Uitspraak 201801062/1/A1


Volledige tekst

201801062/1/A1.
Datum uitspraak: 5 december 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. [appellant sub 1A], [appellant sub 1B], [appellant sub 1C], [appellant sub 1D] en [appellante sub 1E], [appellant sub 1F], [appellant sub 1G], [appellant sub 1H], [appellant sub 1I], [appellant sub 1J], [appellant sub 1K] en [appellant sub 1L] (hierna: [appellant sub 1A] en anderen), wonend te Wassenaar,
2. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 2]), wonend te Wassenaar,

tegen de tussenuitspraak en de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
12 mei onderscheidenlijk 21 december 2017 in zaak nrs. 16/7022 en 16/6955 in het geding tussen:

[appellant sub 1A] en anderen,
[appellant sub 2]

en

het college van burgemeester en wethouders van Wassenaar.

Procesverloop

Bij besluit van 29 januari 2015 heeft het college aan KPN B.V. (hierna: KPN) een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een antenne-installatie, het gebruiken van gronden in strijd met de regels voor de ruimtelijke ordening en het vellen van een houtopstand, op het perceel Schouwweg 72a te Wassenaar (hierna: het perceel).

Bij besluit van 19 juli 2016 heeft het college de door [appellant sub 1A] en anderen en [appellant sub 2] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Bij tussenuitspraak van 12 mei 2017 in zaak nrs. 16/7022 en 16/6955 heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld om binnen acht weken na verzending van deze uitspraak de gebreken in het besluit van 19 juli 2016 te herstellen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.

Bij brief van 6 juli 2017 heeft het college het besluit van 19 juli 2016 nader gemotiveerd.

[appellant sub 1A] en anderen en [appellant sub 2] hebben daarop bij brieven van 20 september 2017 en 21 september 2017 hun zienswijzen gegeven.

Bij uitspraak van 21 december 2017 heeft de rechtbank de door appellant sub 1A] en anderen en [appellant sub 2] ingestelde beroepen gegrond verklaard, het besluit van 19 juli 2016 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraken hebben [appellant sub 1A] en anderen en [appellant sub 2] hoger beroep ingesteld.

Het college, KPN en T-Mobile hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant sub 1A] en anderen en [appellant sub 2] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 augustus 2018, waar [appellant sub 1A] en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. F.P. van Galen, advocaat te Leiden, [appellant sub 2A], vergezeld door [voorzitter] van de Stichting Rust en Vreugd, en het college, vertegenwoordigd door mr. E.C.M. de Heij, bijgestaan door mr. P.H.J. van Aardenne, advocaat te Den Haag, zijn verschenen. Voorts is daar KPN, vertegenwoordigd door [gemachtigden], gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1. De antennemast is een vrijstaande stalen vakwerkconstructie met een hoogte van 39,90 m, geplaatst op een bouwvlak van 10 m x 10 m. Het betreft een antenne-installatie voor mobiele telecommunicatie ten behoeve van het KPN netwerk, met de mogelijkheid tot zogenoemde sitesharing door andere telecomproviders, zoals T-Mobile Netherlands B.V. (hierna: T-Mobile).

2. Het project is in strijd met het voor het perceel geldende bestemmingsplan "Landelijk gebied 2015". Ingevolge dit bestemmingsplan rusten op de gronden waar de antennemast is voorzien de bestemmingen "Natuur", met de dubbelbestemmingen "Waarde - Cultuurhistorie" en "Waarde - Archeologie 3". De bestemmingen "Natuur" en "Waarde - Cultuurhistorie" staan de antennemast niet toe, omdat deze niet past binnen de voor deze bestemmingen geldende doeleindenomschrijving.

Het college heeft de omgevingsvergunning met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo), gelezen in verbinding met artikel 53.2.1 en artikel 60.1, aanhef en onder f, van de regels van het bestemmingsplan "Landelijk Gebied 2015", verleend. Het college heeft daarbij verder de op 16 december 2002 door de gemeenteraad vastgestelde "Planologische beleidsregels ten behoeve van het plaatsen van antennemasten" (hierna: het Antennebeleid) en de daarin opgenomen hardheidsclausule toegepast.

Het oordeel van de rechtbank

3. De rechtbank heeft in de tussenuitspraak geoordeeld dat het college in het besluit van 19 juli 2016 zijn beroep op de in het Antennebeleid opgenomen hardheidsclausule onvoldoende heeft gemotiveerd. Daarnaast heeft het college naar het oordeel van de rechtbank in het kader van die toepassing, alternatieve oplossingen voor plaatsing van de antennemast onvoldoende onderzocht.

De rechtbank heeft in de einduitspraak geoordeeld dat het college deze gebreken in het besluit met de aanvullende motivering in de aan de rechtbank gerichte brief met bijlagen van 6 juli 2017, heeft hersteld. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college daarmee het beroep op de hardheidsclausule voldoende gemotiveerd. Ook is daaruit naar het oordeel van de rechtbank gebleken dat het college op voldoende wijze heeft onderzocht en gemotiveerd dat voor de antennemast geen andere locatie in het zoekgebied voorhanden is, zodat de hardheidsclausule kon worden toegepast.

4. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.

5. [appellant sub 1A] en anderen hebben ter zitting het hoger beroep voor zover ingesteld door [appellant sub 1J] ingetrokken. Voor zover hierna wordt gesproken van "[appellant sub 1A] en anderen", betreft dit [appellant sub 1A] en anderen, met uitzondering van [appellant sub 1J].

Ontvankelijkheid

6. Het college betoogt tevergeefs dat de rechtbank [appellant sub 1A] en anderen ten onrechte als belanghebbenden bij het besluit heeft aangemerkt. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat nu [appellant sub 1A] en anderen allen woonachtig zijn op een afstand van minder dan 300 m van de voorziene antennemast, zij reeds gelet op de ruimtelijke uitstraling van de bijna 40 m hoge antennemast ter plaatse, in de vorm van het daarop aanwezige zicht, belanghebbend zijn bij het besluit.

De hoger beroepen van [appellant sub 2] en [appellant sub 1A] en anderen

7. [appellant sub 2] betoogt dat de uitspraken van de rechtbank niet in stand kunnen blijven, omdat daarin ten onrechte niet op al zijn beroepsgronden is beslist. Hij heeft in beroep naar voren gebracht dat het besluit van 19 juli 2016 motiveringsgebreken bevat, onder meer omdat bij dit besluit aanvankelijk het advies van de bezwarencommissie niet was bijgevoegd en omdat het college niet heeft besloten conform dat advies, zonder dit te motiveren. Hij voert verder aan dat het besluit van 29 januari 2015 niet herzien in stand is gelaten, zoals het besluit van 19 juli 2016 vermeldt, maar dat hem op 2 augustus 2016 een nieuw gewijzigd primair besluit is toegezonden, dat niet is gedateerd en waarvan de ondertekening niet overeenstemt met de ondertekening van de besluitenlijst van de collegevergadering van 19 juli 2016, waarin het besluit van 19 juli 2016 is genomen.

[appellant sub 2] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte niet heeft beslist op de aanvraag zoals die is ingediend. Volgens hem ziet de aanvraag uitsluitend op het plaatsen van een telecommunicatiemast ten behoeve van mobiele telefonie, terwijl de vergunning is verleend voor een telecommunicatiemast mede ten behoeve van internetdiensten. Daarmee is de grondslag van de aanvraag verlaten en de vergunning ten onrechte verleend voor meer dan hetgeen is aangevraagd.

7.1. De rechtbank heeft in de overwegingen 4.1 tot en met 4.3 van de tussenuitspraak geoordeeld over de procedurele beroepsgronden die [appellant sub 2] naar voren heeft gebracht. Zij is daarbij kort gezegd tot het oordeel gekomen dat deze niet tot vernietiging van het besluit kunnen leiden.

Dat, zoals [appellant sub 2] betoogt, hij in beroep meer procedurele beroepsgronden naar voren heeft gebracht dan die waarop de rechtbank expliciet is ingegaan, is juist. Dat maakt echter niet dat de uitspraak van de rechtbank niet in stand kan blijven.

In de betogen dat het college ongemotiveerd van het advies van de bezwarencommissie is afgeweken en het besluit niet gewijzigd in stand heeft gelaten, maar ten onrechte een nieuw besluit heeft genomen, heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor vernietiging van het besluit.

Ingevolge artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) had het college de mogelijkheid om naar aanleiding van het advies van de commissie het door de commissie in het besluit geconstateerde gebrek te herstellen in het besluit op bezwaar. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat het college dit niet kon doen door bij het besluit op bezwaar een nieuwe omgevingsvergunning te voegen.

Dat het advies van de bezwarencommissie [appellant sub 2] eerst op 2 augustus 2016 is nagezonden, vormt evenmin grond voor het oordeel dat het besluit niet in stand kan blijven. [appellant sub 2] is daardoor niet benadeeld.

Dat de locoburgemeester het besluit van 19 juli 2016 heeft ondertekend en niet de burgemeester zelf, vormt daarvoor evenmin grond. De locoburgemeester neemt de taken van de burgemeester waar tijdens diens afwezigheid. Niet aannemelijk is gemaakt dat de locoburgemeester ten tijde van het ondertekenen van het besluit daartoe niet bevoegd was.

De rechtbank heeft verder terecht geoordeeld dat het college bij het nemen van het besluit de grondslag van de aanvraag niet heeft verlaten. Uit het aanvraagformulier met de bijbehorende bijlagen blijkt duidelijk waarvoor de aanvraag is ingediend. De omgevingsvergunning stemt daarmee overeen. Het betoog dat de aanvraag ziet op een telecommunicatiemast ten behoeve van uitsluitend mobiele telefonie, wordt niet gevolgd. Gelet op de huidige stand van de techniek ligt het, anders dan [appellant sub 2] betoogt, niet in de rede om de aanvraag van KPN voor de telecommunicatiemast zodanig beperkt op te vatten.

De conclusie is dat de rechtbank in het aangevoerde terecht geen grond heeft gevonden voor vernietiging van het besluit.

Het betoog faalt.

8. [appellant sub 1A] en anderen betogen voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de in het bestemmingsplan gegeven afwijkingsbevoegdheid in artikel 60.1, aanhef en onder f, van de planregels, onverbindend is. De strekking van deze afwijkingsbevoegdheid gaat volgens hen verder dan volgens de wet en jurisprudentie is toegestaan. De toepassing van de hier aan de orde zijnde afwijkingsbevoegdheid leidt er volgens hen toe dat feitelijk de bestemming van de grond wordt gewijzigd. Volgens hen kan deze in het bestemmingsplan opgenomen afwijkingsbevoegdheid slechts dienen om geringe afwijkingen van het plan toe te staan.

8.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 16 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:906), strekt de mogelijkheid om in een procedure die is gericht tegen een besluit omtrent de verlening van een omgevingsvergunning de gelding van de toepasselijke bestemmingsplan-regeling aan de orde te stellen, niet zover dat deze regeling aan dezelfde toetsingsmaatstaf wordt onderworpen als de toetsingsmaatstaf die wordt gehanteerd in het kader van de beoordeling van beroepen tegen een vastgesteld bestemmingsplan. In geval in een eerstbedoelde procedure wordt aangevoerd dat de bestemmingsregeling in strijd is met een hogere regeling dient de bestemmingsregeling slechts onverbindend te worden geacht of buiten toepassing te worden gelaten, indien de bestemmingsregeling evident in strijd is met de hogere regeling, waarbij onder meer is vereist dat de hogere regelgeving zodanig concreet is dat deze zich voor toetsing daaraan bij wijze van exceptie leent.

De afwijkingsbevoegdheid in artikel 60.1 van de planregels vindt haar grondslag in artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wro. Voor het, bij wijze van exceptieve toetsing, buiten toepassing laten van een planregel wegens strijd met artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wro, is slechts plaats indien een binnenplanse afwijkingsmogelijkheid een wijziging van het gebruik mogelijk maakt die leidt tot een planologisch relevante wijziging van de bestemming, dan wel indien die bepaling voorziet in een afwijkingsmogelijkheid zonder enige beperking. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1955), is voor beantwoording van de vraag of sprake is van een planologisch relevante wijziging van de bestemming van belang of de bestaande bestemming realiseerbaar blijft na realisering van de afwijking van het bestemmingsplan, zie ook de uitspraak van de Afdeling van 2 juli 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX1011. Daarbij is van belang welk gebruik ingevolge de doeleindenomschrijving van de bestemming is toegestaan. Bij deze beoordeling komt betekenis toe aan de aard, omvang en ruimtelijke uitstraling van de wijziging.

Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geen reden gezien de afwijkingsbevoegdheid in artikel 60.1, aanhef en onder f, van de planregels onverbindend te achten. Voor het oordeel dat door realisering van het project met toepassing van de afwijkingsbevoegdheid de bestaande bestemming ter plaatse niet meer realiseerbaar is, bestaat geen grond. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het gedeelte van de gronden met de bestemmingen "Natuur", "Waarde - Cultuurhistorie" en "Waarde - Archeologie 3", waarop de antennemast is voorzien, in verhouding tot de totale omvang van de gronden met deze bestemmingen klein is. Gelet daarop is niet aannemelijk dat de bestaande bestemmingen na realisering van het project niet realiseerbaar blijven. Ook de ruimtelijke uitstraling van de voorziene antennemast is niet zodanig dat deze in de weg staat aan realisering van de toegestane doeleinden volgens de geldende bestemmingen.

Het betoog faalt.

9. [appellant sub 1A] en anderen betogen voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de verwijzing in artikel 60.1, aanhef en onder f, onder 2, van de planregels, naar het ‘gemeentelijk antennebeleid’ onduidelijk is. Daaruit blijkt volgens hen niet welk beleid wordt bedoeld. Uit het Antennebeleid dat is gehanteerd, blijkt ook niet dat het dit beleid is dat bedoeld is om in dit kader te worden toegepast.

9.1. De rechtbank heeft naar het oordeel van de Afdeling terecht geoordeeld dat duidelijk is welk antennebeleid hier geldt. Daarbij heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat de gemeente Wassenaar slechts één versie van het Antennebeleid kent, namelijk de op 16 december 2002 door de gemeenteraad vastgestelde "Planologische beleidsregels t.b.v. het plaatsen van antennemasten".

Dat dit beleid reeds in 2002 is vastgesteld en dat het is vastgesteld door de gemeenteraad, terwijl het college het bevoegd gezag is voor de toepassing van de afwijkingsbevoegdheid, zoals [appellant sub 1A] en anderen naar voren hebben gebracht, heeft de rechtbank terecht niet tot een ander oordeel geleid.

Het betoog faalt.

10. [appellant sub 1A] en anderen en [appellant sub 2] betogen verder dat de rechtbank heeft miskend dat het project niet past binnen het Antennebeleid omdat de noodzaak voor plaatsing van de antennemast niet aannemelijk is gemaakt. [appellant sub 1A] en anderen voeren daartoe aan dat het beleid niet vereist dat alle providers een volledige dekking hebben. Verder voeren zij en [appellant sub 2] aan dat zij in beroep de stelling van KPN dat in het betreffende gebied problemen bestaan met de dekking, hebben weerlegd. Uit dekkingskaarten afkomstig van de website van KPN zelf en ook van andere providers die mogelijk gebruik willen maken van de antenne-installatie, blijkt dat de dekking ter plaatse goed is. Dat geldt volgens [appellant sub 1A] en anderen in ieder geval voor mobiele telefonie. Het enige dat volgens hen gerealiseerd kan worden met een extra antennemast is een betere UMTS-dekking binnenshuis. Dit ziet echter op een straal van circa 500 m rondom de mast, welk gebied volgens [appellant sub 1A] en anderen slechts uit onbewoonde weilanden en bossen bestaat. Overigens heeft dit volgens hen geen toegevoegde waarde omdat in de afgelopen jaren reeds het 4G netwerk het UMTS netwerk heeft opgevolgd en de 4G dekking ter plaatse uitstekend is. [appellant sub 2] stelt dat gelet op de aanvraag slechts kan worden uitgegaan van de benodigde dekking voor 2G en dat die dekking gelet op de door hem in het geding gebrachte stukken goed is. De mast is derhalve niet noodzakelijk voor uitbreiding van de dekking, maar voor uitbreiding van de capaciteit van de betrokken providers, hetgeen niet kan leiden tot het aannemen van een noodzaak voor de antennemast. Verder is volgens [appellant sub 2] en [appellant sub 1A] en anderen onvoldoende onderzocht of in plaats van realisering van de antennemast niet kan worden volstaan met een oplossing in de vorm van zogenoemde small cells, teneinde de dekking plaatselijk te verbeteren.

10.1. Zoals hiervoor onder 7.1 reeds is gebleken volgt de Afdeling het betoog van [appellant sub 2], dat gelet op de aanvraag slechts de benodigde dekking voor 2G bij de beoordeling van de noodzaak voor de antennemast relevant is, niet.

Niet ter discussie staat dat de antennemast die KPN wenst te plaatsen, mede is bedoeld voor zogenoemde sitesharing, ofwel gezamenlijk gebruik door verschillende telecomproviders. In dat verband wenst in ieder geval T-Mobile mede gebruik te maken van de mast.

De rechtbank heeft geoordeeld dat het college zich op grond van de door KPN en T-Mobile in het geding gebrachte dekkingskaarten terecht op het standpunt heeft gesteld dat deze providers zonder een nieuwe antennemast in het betreffende gedeelte van Wassenaar onvoldoende dekking kunnen bieden. Wat er zij van de daartegen gerichte betogen van [appellant sub 2] en [appellant sub 1A] en anderen dat geen problemen bestaan met in elk geval de dekking voor mobiele telefonie in het gebied en dat ook de dekking voor het 4G netwerk ter plaatse goed is, vast staat dat T-Mobile per 31 december 2018 haar opstelpunt voor een antenne-installatie op het Rijnlands Lyceum te Wassenaar verliest, vanwege opzegging van de huurovereenkomst door het Rijnlands Lyceum. T-Mobile heeft daarover in haar schriftelijke uiteenzetting van 15 augustus 2018 vermeld dat na het uitvallen van die antenne-installatie een ernstig zogenoemd dekkingsgat ontstaat, indien niet tijdig vervanging voor dit opstelpunt voorhanden is. Bij gebrek aan andere mogelijkheden is T-Mobile daarvoor, en dus voor het in stand houden van de mobiele dekking na 31 december 2018, naar zij stelt afhankelijk van de te plaatsen KPN mast. In het geval deze niet ter vervanging beschikbaar komt, kunnen volgens T-Mobile tal van burgers, bedrijven en maatschappelijke diensten niet of niet goed meer mobiel functioneren. Daarbij wijst T-Mobile erop dat mobiele telecommunicatie tegenwoordig van groot belang is voor de openbare orde en veiligheid en voor de hulpdiensten. Ter onderbouwing stelt T-Mobile dat de nationale politie gebruik maakt van haar diensten en dat het niet acceptabel is dat de politie in een belangrijk deel van Wassenaar een slecht bereik heeft. Bovendien is voor bijvoorbeeld het alarmmiddel NL Alert, dat direct informatie genereert in noodsituaties, alsmede voor het systeem van Automatisch Externe Defibrillatie (AED), dat ingezet wordt bij hartfalen, voldoende mobiele dekking noodzakelijk, aldus T-Mobile. Deze vereiste mobiele dekking is niet meer aanwezig als na 31 december 2018 haar opstelpunt op het Rijnlands Lyceum verdwijnt, aldus T-Mobile.

Reeds gelet op deze door T-Mobile naar voren gebrachte, voldoende vaststaande feiten en omstandigheden, heeft de rechtbank het college terecht gevolgd in het standpunt dat de vereiste noodzaak voor plaatsing van de antennemast aanwezig is.

Het betoog over de mogelijkheid van het inzetten van zogenoemde small cells, leidt niet tot een ander oordeel. KPN betwist uitdrukkelijk dat dit een reële optie is in de onderhavige situatie. Volgens KPN kunnen small cells worden ingezet in drukke centra van grote steden om de gevraagde capaciteit op te vangen. Gelet op de beperkte capaciteitsbehoefte is het uit technisch oogpunt niet nodig en ook niet gebruikelijk om in het onderhavige gebied small cells te installeren. Daarnaast moet volgens KPN ook in dat geval gebruik kunnen worden gemaakt van een macro cel, die als het ware als een paraplu over de small cells heen hangt. Hier ontbreekt het nu juist aan een dergelijke benodigde macro cel, zodat small cells alleen niet voldoen. Ook gelet hierop is de rechtbank terecht tot hetzelfde oordeel gekomen.

Het betoog faalt.

11. [appellant sub 1A] en anderen betogen verder dat de rechtbank heeft miskend dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het project geen onevenredige inbreuk maakt op de ter plaatse aanwezige landschappelijke en cultuurhistorische waarden. Volgens artikel 60.2.2, aanhef en onder a, van de planregels, wordt alleen aan de in artikel 60.1 genoemde ontheffingsmogelijkheden meegewerkt, als daardoor geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de doeleinden van de gebiedsbestemming(en) waarop de aanvraag betrekking heeft en geen onevenredige aantasting van cultuurhistorische en ecologische waarden plaatsvindt. Volgens de adviezen van de Commissie Welstand en Cultureel Erfgoed (hierna: de commissie WCE) van 18 augustus 2014 en 16 januari 2017 wordt daarop wel inbreuk gemaakt, aldus [appellant sub 1A] en anderen. Mede in aanmerking genomen dat deze commissie uit deskundigen bestaat, voldoet de motivering van het college in het besluit op dit punt volgens hen niet.

11.1. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat aan de voorwaarden in artikel 60.2.2, aanhef en onder a, van de planregels is voldaan, omdat geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de doeleinden van de bestemming "Natuur" en evenmin onevenredige aantasting van de ter plaatse aanwezige cultuurhistorische en ecologische waarden plaatsvindt. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de invloed van de mast op de cultuurhistorische en landschappelijke waarden in het 3 hectare grote bosgebied relatief gering is. Volgens het college zal de antennemast verder geen dominante ruimtelijke uitstraling op de omgeving hebben, gelet op de omvang van het bosgebied en de opgaande bebossing rondom, die de mast deels aan het zicht zal onttrekken. Verder zal de mast volgens het college blijkens de uitgevoerde quickscan van de aanwezige flora en fauna geen noemenswaardige effecten daarvoor en voor de natuurwaarden ter plaatse hebben, behoudens tijdelijke effecten tijdens de plaatsing. In aanmerking genomen voorts het doel en het publieke belang bij plaatsing ervan, alsmede het belang van het beoogde gezamenlijke gebruik, dat maakt dat het opstelpunt tot één locatie beperkt blijft, heeft het college geconcludeerd dat zich door realisering van het project geen onevenredige afbreuk aan de gebiedsbestemming, noch aan de hiervoor genoemde waarden, voordoet.

De rechtbank heeft gezien deze onderbouwing van het standpunt van het college terecht geoordeeld dat het college zich in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen. Dat, zoals [appellant sub 1A] en anderen betogen, het advies van de commissie WCE van 16 januari 2017 vermeldt dat met het plaatsen van een zendmast van deze hoogte de aanwezige cultuurhistorische waarden zeker zullen worden aangetast, leidt niet tot een ander oordeel. Het college heeft deze aantasting gelet op het voorgaande als niet onevenredig mogen aanmerken.

Het betoog faalt.

12. [appellant sub 1A] en anderen en [appellant sub 2] betogen verder dat de rechtbank heeft miskend dat het college met de brief met bijlagen van 6 juli 2017 de keuze voor de gekozen locatie nog altijd onvoldoende heeft gemotiveerd. Volgens hen heeft het college niet voldaan aan de opdracht in de tussenuitspraak, onder meer omdat het college onder verwijzing naar het "Onderzoeksrapport alternatieven inzake omgevingsvergunning vrijstaande mast aan de Schouwweg/Rust en Vreugdlaan" van 3 juli 2017 van KPN (hierna: het rapport), heeft terugverwezen naar eerdere besluiten, waarbij alternatieve locaties zoals het Van Ommerenpark reeds zijn afgewezen. Daarmee is het stappenplan in het Antennebeleid niet juist uitgevoerd, nu van aanvang af een nieuw onderzoek diende plaats te vinden en derhalve ook eerder afgewezen alternatieve locaties zoals deze, opnieuw in aanmerking hadden moeten worden genomen. Verder is volgens [appellant sub 1A] en anderen onduidelijk welke locatie aan de Rust en Vreugdlaan precies door KPN is onderzocht. Het commentaar op deze locatie dat het college in de brief van 6 juli 2017 geeft, is volgens hen niet in overeenstemming met het rapport van KPN.

De rechtbank is volgens hen voorts ten onrechte niet ingegaan op het door hen voorgestelde alternatief om de reeds bestaande mast van KPN aan de Rijksstraatweg te verhogen. Daarnaast heeft de rechtbank miskend dat nog een ander alternatief bestaat, nu de Stichting Rust en Vreugd heeft aangegeven niet onwelwillend te staan tegenover plaatsing van de mast op het landgoed dichter bij de Rijksstraatweg.

[appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank in de tussenuitspraak ten onrechte heeft opgedragen als alternatieve locatie de kruising Rust en Vreugdlaan met de Backershagenlaan te onderzoeken. [appellant sub 2] stelt deze locatie nooit te hebben genoemd als alternatieve locatie, maar alleen als locatie om eventueel een mast op een verhoogde lichtmast te plaatsen. De rechtbank heeft deze locatie volgens [appellant sub 2] verward met die aan de Rust en Vreugdlaan nabij de Rijksstraatweg. Laatstgenoemde locatie vormt nog steeds een reëel alternatief en de Stichting Rust en Vreugd is ook bereid om daaraan mee te werken, aldus [appellant sub 2]. Dat geldt volgens hem ook voor de alternatieve locatie op het dak van het gebouw aan het Van Ommerenpark 200, waarover ook de Commissie WCE blijkens het verslag van de vergadering van 23 mei 2018 een voorlopig positief standpunt heeft ingenomen.

[appellant sub 2] betoogt voorts dat voor zover het college zich op het standpunt stelt dat voor andere alternatieve locaties zoals de locatie bij de Haagsche Golf- en Countryclub geen toestemming van de rechthebbenden kan worden verkregen, het college dat niet heeft aangetoond.

12.1. De rechtbank is in de aangevallen uitspraak uitgebreid ingegaan op de mogelijke alternatieve locaties die door het college in de brief van 6 juli 2017 zijn besproken. Het college heeft zich daarbij gebaseerd op het rapport van KPN. KPN heeft in het rapport het zoekgebied nader toegelicht en een tiental alternatieve locaties besproken waarbij is gemotiveerd waarom deze zijn afgevallen voor de uiteindelijke keuze van de opstelplaats. In het rapport is verder vermeld dat bij het toevoegen van een extra antenne opstelpunt, gelet op de daarmee gepaard gaande investering, het nieuwe opstelpunt moet zorgen voor een wezenlijke aanvulling op het bestaande mobiele netwerk. Het plaatsen van een nieuwe antenne-installatie in de onmiddellijke nabijheid van een reeds bestaande, kan betekenen dat het mobiele netwerk daarvan geen daadwerkelijk meetbare voordelen zal ondervinden.

De rechtbank heeft naar het oordeel van de Afdeling terecht geoordeeld dat het college, mede op grond van dit rapport, tot de conclusie heeft kunnen komen dat gelet op de benodigde dekking in het zoekgebied, geen geschikte alternatieve locatie in het zoekgebied voorhanden is. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar het rapport, waarin voor de alternatieve locatie Rust en Vreugdlaan/ Rijksstraatweg, gelegen aan de zuidelijke rand van de zoekcirkel, is geconcludeerd dat indien hier het opstelpunt wordt gekozen, dit wel een verbetering zal opleveren voor het mobiele netwerk van KPN, maar dat het hart van het zoekgebied onvoldoende wordt bediend en in het bijzonder de dekking ten noorden van de Rust en Vreugdlaan onvoldoende door deze locatie wordt verzorgd. Verder wordt over deze locatie in het rapport gesteld dat nu KPN aan de Rijksstraatweg reeds een opstelpunt heeft, interferentie kan optreden met het reeds bestaande opstelpunt.

Wat betreft de locatie Rust en Vreugdlaan/Backershagenlaan, heeft de rechtbank eveneens onder verwijzing naar het rapport, terecht overwogen dat het college zich op het standpunt heeft mogen stellen dat hoewel deze locatie op zichzelf een reëel alternatief vormt, deze geen afschermend groen kent, zodat een antennemast daar volledig in het zicht komt te staan. Dat strookt niet met het Antennebeleid. Dat, zoals [appellant sub 2] stelt, hij deze locatie slechts heeft genoemd als mogelijkheid om een antenne op een verhoogde lichtmast te plaatsen, maakt niet dat deze locatie niet als mogelijke alternatieve locatie voor de beoogde antennemast onderzocht had mogen worden. Overigens heeft de rechtbank in dit verband met juistheid overwogen dat het college zich, met KPN, op het standpunt stelt dat bestaande lichtmasten onvoldoende hoog zijn, waardoor daarmee door de dempende werking van bomen onvoldoende dekking kan worden bereikt en dat dit standpunt door [appellant sub 2] niet is betwist.

Het betoog van [appellant sub 1A] en anderen dat de rechtbank heeft miskend dat onduidelijk is welke locatie aan de Rust en Vreugdlaan is onderzocht, volgt de Afdeling niet. De rechtbank heeft terecht geconcludeerd dat de hiervoor besproken twee locaties aan de Rust en Vreugdlaan door KPN zijn onderzocht, hetgeen duidelijk blijkt uit het rapport, ook gelet op de daarin opgenomen afbeeldingen. De rechtbank heeft hierin derhalve terecht geen grond gevonden voor vernietiging van het besluit.

Zij heeft eveneens terecht het betoog dat het college en KPN bij het voldoen aan de opdracht in de tussenuitspraak geen rekening mochten houden met afwijzingen van locaties in het verleden, niet gevolgd. Uit de gedingstukken blijkt dat KPN in het betrokken gebied al vele jaren zoekt naar een locatie voor een nieuw opstelpunt. KPN heeft daarom bij het nieuwe onderzoek in het kader van de opdracht in de tussenuitspraak, rekening mogen houden met de omstandigheid dat in het verleden bepaalde locaties reeds niet mogelijk zijn gebleken.

Over de door [appellant sub 1A] en anderen en [appellant sub 2] genoemde locaties die volgens hen nog altijd reële alternatieven vormen, te weten het dak van het gebouw Van Ommerenpark 200 en de locatie Rust en Vreugdlaan nabij de Rijksstraatweg, wordt het volgende overwogen.

Uit de stukken en ter zitting is gebleken dat plaatsing van een antenne-installatie op het dak van het gebouw Van Ommerenpark 200 geen reëel alternatief is. Bij deze locatie bestaan bezwaren, onder meer omdat een aanvraag van KPN om hier een antenne-installatie te mogen plaatsen, in het verleden reeds vanwege welstandsmotieven is afgewezen. [appellant sub 2] heeft in dit verband verwezen naar het verslag van de vergadering van de commissie WCE van 23 mei 2018, waaruit naar [appellant sub 2] stelt, blijkt dat de commissie inmiddels een in beginsel positief standpunt inneemt ter zake. Uit dit verslag blijkt echter ook dat het standpunt van de commissie WCE voorlopig is en onder voorbehoud. Ook stelt de commissie volgens het verslag verschillende voorwaarden aan de uitvoering van een antennesysteem op het dak van het gebouw. In de schriftelijke uiteenzetting van KPN alsmede ter zitting, is daarover door KPN te kennen gegeven dat deze voorwaarden voorbijgaan aan de technische en bedrijfseconomische mogelijkheden. Verder is niet duidelijk hoe het plan om op het gebouw een antenne-installatie te plaatsen door de eigenaren en bewoners van het gebouw zal worden ontvangen. Het college heeft daarover in de brief van 6 juli 2017 evenwel reeds vermeld dat ook op die locatie geen toestemming van de eigenaren kan worden verkregen.

Onder deze omstandigheden heeft het college deze locatie als alternatief kunnen laten vervallen.

Dat de Stichting Rust en Vreugd inmiddels niet meer afwijzend zou staan tegen een andere locatie op het landgoed, meer in de richting van de Rijksstraatweg, dichtbij de parkeerplaats aan de Menkenlaan nabij het Van Ommerenpark, leidt de Afdeling evenmin tot het oordeel dat het college geen medewerking had kunnen verlenen aan plaatsing van de mast op het perceel. Ook voor laatstbedoelde locatie geldt, zoals ter zitting is gebleken, dat daar interferentie kan optreden, waarbij KPN zich op het standpunt heeft gesteld dat het vervangen van bestaande opstelpunten ter voorkoming daarvan, zoals [appellant sub 1A] en anderen en [appellant sub 2] hebben voorgesteld, geen optie is.

Over het betoog dat de rechtbank heeft miskend dat het college met betrekking tot andere locaties, zoals het terrein van de Haagsche Golf- en Countryclub, niet aannemelijk heeft gemaakt dat geen toestemming kan worden verkregen, oordeelt de Afdeling dat geen aanleiding bestaat om aan deze stelling van KPN en het college te twijfelen. KPN heeft, onder meer bij brief aan de rechtbank van 17 november 2016, medegedeeld dat zij in contact is getreden met de eigenaren van het terrein van HGC en dat deze geen medewerking wensten te verlenen. Overigens heeft KPN over deze locatie in het rapport van 3 juli 2017 tevens gesteld dat deze locatie buiten het zoekgebied ligt en ook daarom niet geschikt is.

Gelet op het voorgaande, is de conclusie van de Afdeling dat de rechtbank het besluit terecht niet op grond van dit betoog heeft vernietigd. Zij heeft terecht geoordeeld dat het college, gelet op het vele onderzoek dat gedurende meerdere jaren is gedaan, heeft mogen concluderen dat de vergunde locatie, die in het hart van het zoekgebied ligt, voor een volledige dekking van het netwerk onontkoombaar is en daarmee de oplossing vormt.

Het betoog faalt.

13. [appellant sub 1A] en anderen betogen verder dat de rechtbank heeft miskend dat het project in strijd is met het Antennebeleid, omdat toepassing van de hardheidsclausule slechts mogelijk is in de lijn van het beleid. Dat is deze toepassing volgens hen in dit geval niet, omdat in het beleid wordt vermeld dat vrijstaande masten in (half)open gebieden met nadruk ongewenst zijn. Over niet-vrijstaande masten wordt vermeld dat deze minder nadrukkelijk in de omgeving aanwezig zijn.

13.1. De Afdeling volgt de rechtbank dat de in het Antennebeleid opgenomen hardheidsclausule bedoeld is voor gevallen die nu juist niet aan dat beleid voldoen. De zinsnede ‘in de lijn van het beleid’ die onderdeel uitmaakt van de hardheidsclausule, kan er daarom niet toe leiden dat bij toepassing van de hardheidsclausule opnieuw rechtsreeks aan de criteria zoals opgenomen in het beleid moet worden getoetst. Daarbij heeft de rechtbank terecht mede in aanmerking genomen dat de hardheidsclausule zo is geformuleerd dat deze erop is gericht dat tot een oplossing wordt gekomen.

Het betoog faalt.

14. [appellant sub 1A] en anderen betogen voorts dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, de met de plaatsing van de antennemast gemoeide gezondheidsrisico’s het college uit voorzorg hadden moeten doen afzien van het verlenen van de omgevingsvergunning. Zij verwijzen daarbij naar de EU-resolutie van 2 april 2009 (2008/2211(INI)), waaruit volgt dat nog veel onduidelijkheid bestaat over de gezondheidsrisico’s en de veiligheid met betrekking tot blootstelling van mensen aan elektromagnetische velden.

14.1. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college niet gehouden was de gevraagde omgevingsvergunning uit voorzorg te weigeren vanwege het onvoldoende bestaan van inzicht in de gezondheidsrisico’s. De rechtbank heeft daarbij terecht verwezen naar de uitspraken van de Afdeling van 24 augustus 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BR5664) en 21 september 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2518), waarin de Afdeling heeft overwogen dat de Gezondheidsraad in het rapport "Elektromagnetische velden, jaarbericht 2008" van maart 2009 heeft vermeld dat volgens de commissie Elektromagnetische velden er geen aanwijzingen zijn dat blootstelling aan radiofrequente velden in de woonomgeving leidt tot gezondheidsproblemen.

In de uitspraak van de Afdeling van 14 januari 2009 (ECLI:NL:RVS:2009:BG9796), is voorts een door de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening opgesteld deskundigenbericht genoemd. In dat deskundigenbericht is vermeld dat uit wereldwijde onderzoeken naar de effecten van radiofrequente elektromagnetische velden blijkt dat radiofrequente elektromagnetische velden een nadelig gezondheidseffect kunnen hebben. Bij deze onderzoeken wordt onderscheid gemaakt tussen thermische effecten, te weten opwarming, en effecten door geïnduceerde stroom, te weten stimulering van spieren en zenuwen door elektrische stroompjes. Voor deze effecten zijn blootstellingslimieten opgesteld. Deze blootstellingslimieten zijn vastgesteld door de International Commission on Non-Ionizing Radiation Protection (ICNIRP), een internationale groep van wetenschappers. Nederland hanteert deze limieten op advies van de Raad van de Europese Unie. De ICNIRP toetst met regelmaat of het nodig is de limieten aan te passen.

Over de effecten op de korte termijn wordt in deze onderzoeken geconcludeerd dat deze niveaus in de woon- en leefomgeving zo goed als nooit voorkomen. Over de lange termijn wordt in de onderzoeken geconcludeerd dat er geen aanwijzingen zijn dat radiofrequente elektromagnetische velden kanker of andere langetermijneffecten kunnen veroorzaken. Wel zijn er volgens dit bericht wetenschappelijke onzekerheden over de eventuele invloed van het gewijzigde blootstellingspatroon door het sterk toegenomen gebruik van met name mobiele telefonie en de daarmee gepaard gaande GSM- en UMTS-basisstations en over de betekenis van de rapportage van, soms ernstige, gezondheidsklachten. In het deskundigenbericht wordt vermeld dat deze onzekerheden voor de rijksoverheid aanleiding zijn geweest om een onderzoeksprogramma te starten en dat de Gezondheidsraad hierover een advies heeft uitgebracht met aanbevelingen voor nader onderzoek en het opzetten van een kennis- en onderzoekscentrum. De overheid heeft volgens dit bericht echter nog geen aanleiding gezien om op grond van het voorzorgbeginsel een lagere grenswaarde vast te stellen voor radiofrequente elektromagnetische velden.

De Afdeling is van oordeel dat het college het voormelde standpunt van de Gezondheidsraad in redelijkheid aan het besluit ten grondslag heeft kunnen leggen.

Het betoog faalt.

15. In hetgeen [appellant sub 1A] en anderen en [appellant sub 2] voor het overige hebben aangevoerd, heeft de rechtbank eveneens terecht geen grond gevonden voor vernietiging van het besluit. Over het betoog dat het besluit mogelijk waardedaling van de woningen tot gevolg heeft, heeft de rechtbank terecht overwogen dat voor zover al sprake zou zijn van een nadelige invloed van de antenne-installatie op de waarde van de woningen, het college daarin geen aanleiding heeft hoeven zien voor de verwachting dat die waardedaling zodanig zal zijn dat bij afweging van de betrokken belangen daaraan meer gewicht had moeten worden toegekend dan aan de belangen die met de plaatsing van de antenne-installatie zijn gediend. Daarnaast heeft de rechtbank er terecht op gewezen dat in dit verband de planschadeprocedure in artikel 6.1 en verder van de Wet ruimtelijke ordening kan worden gevolgd.

16. [appellant sub 1A] en anderen voeren terecht aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de omstandigheid dat het college het project in het besluit aan het bestemmingsplan "Landelijk Gebied 2004, 3e gedeeltelijke herziening" heeft getoetst en ten onrechte niet aan het ten tijde van belang geldende bestemmingsplan "Landelijk gebied 2015", geen gebrek is dat met toepassing van artikel 6:22 van de Awb kon worden gepasseerd. Dit gebrek had daarom mede aan de vernietiging van het besluit van 19 juli 2016 ten grondslag moeten worden gelegd. Dit leidt echter niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak, nu de rechtbank reeds om andere redenen terecht het besluit heeft vernietigd en de rechtsgevolgen daarvan in stand heeft gelaten. Dit betoog leidt immers evenzeer tot vernietiging en het in stand laten van de rechtsgevolgen, omdat de toetsing aan laatstgenoemd bestemmingsplan niet tot een ander resultaat leidt.

17. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met, gelet op hetgeen hiervoor onder 16 is overwogen, verbetering van de gronden waarop deze rust.

18. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. E.A. Minderhoud, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.L. Bolleboom, griffier.

w.g. Polak w.g. Bolleboom
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 5 december 2018

641.


BIJLAGE

Algemene wet bestuursrecht:

Artikel 6:22

Een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, kan, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Artikel 2.1, eerste lid

Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

a. het bouwen van een bouwwerk,

b. (…),

c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, (…).

Artikel 2.12, eerste lid

Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:

a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:

1°. met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,

2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of

3°. in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.

Bestemmingsplan "Landelijk gebied 2015"

Artikel 27.1.1 van de planregels

De voor `Natuur' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. het behoud, herstel of versterking van de aan deze gronden eigen zijnde natuurwaarden, landschappelijke en cultuurhistorische waarden;

b. de ontwikkeling van nieuwe natuurwaarden en landschappelijke waarden;

c. erf bij wonen;

d. extensieve dagrecreatie en verkeersvoorzieningen (niet zijnde parkeervoorzieningen) waaronder ontsluitingspaden, fiets-, voet- en ruiterpaden voor zover dit gebruik geen onevenredige afbreuk doet aan de bovengenoemde waarden;

e. de bij een agrarisch bouwperceel horende voorzieningen (erven, tuinen, toegangspaden), overige bouwwerken (mestbassins, kuilvoeropslag en hooitas) en bijgebouwen die horen bij een bedrijfs- centrum dat binnen de bestemming natuur ligt en voor zover aantoonbaar aanwezig ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan.

f. agrarisch medegebruik in het kader van het beheer van de natuurgebieden;

g. een terras en bijbehorende bouwwerken bij Raaphorst 6 (theepaviljoen);

h. de bij de bestemming behorende (overige) bouwwerken.

Artikel 51.1.1

De voor de "Waarde - Archeologie 3" aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor de bescherming en het behoud van de op en/of in deze gronden voorkomende en te verwachten archeologische waarden.

Artikel 51.2.1

Ter plaatse van de in deze bestemming bedoelde gronden mag niet worden gebouwd tenzij het bouwplan betrekking heeft op een of meer van de volgende bouwwerken:

a. vervanging, vernieuwing of verandering van bestaande bebouwing, waarbij de oppervlakte, voor zover gelegen op of onder peil, niet wordt uitgebreid en waarbij gebruik wordt gemaakt van de bestaande fundering;

b. een bouwwerk met een oppervlakte kleiner dan 100 m2;

c. een bouwwerk waarbij de bodemingreep niet dieper reikt dan 30 cm beneden maaiveld;

d. een bouwwerk dat zonder graafwerkzaamheden en zonder heiwerkzaamheden kan worden geplaatst.

Artikel 53.1.1

De voor "Waarde - Cultuurhistorie" aangewezen gronden zijn, behalve voor andere voorkomende bestemmingen, bestemd voor behoud, versterking en/of herstel van de aan deze gronden eigen zijnde cultuurhistorische waarden zoals beschreven in bijlage 6 bij deze regels.

Artikel 53.2.1

Het bouwen op de gronden als bedoeld in lid 53.1.1 is mogelijk. Hiervoor gelden aanvullend op de onderliggende bestemmingen de volgende regels:

a. de aanwezige cultuurhistorische waarden mogen niet onevenredig worden aangetast;

b. om de aanvraag voor een omgevingsvergunning voor het bouwen van een (overig) bouwwerk goed te kunnen beoordelen is een motivatie en een integrale belangenafweging nodig waarom dit verantwoord is in relatie tot de cultuurhistorische waarden die in het geding zijn;

c. het bevoegd gezag laat zich bij de beoordeling van het bepaalde in lid 53.2.1, sub a en b adviseren door de Commissie Welstand Cultureel Erfgoed (WCE) dan wel een andere door het bevoegd gezag aangewezen deskundige;

d. de omgevingsvergunning voor het bouwen van het bouwwerk wordt verleend als uit de bij de aanvraag behorende onderbouwing als genoemd in lid 53.2.1, sub b gebleken is dat de bedoelde bouwwerken en werkzaamheden onoverkomelijk zijn vanuit (bouw)veiligheid dan wel redelijk zijn gelet op het met het bouwen gepaard gaande belang van de aanvrager;

e. aan de omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk kunnen voorschriften worden verbonden als dat noodzakelijk is vanuit de aanwezige cultuurhistorische waarden zoals beschreven in bijlage 6 bij deze regels.

Artikel 60.1, voor zover thans van belang:

Indien niet op grond van een andere regel ontheffing kan worden verleend, zijn burgemeester en wethouders bevoegd ontheffing te verlenen van de desbetreffende regels in dit plan voor:

a. t/m e. (…);

f. de bouw van overige bouwwerken ten dienste van de telecommunicatie, mits:

◦ 1. deze overige bouwwerken van geringe horizontale afmetingen zijn;

◦ 2. de bouwhoogte, bij vrijstaande bouwwerken, niet meer dan 40 m. bedraagt, de locatie past binnen het gemeentelijk antennebeleid en burgemeester en wethouders toepassing hebben gegeven aan de procedure als omschreven in artikel 62 (Procedureregels);

◦ 3. de bouwhoogte, in het geval het overig bouwwerk op een ander gebouw wordt geplaatst, de maximaal toegelaten bouwhoogte van dat gebouw met niet meer dan 6 m. overschrijdt;

g. t/m k. (…).

Artikel 60.2.1

Ontheffingen mogen slechts worden verleend met inachtneming van het bepaalde in artikel 60 lid 60.4 alsmede indien hierdoor geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden en bouwwerken.

Artikel 60.2.2

Aan de onder 60.1 genoemde ontheffingsmogelijkheden zal slechts medewerking worden verleend als daardoor:

a. geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de doeleinden van de gebiedsbestemming(en) waarop de aanvraag betrekking heeft en geen onevenredige aantasting van cultuurhistorische en ecologische waarden wordt gedaan en niet een onevenredige verspreiding van gecultiveerde elementen over het gebied ontstaat.

b. Bij de bestemmingen die op de verbeelding slechts zijn voorzien van een bebouwingsvlak en waarbij de aangrenzende (kadastrale) gronden deel uitmaken van de gebiedsbestemming waarin zij zijn gelegen wordt ten aanzien van de geboden mogelijkheden voor het bouwen en de aanleg van voorzieningen uitgegaan van het concentratiebeginsel. Daar geldt als uitgangspunt dat de gebouwen en voorzieningen zodanig dienen te worden gesitueerd dat er sprake blijft van een functionele en ruimtelijke eenheid. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien andere belangen direct verband houdend met de gebiedsbestemming waarop de aanvraag betrekking heeft, zoals natuurwaarden, landschappelijke waarden of cultuurhistorische waarden daartoe aanleiding geven.

c. Ingeval binnen de gebiedsbestemming tevens sprake is van een andere bestemming blijven de voor die andere bestemming geldende voorschriften onverminderd van toepassing, zodat in voorkomende gevallen, alvorens een ontheffing te verlenen, burgemeester en wethouders voorgeschreven advies dienen in te winnen.

Artikel 62.4, voor zover thans van belang:

Bij toepassing van een afwijkingsregel- en wijzigingsbevoegdheid wordt getoetst aan de volgende algemene criteria:

62.4.1

Ten aanzien van de binnen een bestemming toegelaten gebruiksvormen dient rekening te worden gehouden met de instandhouding c.q. tot stand brengen van een, in stedenbouwkundig opzicht, samenhangend straat- en bebouwingsbeeld zoals omschreven in de toelichting van dit plan.

62.4.2

Ten aanzien van de binnen een bestemming toegelaten gebruiksvorm dient rekening gehouden te worden met de instandhouding van de aan de gronden eigen zijnde cultuurhistorische waarden.

62.4.8

Ten aanzien van de binnen een bestemming toegelaten gebruiksvormen dient rekening gehouden te worden met de gebruiksmogelijkheden binnen andere bestemmingen, indien deze daardoor kunnen worden beïnvloed. Andere bestemmingen mogen niet in hun gebruik worden beperkt.

Planologische beleidsregels ten behoeve van het plaatsen van antennemasten

Ingevolge de in dit beleid opgenomen algemene uitgangspunten wordt, om de ruimtelijke belasting van de omgeving te beperken, uitgegaan van het zoveel mogelijk gezamenlijk benutten van locaties (site-sharing). Daarnaast geldt als algemeen uitgangspunt dat zoveel mogelijk aansluiting gezocht wordt bij bestaande gebouwde elementen zoals bebouwing, civieltechnische werken, wegontsluitingen en nutsvoorzieningen. Een en ander uiteraard nadat de noodzaak voor plaatsing is aangetoond.

Ingevolge de in dit beleid opgenomen gebiedsgerichte uitgangspunten zijn vrijstaande masten in Wassenaar in gesloten bosgebieden mogelijk, mits de omvang van het bosperceel zodanig is, dat aan alle zijden een voldoende omzoming van de mast wordt bereikt, en voor zover geen afbreuk wordt gedaan aan cultuurhistorische, landschappelijke en/of ecologische waarden.

Van het beleid maakt een hardheidsclausule deel uit, die inhoudt dat in het geval een bepaalde locatie niet valt binnen de regels van het planologische beleid, maar voor een volledige dekking onontkoombaar is, de gemeente bereid is om, in de lijn van het beleid, in overleg met de aanvrager tot een oplossing te komen.