Uitspraak 201803587/1/V3


Volledige tekst

201803587/1/V3.
Datum uitspraak: 24 januari 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 6 april 2018 in zaak nr. 17/14157 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 22 februari 2017, voor zover thans van belang, heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.

Bij besluit van 30 augustus 2017 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 6 april 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het door de vreemdeling gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 22 februari 2017 herroepen, de staatssecretaris opgedragen de vreemdeling een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen met als ingangsdatum 28 november 2016 en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.S. Maas, advocaat te Den Haag, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De vreemdeling, van Nigeriaanse nationaliteit, heeft op 28 november 2016 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'Verblijf als familie- of gezinslid bij [referent]'. De staatssecretaris heeft de aanvraag afgewezen en daaraan in bezwaar ten grondslag gelegd dat de vreemdeling en referent niet voldoen aan het middelenvereiste. Referent leeft van haar spaargeld, maar het fiscale vermogensrendement uit deze bron van inkomen voldoet, naar niet in geschil is, niet aan het normbedrag per maand. Referent heeft daarbij haar bestedingspatroon niet inzichtelijk gemaakt zodat niet kan worden vastgesteld hoe snel zij op haar spaargeld inteert. Zij heeft bovendien geen arbeidsverleden en haar plannen voor het zelfstandig ondernemerschap zijn onvoldoende concreet, aldus de staatssecretaris in het besluit op bezwaar.

2. De rechtbank heeft het besluit op bezwaar in strijd geacht met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Zij heeft daartoe overwogen dat de staatssecretaris ten onrechte heeft nagelaten een concrete beoordeling te maken van de situatie van referent. Hij heeft zich ten onrechte alleen gebaseerd op het fiscale vermogensrendement. Daar waar met duurzaamheid wordt gedoeld op een termijn van een jaar had de staatssecretaris moeten motiveren waarom een vermogen om twaalf jaar in het eigen onderhoud te kunnen voorzien onvoldoende is. Daarbij komt, aldus de rechtbank, dat de staatssecretaris referent niet heeft gevraagd om overlegging van stukken die haar bestedingspatroon en arbeidsperspectief onderbouwen. Ook heeft de staatssecretaris niet meegewogen dat de kans dat de vreemdeling en referent binnen een jaar een beroep zullen doen op de sociale bijstand uitermate gering is. Nu er volgens de rechtbank geen gronden voor afwijzing van de aanvraag zijn, heeft zij aanleiding gezien zelf in de zaak te voorzien door de staatssecretaris op te dragen de vreemdeling de gevraagde vergunning te verlenen.

3. Artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 luidt:

'Een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 kan worden afgewezen indien de vreemdeling niet zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan dan wel, indien de persoon bij wie de vreemdeling wil verblijven, niet zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan'.

Artikel 3.75, eerste en tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) luidt:

'1. De in artikel 16, eerste lid, onder c, van de Wet bedoelde middelen van bestaan zijn in ieder geval duurzaam, indien zij nog één jaar beschikbaar zijn op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen of de beschikking wordt gegeven.

2. Middelen van bestaan verkregen uit eigen vermogen zijn duurzaam, indien zij gedurende een aaneengesloten periode van een jaar beschikbaar zijn geweest en nog beschikbaar zijn op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen of de beschikking wordt gegeven.'

Paragraaf B1/4.3.3.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) luidt:

'De IND merkt inkomsten uit eigen vermogen van de vreemdeling op grond van artikel 3.75, tweede lid, Vb aan als duurzaam als deze op het moment van de aanvraag (of het beoordelen van de aanvraag) gedurende één jaar beschikbaar zijn geweest en nog steeds beschikbaar zijn.

Tot 1 januari 2018 geldt het volgende: Het inkomen uit eigen vermogen is voldoende als 4% van het eigen vermogen zoals opgegeven aan de Belastingdienst over het fiscale jaar voorafgaand aan de aanvraag, omgerekend per maand ten minste gelijk is aan het van toepassing zijnde normbedrag.

Vanaf 1 januari 2018 geldt het volgende: Het inkomen uit eigen vermogen is voldoende als het voordeel uit de grondslag sparen en beleggen, zoals opgegeven aan de Belastingdienst over het fiscale jaar voorafgaand aan de aanvraag, ten minste gelijk is aan het van toepassing zijnde normbedrag.'

4. In zijn eerste grief betoogt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij geen concrete beoordeling van de situatie van referent heeft gemaakt. De rechtbank heeft miskend dat de vreemdeling en referent hun stellingen aangaande het middelenvereiste onvoldoende hebben onderbouwd. Dit komt voor hun risico, aldus de staatssecretaris. Geenszins staat vast dat referent over voldoende vermogen beschikt om twaalf jaar in het eigen onderhoud te voorzien. De rechtbank is ten onrechte van stellingen uitgegaan, waarbij komt dat de overwaarde van de woning niet feitelijk beschikbaar is. De vreemdeling en referent hadden met een financieel overzicht en een prognose van de toekomstige uitgaven moeten komen, aldus de staatssecretaris. De staatssecretaris erkent dat in het besluit van 30 augustus 2017 ten onrechte staat dat referent geen arbeidsverleden heeft. Informatie hierover heeft zij echter pas in de beroepsfase overgelegd. Ook met die informatie is haar arbeidsperspectief onvoldoende geconcretiseerd, aldus de staatssecretaris.

4.1. Referent heeft bij de indiening van de aanvraag de vooraf ingevulde gegevens van haar aangifte inkomstenbelasting 2015 ingezonden en daarbij uitleg gegeven over de waarde van haar woning, haar hypotheek en haar energiekosten. Bij brief van 5 juli 2017 heeft de staatssecretaris verzocht aan te geven welke middelen zij op dat moment maandelijks tot haar beschikking heeft en hoe lang deze beschikbaar zijn. Bij brief van 27 juli 2017 heeft referent geantwoord dat de staatssecretaris wat betreft de inkomenssituatie over alle informatie beschikt. De staatssecretaris heeft de vreemdeling en referent vervolgens op 16 augustus 2017 in bezwaar gehoord. Tijdens dat gehoor is referent gevraagd wat haar huidige inkomen is. Zij heeft daarop aangegeven dat zij vrijwilligerswerk doet en leeft van haar spaargeld. Hierop is haar gevraagd of zij een reguliere baan heeft. Daarop heeft zij onder meer geantwoord dat zij spaarzaam leeft, bezig is met het starten van een eigen onderneming en voldoende vermogen heeft om tien jaar van te leven.

4.2. Met het inzenden van het financiële overzicht 2015 heeft referent gehandeld overeenkomstig het vermelde op het aanvraagformulier. De rechtbank heeft daarom terecht overwogen dat, indien de staatssecretaris meer informatie had willen hebben, hij daar gericht naar had moeten vragen. De vraagstelling in de brief van 5 juli 2017 geeft er geen blijk van dat de staatssecretaris meer informatie wilde ontvangen dan de omvang van de ter beschikking staande middelen en de termijn van beschikbaarheid daarvan. Verder zijn daarover op de hoorzitting alleen enkele algemene vragen gesteld. Weliswaar heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris in het besluit op bezwaar alleen is ingegaan op het fiscale vermogensrendement, nu hij ook, zij het in algemene bewoordingen, is ingegaan op duurzaamheid van het vermogen, het maandelijkse interen daarop en het ten onrechte opnemen in de berekening van de overwaarde van de woning, maar dit doet er niet aan af dat hij voorafgaand aan het nemen van het besluit op bezwaar onvoldoende informatie bij referent en de vreemdeling heeft ingewonnen. Pas in beroep heeft de staatssecretaris duidelijk gemaakt wat hij verwacht, en toegelicht dat niet alleen de uit het vermogen voortvloeiende inkomsten maar ook het vermogen zelf een relevant gegeven is. De rechtbank is derhalve terecht tot het oordeel gekomen dat de staatssecretaris zijn verplichting om een concrete beoordeling van de situatie van de vreemdeling en referent te maken heeft geschonden. Het beroep van de staatssecretaris op de uitspraak van de Afdeling van 28 januari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:271, faalt. Het ging in die zaak om inkomen uit arbeid. De vreemdeling en referent hadden geen individuele omstandigheden naar voren gebracht die ertoe leidden dat referent, hoewel zijn inkomsten lager waren dan het normbedrag, toch aan het middelenvereiste voldeed. Die zaak is niet vergelijkbaar met de voorliggende zaak. Het vorenstaande betekent dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het besluit van 30 augustus 2017 niet deugdelijk is gemotiveerd.

De eerste grief faalt.

5. In zijn tweede grief betoogt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte zelf heeft voorzien in de zaak. De rechtbank heeft miskend dat na gegrondverklaring van het beroep van de vreemdeling en vernietiging van het besluit van 30 augustus 2017 niet nog slechts één besluit mogelijk was. Zij heeft een onjuist uitgangspunt gehanteerd door slechts in te gaan op de kans dat de vreemdeling en referent binnen een jaar een beroep op de sociale bijstand zullen doen, aldus de staatssecretaris. Het gaat om de vraag of het vermogen volstaat om het gezin van referent te onderhouden, zonder in de nabije toekomst een beroep te doen op sociale bijstand. Die beoordeling heeft de rechtbank ten onrechte niet aan hem gelaten, aldus de staatssecretaris.

5.1. Of het vermogen van referent voldoende is, hoewel het inkomen daaruit - uitgaande van het fiscale vermogensrendement - onder het normbedrag ligt, vergt een concrete beoordeling van de situatie van de vreemdeling en referent. Die beoordeling zal alsnog aan de hand van de door de vreemdeling en referent in te brengen stukken moeten plaatsvinden. In dit geval bestond voor de rechtbank geen ruimte die beoordeling zelf te doen. Dit maakt dat zij ten onrechte het besluit van 22 februari 2017 heeft herroepen en heeft bepaald dat de staatssecretaris de vreemdeling een verblijfsvergunning moet verlenen.

De tweede grief slaagt.

6. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover de rechtbank het door de vreemdeling gemaakte bezwaar gegrond heeft verklaard, het besluit van 22 februari 2017 heeft herroepen, de staatssecretaris heeft opgedragen de vreemdeling een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen en heeft bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. De aangevallen uitspraak moet voor het overige worden bevestigd.

7. Dit betekent dat de gegrondverklaring van het beroep van de vreemdeling en de vernietiging van het besluit van 30 augustus 2017 in stand blijven. De staatssecretaris moet met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar nemen. Alvorens een besluit te nemen, zal hij de vreemdeling en referent in de gelegenheid moeten stellen inzage te geven in de hoogte van het vermogen op - overeenkomstig artikel 3.75, tweede lid, van het Vb 2000 - de datum van de aanvraag en de datum van het te nemen nieuwe besluit en de mate waarin met het uitgavenpatroon op het vermogen wordt ingeteerd. Referent zal het uitgavenpatroon inzichtelijk moeten maken. Ook zal daarbij haar arbeidsperspectief opnieuw aan de orde moeten komen. De Afdeling acht verder van belang dat de staatssecretaris inzicht geeft in wat hij in het licht van het bepaalde in artikel 3.75, tweede lid, van het Vb 2000 verstaat onder 'nabije toekomst' in de door hem te maken beoordeling of het de vreemdeling en referent zal lukken om het gezin van middelen te voorzien, zonder in de nabije toekomst een beroep op sociale bijstand te moeten doen.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 6 april 2018 in zaak nr. 17/14157, voor zover de rechtbank het door de vreemdeling gemaakte bezwaar gegrond heeft verklaard, het besluit van 22 februari 2017 heeft herroepen, de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft opgedragen de vreemdeling een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen en heeft bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

III. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.

Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Bechinka, griffier.

w.g. Van Eck w.g. Bechinka
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2019

371.