Uitspraak 201801312/1/A1


Volledige tekst

201801312/1/A1.
Datum uitspraak: 12 december 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A], [appellant B], [appellant C], [appellant D], [appellant E], [appellant F] en [appellant G] (hierna: [appellant A] en anderen), allen wonend te Utrecht,

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 25 januari 2018 in zaak nr. 17/2654 in het geding tussen:

[appellant A] en anderen, en [belanghebbende A], [belanghebbende B] en [belanghebbende C]

en

het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.

Procesverloop

Bij besluit van 22 mei 2017 heeft het college, voor zover hier van belang, aan [belanghebbende D] een omgevingsvergunning verleend voor het in afwijking van het bestemmingsplan bouwen van negen woningen op het perceel tussen de Maliesingel 74-76, de Oosterspoorbaan en de Minstroom te Utrecht.

Bij uitspraak van 25 januari 2018 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het door [appellant A] en anderen daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en anderen hoger beroep ingesteld.

Het college en [belanghebbende D] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant A] en anderen, het college en [belanghebbende D] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 september 2018, waar [appellant A] en anderen, vertegenwoordigd door [appellant A] en [appellant B], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. N. Verkerk en drs. R.M. Doedens, zijn verschenen. Voorts is belanghebbende D], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door ir. R.A. Albers en mr. J. Wieland, advocaat te Amsterdam, ter zitting als partij gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1. De woningen worden gebouwd op een achter de Maliesingel gelegen terrein. Dit terrein wordt ontsloten door een verbindingsweg die uitkomt op de Maliesingel. Op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Oudwijk, Kromme Rijn e.o." mag er uitsluitend binnen bouwvlakken worden gebouwd. Omdat op het te bebouwen terrein nog geen bouwvlak aanwezig is, heeft het college een omgevingsvergunning verleend voor het in afwijking van het bestemmingsplan bouwen van de negen woningen. [appellant A] en anderen wonen allen aan de Maliesingel in de omgeving van het bouwplan.

Bouwverordening

2. [appellant A] en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college heeft mogen afwijken van de eis in de Bouwverordening dat de verbindingsweg een minimumbreedte van 4,50 m moet hebben. Zij twijfelen aan de juistheid van de door de Veiligheidsregio Utrecht (hierna: de VRU) hierover aan het college gegeven adviezen. Verder betogen zij dat de verbindingsweg te smal is voor het te verwachten verkeer, waardoor de verkeersveiligheid in het geding is. Tot slot wijzen zij erop dat dat er een vergunning is verleend voor de aanleg van een tijdelijke bouwweg.

2.1. Ingevolge het eerste lid van artikel 2.5.3 van de Bouwverordening, kort weergegeven en voor zover hier van belang, moeten de woningen een verbindingsweg hebben naar de openbare weg die geschikt is voor, onder meer, brandweerauto’s. Op grond van het tweede lid dient zo’n weg een breedte te hebben van ten minste 4,50 m waarvan ten minste 3,25 m is verhard. Het zesde lid van dit artikel biedt het college de mogelijkheid om van het tweede lid af te wijken indien de aard, de ligging en het gebruik van de woningen zich daarvoor lenen.

2.2. Het verharde gedeelte van de verbindingsweg voldoet aan de minimaal vereiste breedte, maar de weg is niet ten minste 4,50 m breed. Het college heeft geconcludeerd dat deze breedte gezien de aard, ligging en het gebruik van de woningen acceptabel is. Het college wijst erop dat de VRU in een advies van 13 september 2017 tot dezelfde conclusie is gekomen.

[appellant A] en anderen hebben geen concrete argumenten gegeven op grond waarvan moet worden getwijfeld aan het advies van de VRU, voor zover daarin is geconcludeerd dat de verbindingsweg breed genoeg is om met een brandweerauto het achtergelegen terrein met de voorziene woningen te bereiken.

2.3. Wat de verkeersveiligheid betreft wijst het college erop dat de Maliesingel waarop de verbindingsweg uitmondt is versmald en een 30 km/u-weg is geworden. In de huidige situatie is volgens het college voldoende zicht aanwezig om, mede gezien de toegestane snelheid, veilig van de verbindingsweg gebruik te maken. [appellant A] en anderen hebben ook wat dit betreft geen concrete argumenten gegeven op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat het college dit standpunt niet mocht innemen.

Wat de door [appellant A] en anderen genoemde tijdelijke bouwweg betreft overweegt de Afdeling tot slot dat het feit dat een tijdelijke bouwweg wordt aangelegd niet meebrengt dat de verbindingsweg niet zal voldoen na afronding van de bouw.

2.4. De rechtbank heeft gezien het voorgaande terecht geoordeeld dat het college mede op basis van de positieve adviezen van de VRU in redelijkheid gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid tot afwijking van de in het tweede lid van artikel 2.5.3, onder a, van de Bouwverordening gestelde eis dat de breedte van een verbindingsweg 4,50 m dient te zijn.

Het betoog faalt.

Bereikbaarheid brandweer

3. [appellant A] en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het pand Maliesingel 77 als gevolg van het bouwplan onbereikbaar wordt voor de brandweer. Daartoe voeren zij aan dat de afstand tussen de opstelplaats van een brandweerauto en het pand te groot is. Volgens hen blijkt uit het ter zake door de VRU gegeven advies niet dat kennis bestaat van de feitelijke situatie.

3.1. In het kader van de procedure bij de rechtbank heeft de VRU opnieuw, bij brief van 13 september 2017, geadviseerd over het bouwplan. Daarin is vermeld dat, kort weergegeven, vanwege de lengte van de gebruikte blusslang van 60 m en rekening houdend met een maximale nodige blusslanglengte van 20 m in het pand, de opstelplaats op een afstand van 40 m van een pand moet zijn. Bij het advies is een kaart gevoegd waarop de opstelplaats en de 40 m contour zijn aangeduid.

In het advies is geconcludeerd dat de voorziene inrichting van het terrein voldoet aan de eisen met betrekking tot de afstand tot de opstelplaats.

3.2. Er is geen reden om aan te nemen dat, zoals [appellant A] en anderen betwijfelen, de VRU niet op de hoogte is van de feitelijke situatie ter plaatse. De VRU is de deskundige autoriteit op dit gebied, zodat het college er van mocht uitgaan dat zij zich in haar advies rekenschap heeft gegeven van de bereikbaarheid voor de brandweer van omliggende panden. Bovendien blijkt uit de bij het advies behorende kaart dat ook het pand Maliesingel 77 voldoet aan de rondom de opstelplaats aangehouden maximale afstand.

Gezien het voorgaande heeft het college op basis van het advies terecht geconcludeerd dat de bereikbaarheid voor de brandweer van het pand Maliesingel 77 geen reden is om de gevraagde omgevingsvergunning voor het bouwplan te weigeren. De rechtbank heeft in het betoog van [appellant A] en anderen hierover terecht geen aanleiding gezien voor vernietiging van het besluit tot vergunningverlening.

Het betoog faalt.

Dubbelbestemming ‘Waarde -cultuurhistorie’

4. [appellant A] en anderen betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het bouwplan gedeeltelijk valt binnen de dubbelbestemming ‘Waarde-cultuurhistorie’. Het realiseren van negen woningen doet volgens hen afbreuk aan de ruimtelijke kwaliteit die deze dubbelbestemming beoogt te beschermen.

4.1. Deze dubbelbestemming is in het plan primair aan de rij panden die aan de Maliesingel staan toegekend, maar overlapt op één punt één van de bergingen van de achter deze rij panden voorziene woningen waarvoor de thans bestreden vergunning is verleend. Dat brengt mee dat wat dat deel van het bouwplan betreft mede de voor deze bestemming gestelde planregels gelden. Deze zijn neergelegd in artikel 18.2. [appellant A] en anderen hebben met de enkele stelling dat de woningen afbreuk doen aan de ruimtelijke kwaliteit die deze dubbelbestemming beoogt te beschermen, niet aannemelijk gemaakt dat strijd met deze bouwregels bestaat. De rechtbank heeft in dit opzicht terecht geen grond gezien voor vernietiging van de vergunning.

Het betoog faalt.

Bouwvolume

5. [appellant A] en anderen betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college door het verlenen van de omgevingsvergunning het vertrouwensbeginsel heeft geschonden. Daartoe voeren zij aan dat het bouwvolume van het bouwplan groter is dan in het voortraject is toegezegd. Zij wijzen hierbij op een verslag van de informatieavond van 9 april 2015 en een brief van het college aan de gemeenteraad van 10 juli 2015. In die stukken is volgens hen medegedeeld dat het project een gebruiksoppervlak van maximaal 1.200 m² zal hebben, terwijl dit in werkelijkheid groter is.

5.1. Niet in geschil is dat het gebruiksoppervlak van het bouwplan enigszins groter is dan 1.200 m².

5.2. Uit het genoemde verslag blijkt dat op een informatieavond over de ontwikkeling van het terrein van de zijde van de gemeente informatie is gegeven over de voorziene omvang van de bebouwing. Daarbij is vermeld dat het gaat om ongeveer 1.200 m² gebruiksoppervlak, zodat de ontwikkeling van acht tot tien woningen mogelijk is. Gezien deze passage blijkt uit het verslag niet dat is beoogd aan omwonenden waaronder [appellant A] en anderen toe te zeggen dat een harde grens aan het vloeroppervlak wordt gesteld. Dit wordt niet anders door het feit dat in de door hen genoemde brief van het college aan de gemeenteraad is gesproken over "maximaal 1200 m² GBO". Het college heeft toegelicht dat deze uitlating is gedaan om aan te geven dat het bouwvolume kleiner is in vergelijking tot eerdere plannen. Gelet op deze omstandigheden is geen sprake van een concrete, ondubbelzinnige toezegging waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend.

Het betoog faalt.

Bezonning en situering

6. [appellant A] en anderen betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college hun belangen onvoldoende heeft afgewogen en dat de gevolgen van het bouwplan ten aanzien van bezonning onevenredig zijn. Volgens hen neemt het aantal zonuren op 19 februari sterk af bij het souterrain van de woning Maliesingel 71 (hierna: het souterrain), zoals blijkt uit een door hen op 30 mei 2018 overgelegde notitie (hierna: de reactie op de bezonningsstudie). Verder voeren zij aan dat de voorziene bebouwing niet, zoals in het door het college voor het terrein opgestelde beeldkwaliteitsplan is voorzien, op minimaal 5 m afstand van de Minstroom en de Parallelweg komt te liggen en op de oever van de Minstroom moet zijn georiënteerd.

7. Wat de bezonning van het souterrain betreft heeft [belanghebbende D] in reactie op het hoger beroep een aanvullende studie door iTX BouwConsult B.V. laten uitvoeren. Uit het daarvan opgestelde rapport van 27 maart 2018 blijkt dat de bezonning op het souterrain niet negatief wordt beïnvloed door de voorziene bebouwing.

Volgens de door [appellant A] en anderen ingediende reactie op de bezonningsstudie is in dat rapport uitgegaan van een onjuiste hoogte van de tuin (en daarmee van het op maaiveldniveau gelegen souterrainraam). Zij stellen dat als hoogte voor de tuin 2,05 m is gehanteerd, terwijl dit volgens hen 1,60 m moet zijn. Uitgaande van deze hoogte wordt volgens de reactie op de bezonningsstudie de bezonning als gevolg van de voorziene bebouwing op 19 februari vrijwel geheel weggenomen.

Naar aanleiding hiervan heeft iTX BouwConsult B.V. een tweede aanvullende studie uitgevoerd. In het daarvan opgestelde rapport van 30 augustus 2018 wordt geconcludeerd dat ook als wordt uitgegaan van de door [appellant A] en anderen voorgestane tuinhoogte van 1,60 m, de bezonning van het souterrain op 19 februari niet negatief wordt beïnvloed door de voorziene bebouwing.

[appellant A] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat de studies van iTX BouwConsult B.V. op onjuiste uitgangspunten zijn gebaseerd. Nu uit die studies blijkt dat zelfs als zou moeten worden uitgegaan van de door [appellant A] en anderen gestelde meest ongunstige tuinhoogte, geen effect bestaat op de bezonning van het souterrain. De rechtbank heeft in dit opzicht terecht geen grond gezien voor het oordeel dat onevenredige effecten op de bezonning bestaan.

Wat de bezonning van de overige panden betreft heeft de rechtbank, gezien de door iTX BouwConsult B.V. gemaakte bezonningsstudies, terecht overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat deze invloed zodanig gering is dat de gevolgen van het bouwplan voor de omliggende woningen aanvaardbaar zijn.

Het betoog faalt.

8. In het beeldkwaliteitsplan heeft het college in verband met de ontwikkeling van het terrein een aantal uitgangspunten geformuleerd. Een daarvan is, dat een minimale afstand van 5 m van de Minstroom en de Parallelweg onbebouwd moet blijven. Verder is in het beeldkwaliteitsplan vermeld dat een schets moet aangeven op welke wijze de bebouwing op de oever van de Minstroom is georiënteerd.

8.1. Het college heeft in het bestreden besluit gesteld dat in verband met een betere bezonning van de percelen aan de Maliesingel ervoor is gekozen om de bebouwing ongeveer één meter in oostelijke richting te verschuiven. Ter zitting heeft het college aangegeven dat hierdoor de afstand van een tot een woning behorende tuin tot de Minstroom en de Parallelweg niet 5 m, maar 4,5 m is. Een groenstrook met op dit punt deze breedte acht het college ook van goede kwaliteit, en het belang van de omwonenden bij bezonning acht het college zwaarder wegen.

De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat het college met deze motivering er niet voor heeft kunnen kiezen om de situering van het bouwplan ten opzichte van het in het beeldkwaliteitsplan neergelegde uitgangspunt aan te passen. Wat de oriëntatie van de voorziene bebouwing ten opzichte van de oever van de Minstroom betreft, volgt uit het beeldkwaliteitsplan niet dat het uitgangspunt is dat de bebouwing op de oever van de Minstroom moet zijn georiënteerd. Anders dan [appellant A] en anderen stellen, volgt hieruit slechts dat een schets dient aan te geven hoe de voorziene bebouwing ten opzichte van de oever van de Minstroom is georiënteerd.

Het betoog faalt.

Conclusie

9. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak, voor zover aangevallen, dient te worden bevestigd.

10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. F.D. van Heijningen, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, griffier.

w.g. Troostwijk w.g. Van der Zijpp
voorzitter griffier Uitgesproken in het openbaar op 12 december 2018

262-855.