leefgebied, de uitvoering van de compensatie in ieder geval afgerond op het moment dat de aantasting daadwerkelijk start.

7. In afwijking van het vijfde lid, kan indien er sprake is van een omvangrijke en zware compensatieverplichting, de uitvoering van de compensatie een termijn van maximaal tien jaar bedragen, gerekend vanaf het onherroepelijk worden van het bestemmingsplan.

Artikel 6.1 Bescherming van de groenblauwe mantel

1. Een bestemmingsplan dat is gelegen in de groenblauwe mantel:

a. strekt tot behoud, herstel of duurzame ontwikkeling van het watersysteem en de ecologische en landschappelijke waarden en kenmerken van de onderscheiden gebieden;

b. stelt regels ter bescherming van de ecologische, landschappelijke en hydrologische waarden en kenmerken van de onderscheiden gebieden.

Artikel 6.10 Niet-agrarische functie

1. Een bestemmingsplan dat is gelegen in de groenblauwe mantel kan voorzien in een vestiging van een niet-agrarische functie, anders dan bepaald in de artikelen 6.7 tot en met artikel 6.9 mits:

a. de totale omvang van het bouwperceel van de beoogde ontwikkeling ten hoogste 5.000 m2 bedraagt;

b. de ontwikkeling onder toepassing van artikel 6.1, eerste lid (bescherming groenblauwe mantel), gepaard gaat met een positieve bijdrage aan de bescherming en ontwikkeling van de onderkende ecologische en landschappelijke waarden en kenmerken;

c. is verzekerd dat overtollige bebouwing wordt gesloopt;

d. de beoogde ontwikkeling niet leidt tot een bedrijf, behorend tot de milieucategorie 3 of hoger;

e. de beoogde ontwikkeling niet leidt tot twee of meer zelfstandige bedrijven;

f. de beoogde ontwikkeling niet leidt tot een al dan niet zelfstandige kantoorvoorziening met een baliefunctie;

g. de beoogde ontwikkeling niet leidt tot al dan niet zelfstandige detailhandelsvoorziening met een verkoopvloeroppervlakte van meer dan 200 m2;

h. is aangetoond dat de ruimtelijke ontwikkeling ook op langere termijn past binnen de op grond van deze verordening toegestane omvang;

i. de beoogde activiteit niet leidt tot een grootschalige ontwikkeling.

2. Een bestemmingsplan kan voorzien in een uitbreiding of wijziging van een bestaande niet-agrarische functie onder overeenkomstige toepassing van de bepalingen in het eerste lid.

3. In afwijking van het eerste lid, onder a, d en i, kan een bestemmingsplan voorzien in een uitbreiding van een bestaande niet-agrarische functie, mits de toelichting een verantwoording bevat waaruit blijkt dat:

a. de ontwikkeling in redelijke verhouding staat tot de bestaande omvang en/of bestaande aantallen bezoekers/overnachtingen;

b. overeenkomstige toepassing is gegeven aan artikel 4.6, tweede lid (uitbreiding bedrijven in kern landelijk gebied) indien vestiging van het bedrijf vanwege de aard van de activiteiten op een bedrijventerrein in de rede ligt;

c. de ontwikkeling onder toepassing van artikel 6.1, eerste lid (bescherming groenblauwe mantel), gepaard gaat met een positieve bijdrage aan de bescherming en ontwikkeling van de onderkende ecologische en landschappelijke waarden en kenmerken;

d. de ontwikkeling in redelijke verhouding staat tot de op grond van artikel 3.1 vereiste zorgplicht voor ruimtelijke kwaliteit.