Uitspraak 201709044/1/R6


Volledige tekst

201709044/1/R6.
Datum uitspraak: 5 december 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te Berkel-Enschot, gemeente Tilburg,
2. [appellant sub 2], wonend te Berkel-Enschot, gemeente Tilburg, handelend onder de naam [appellante sub 2A],
3. [appellant sub 3A], wonend te Berkel-Enschot, gemeente Tilburg, thans zijn rechtsopvolger [appellante sub 3B], gevestigd te Tilburg (hierna: [appellante sub 3B]),

en

de raad van de gemeente Tilburg,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 11 september 2017 heeft de raad het bestemmingsplan "Koningsoord Berkel-Enschot 2017" en het gelijknamige exploitatieplan vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], [appellante sub 2A] en [appellante sub 3B] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[belanghebbende] heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.

[appellant sub 1] en de raad hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 augustus 2018, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. M. Jue, rechtsbijstandverlener te Zoetermeer, en [gemachtigde], [appellant sub 2], bijgestaan door [gemachtigde], [appellante sub 3B], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. M.H.P. Bullens, advocaat te Nijmegen, en de raad, vertegenwoordigd door D.J. Kersten, ing. R. Bravenboer, ing. E.J. van der Werf, I.M. Vedder, T. Delforterie en ir. F.C.L.G. Schavemaker RT, bijgestaan door mr. R.D. Reinders, advocaat te Den Haag, en ing. D.W. Kraaij, zijn verschenen. Verder is als partij gehoord, [belanghebbende], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. W.J. Bosma, advocaat te Den Haag.

Overwegingen

Inleiding

1. Het bestemmingsplan "Koningsoord Berkel-Enschot 2017" maakt onderdeel uit van het ontwikkelingsplan ‘Overhoeken Berkel-Enschot’ dat het gemeentebestuur in 2002 heeft opgesteld. In het ontwikkelingsplan zijn destijds randvoorwaarden neergelegd voor de ontwikkeling van een aantal woon- en werkgebieden, de zogenoemde ‘Overhoeken’, aan de west- en noordkant van Berkel-Enschot. Het deelgebied Koningsoord is één van deze woon- en werkgebieden. Het deelgebied Koningsoord wordt ontwikkeld door [belanghebbende] en is in vergelijking met andere deelgebieden bijzonder, omdat in dit deelgebied het nieuwe dorpshart voor Berkel-Enschot is voorzien. Het bestemmingsplan biedt een planologische grondslag voor een nieuw winkelcentrum ter vervanging van het bestaande winkelcentrum Eikenbosch en voor ongeveer 800 woningen. Tevens voorziet het bestemmingsplan in een gebiedsontsluitingsweg die verschillende deelgebieden met elkaar verbindt en daarmee onderdeel wordt van de nieuwe hoofdontsluiting van Berkel-Enschot.

Het plangebied ligt aan de westzijde van Berkel-Enschot en bestrijkt in hoofdzaak het gebied tussen de Raadhuisstraat aan de noordzijde, de bestaande bebouwing van Berkel-Enschot aan de oostzijde, de Rauwbrakenweg aan de zuidzijde en de spoorlijn Tilburg-'s-Hertogenbosch aan de westzijde.

In het kader van de ontwikkeling van het gebied en de daarbij behorende voorzieningen is een exploitatieplan vastgesteld. Het exploitatiegebied komt grotendeels overeen met het plangebied van het bestemmingsplan.

De beroepen tegen het bestemmingsplan

2. [appellant sub 1] en [appellante sub 2A] hebben beroep ingesteld tegen het bestemmingsplan.

[appellant sub 1] woont aan de [locatie 1] in Berkel-Enschot. Zijn woning ligt op ongeveer 780 meter van het plangebied. Als gevolg van het plan nemen de verkeersbewegingen over de Udenhoutseweg naar verwachting met 82% toe. Hij vreest daardoor een verslechtering van zijn woon- en leefklimaat.

[appellante sub 2A] exploiteert een boom- en tuinplantenkwekerij aan [locatie 2] in Berkel-Enschot. De afstand van dit bedrijf tot het plangebied is ongeveer 20 meter. Tussen het plangebied en de gronden van [appellante sub 2A] ligt alleen de spoorlijn Tilburg-‘s-Hertogenbosch en de spoorwegovergang Raadhuisstraat. [appellante sub 2A] kan zich niet met het bestemmingsplan verenigen omdat het plan volgens hem onevenredig nadelige gevolgen heeft voor zijn bedrijfsvoering.

3. De Afdeling zal de beroepen tegen het bestemmingsplan afzonderlijk behandelen in onderstaande overwegingen.

Algemeen toetsingskader bij een bestemmingsplan

4. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Het beroep van [appellant sub 1]

Geluid

5. [appellant sub 1] vreest een verslechtering van zijn woon- en leefklimaat als gevolg van het bestemmingsplan door een toename van geluid op de gevel van zijn woning. Hij betoogt dat de raad weliswaar een akoestische berekening heeft gemaakt, maar dat ten onrechte niet met cijfers inzichtelijk is gemaakt wat de gecumuleerde geluidbelasting op zijn woning is en vervolgens zal zijn nadat de in het plan voorziene ontwikkelingen zijn gerealiseerd. Hij wijst erop dat de verkeersbewegingen langs zijn woning in de plansituatie met 82% toenemen. Omdat de raad de gecumuleerde geluidbelasting op de gevel van zijn woning niet inzichtelijk heeft gemaakt, kan hij niet beoordelen of het standpunt van de raad juist is, dat de geconstateerde geluidstoename vanwege wegverkeer geen gevolgen heeft voor zijn woon- en leefklimaat. [appellant sub 1] heeft daarom zelf een akoestisch rapport laten opstellen. De resultaten daarvan zijn neergelegd in het rapport ‘Akoestisch onderzoek weg- en railverkeer [locatie 1] te Berkel-Enschot. Second opinion geluidonderzoek bestemmingsplan Koningsoord Berkel-Enschot’ van 12 december 2017, opgesteld door Peutz (hierna: Peutz-rapport). Volgens [appellant sub 1] blijkt uit dit rapport dat zijn woon- en leefklimaat volgens de classificering van Miedema in de plansituatie zal verslechteren. Omdat de raad hiermee geen rekening heeft gehouden bij de vaststelling van het plan, is het plan volgens [appellant sub 1] in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid.

5.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de toename van geluid vanwege wegverkeer als gevolg van de voorgenomen ontwikkelingen, geen onaanvaardbare gevolgen heeft voor het woon- en leefklimaat van [appellant sub 1]. Onder verwijzing naar het rapport ‘Koningsoord Berkel-Enschot. Akoestisch onderzoek weg- en railverkeer’ van 6 juli 2015, laatstelijk gewijzigd op 19 mei 2017, opgesteld door BuroDB (hierna: het akoestisch rapport), stelt de raad dat op basis van de gehanteerde methode Miedema de milieukwaliteit ter plaatse van de woning van [appellant sub 1] vanwege de invloed van het railverkeer in de plansituatie gelijk blijft aan de milieukwaliteit in de autonome situatie.

5.2. Aan het bestemmingsplan ligt het akoestisch rapport ten grondslag. De woning van [appellant sub 1] ligt aan de Udenhoutseweg en op ongeveer 80 meter van het spoor. De Afdeling beoordeelt aan de hand van hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd of het akoestisch rapport zodanig gebrekkig is of zodanige leemten in kennis of dusdanige onjuistheden vertoont dat de raad zich hierop niet heeft mogen baseren.

In paragraaf 4.1.7 van het akoestisch rapport zijn de planeffecten langs wegen buiten het plangebied inzichtelijk gemaakt. Over de Udenhoutseweg is vermeld dat dit een weg buiten het plangebied is met een substantiële verkeerstoename als gevolg van het plan. De verkeersintensiteit neemt naar verwachting met 82% toe ten opzichte van de autonome situatie in 2025. Blijkens het akoestisch rapport neemt als gevolg van het wegverkeer in de plansituatie de geluidbelasting op de gevel van onder andere de woning van [appellant sub 1] toe met 2,6 dB.

Aan de hand van de methode Miedema is onder meer voor de woning van [appellant sub 1] de milieukwaliteit beoordeeld ten gevolge van cumulatieve effecten van het weg- en railverkeer. Volgens die methode is de milieukwaliteit bij een geluidbelasting van 61 tot en met 65 dB Lden ‘tamelijk slecht’ en bij een geluidbelasting van 66 tot en met 70 dB Lden ‘slecht’. Blijkens het akoestisch rapport is de milieukwaliteit ter plaatse van de woning van [appellant sub 1] volgens de classificering van Miedema zowel in de autonome als in de plansituatie ‘tamelijk slecht’. Hieruit volgt dat het akoestisch onderzoek uitgaat van een maximale gecumuleerde geluidbelasting van 65 dB Lden als gevolg van het plan. In het akoestisch rapport is daarom geconcludeerd dat de geluidbelasting vanwege wegverkeer langs de Udenhoutseweg als gevolg van het plan weliswaar toeneemt, maar dat door de invloed van railverkeer geen significante wijziging optreedt voor de milieukwaliteit ter plaatse van de woning van [appellant sub 1].

5.3. [appellant sub 1] heeft ter onderbouwing van zijn betoog het Peutz-rapport laten opstellen. Het Peutz-rapport hanteert als uitgangssituatie een geluidbelasting ten gevolge van wegverkeer over de Udenhoutseweg die 2,6 dB lager is dan in de situatie na verwezenlijking van het plan. De maatgevende gecumuleerde geluidbelasting ten gevolge van het weg- en railverkeer op de gevel van de woning van [appellant sub 1] is blijkens dit rapport in de gehanteerde uitgangssituatie 64 dB Lden en in de plansituatie 67 dB Lden. Uitgaande van deze berekening wordt in het Peutz-rapport geconcludeerd dat de milieukwaliteit ter plaatse van de woning van [appellant sub 1] volgens de classificering van Miedema van ‘tamelijk slecht’ in de uitgangssituatie verschuift naar ‘slecht’ in de plansituatie.

5.4. Tussen partijen is niet in geschil dat het plan leidt tot een toename van geluid op de gevel van de woning van [appellant sub 1] ten opzichte van de autonome situatie. De Afdeling constateert een verschil van afgerond 2 dB in de door BuroDB en Peutz berekende gecumuleerde geluidbelasting. Dit verschil leidt ertoe dat de milieukwaliteit ter plaatse van de woning van [appellant sub 1] volgens de classificering van Miedema in het akoestisch rapport wordt beoordeeld als ‘tamelijk slecht’ en in het Peutz-rapport als ‘slecht’.

BuroDB heeft in een notitie van 26 januari 2018 bezien wat de mogelijke oorzaken kunnen zijn van het geconstateerde verschil van 2 dB. Ter discussie staan de aannames die ten grondslag liggen aan de gehanteerde uitgangspunten in het akoestisch rapport en het Peutz-rapport, zoals het gehanteerde wegdektype ter hoogte van de spoorwegovergang, de gehanteerde bodemfactor van de spoorbaan, de gehanteerde verkeersintensiteiten op wegvakken van de Udenhoutseweg en de gehanteerde verkeersverdeling per voertuigcategorie. De verschillen in uitgangspunten leiden volgens de notitie van BuroDB in het Peutz-rapport tot een hogere geluidbelasting van het weg- en railverkeer en dus tot een hogere gecumuleerde geluidbelasting dan waarvan in het akoestisch rapport is uitgegaan.

Dat het Peutz-rapport uitkomt op een ander resultaat op grond van andere uitgangspunten maakt op zichzelf niet dat de resultaten van het akoestisch rapport waarop de raad zich heeft gebaseerd, niet representatief kunnen worden geacht. Voor zover [appellant sub 1] ter zitting naar voren heeft gebracht dat het onvoorstelbaar is dat de verkeersintensiteit op de Udenhoutseweg in de autonome situatie afneemt tot bijna 3.000 motorvoertuigen per etmaal aangezien in de omgeving nog een woonwijk en een bedrijventerrein zullen worden gerealiseerd, heeft de raad toegelicht dat andere planologische ontwikkelingen zijn meegenomen in de autonome situatie en dat de verkeersintensiteit op de Udenhoutseweg afneemt vanwege andere verkeersstromen die ontstaan in de autonome situatie. Dit standpunt heeft [appellant sub 1] niet bestreden. Naar het oordeel van de Afdeling heeft [appellant sub 1] niet aannemelijk gemaakt dat de uitgangspunten van het akoestisch rapport onjuist zijn. Derhalve bestaat geen grond voor het oordeel dat de raad zich niet op het akoestisch rapport mocht baseren. Weliswaar neemt de gecumuleerde geluidbelasting op de gevel van [appellant sub 1] als gevolg van het plan toe, maar in hetgeen is aangevoerd bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de toename van geluid als gevolg van het plan uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening aanvaardbaar is. Het betoog slaagt niet.

Overigens heeft de raad aangegeven dat hij bereid is maatregelen te treffen die het geluidsniveau binnenin de woning zullen verlagen omdat dat geluidsniveau al hoog is. Hierover worden gesprekken met [appellant sub 1] gevoerd.

Trillingen

6. Daarnaast betoogt [appellant sub 1] dat de schade aan zijn woning door trillingen zal verergeren als gevolg van het toenemende verkeer op de Udenhoutseweg. Hij stelt dat de laatste jaren schade aan zijn oude woning is ontstaan in de vorm van scheuren in de gevel. Deze schade is volgens voegers te wijten aan zwaar landbouw- en vrachtverkeer over de Udenhoutseweg, aldus [appellant sub 1].

6.1. De raad stelt zich op het standpunt dat niet aannemelijk is dat door de verkeerstoename als gevolg van het plan trillinghinder is te verwachten ter plaatse van de woning van [appellant sub 1]. Voor zover er al schade aan de woning is, stelt de raad dat niet is aangetoond dat die schade is ontstaan als gevolg van zwaar verkeer op de Udenhoutseweg.

6.2. Aan het plan ligt het milieurapport ‘Besluit MER deel B Koningsoord’ van 25 november 2016 ten grondslag. Daarin is, onder verwijzing naar het MER deel A dat betrekking heeft op het gebied ‘Overhoeken’, vermeld dat in het plangebied geen maatregelen tegen trillinghinder nodig zijn omdat de kans op trillinghinder verwaarloosbaar is. De raad heeft ter plaatse van de bestaande woning van [appellant sub 1] aan de Udenhoutseweg geen specifiek onderzoek gedaan naar mogelijke trillingschade als gevolg van het plan. De vraag die voorligt is of de raad in dit geval gehouden was een dergelijk onderzoek te verrichten. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad in redelijkheid kunnen afzien van een trillingsonderzoek ter plaatse van de woning van [appellant sub 1]. Hierbij is van belang dat [appellant sub 1] geen concrete omstandigheden of feiten heeft aangevoerd op basis waarvan kan worden verondersteld dat een toename van verkeer als gevolg van het plan zal leiden tot meer trillingen ter plaatse van zijn woning. De enkele opmerking van voegers dat de laatste jaren scheuren in de gevel zijn ontstaan door zwaar landbouw- en vrachtverkeer over de Udenhoutseweg, is onvoldoende om te oordelen dat de raad in het kader van de vaststelling van het plan gehouden was onderzoek te verrichten naar mogelijke trillingschade ter plaatse van de woning van [appellant sub 1]. Het betoog slaagt niet.

Overigens heeft de raad op dit punt ter zitting verklaard dat hij bereid is om ter plaatse van de woning van [appellant sub 1] een nul-meting uit te voeren. Op basis daarvan kan uiteindelijk worden vastgesteld of zich ter plaatse van de woning van [appellant sub 1] significante wijzigingen hebben voorgedaan die te wijten zijn aan wegverkeer als gevolg van het plan.

Conclusie ten aanzien van het beroep van [appellant sub 1]

7. Het beroep van [appellant sub 1], gericht tegen het bestemmingsplan "Koningsoord Berkel-Enschot 2017", is ongegrond. Omdat het beroep ongegrond is bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.

Het beroep van [appellante sub 2A]

Belangenafweging

8. [appellante sub 2A] betoogt dat de gevolgen van het plan onevenredig nadelig zijn voor zijn boom- en tuinplantenkwekerij aan de andere zijde van het spoor. Als gevolg van het plan zal de spoorwegovergang Raadhuisstraat naast het bedrijf namelijk worden afgesloten voor gemotoriseerd verkeer. Onder verwijzing naar het door Movares opgestelde rapport ‘Advies spoorwegovergangen De Kraan en Raadhuisstraat’ van 15 augustus 2017 betoogt [appellante sub 2A] dat de spoorwegovergang op een veilige manier kan worden opengehouden voor autoverkeer, bijvoorbeeld wanneer de kruising van de voorziene gebiedsontsluitingsweg met de Raadhuisstraat op grotere afstand van de spoorwegovergang wordt gerealiseerd. Door het bestemmingsplan op deze manier vast te stellen wordt volgens [appellante sub 2A] een gelijkwaardig resultaat bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren.

8.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de spoorwegovergang Raadhuisstraat moet worden afgesloten voor autoverkeer, omdat de kruising van de voorziene gebiedsontsluitingsweg met de Raadhuisstraat op korte afstand van de spoorwegovergang zorgt voor een onveilige verkeerssituatie. In verband met de ontwikkeling van de zogenoemde ‘Overhoeken’ aan de west- en noordkant van Berkel-Enschot heeft de raad voor de vaststelling van dit plan beslissingen genomen over de gewenste hoofdwegenstructuur van Berkel-Enschot. Daarbij zijn drie uitgangspunten geformuleerd, waaronder dat verkeerstechnische oplossingen verantwoord en veilig moeten zijn en dat het te bereiken eindresultaat aanvaardbaar moet zijn in relatie tot eerder gemaakte keuzen voor gebiedsontwikkelingen, ontwikkeltempo en afspraken met andere partijen. Op basis van deze uitgangspunten heeft de raad bepaald dat het openhouden van de spoorwegovergang Raadhuisstraat voor autoverkeer op termijn onwenselijk is. Volgens de raad is de door [appellante sub 2A] voorgestelde invulling van het bestemmingsplan niet reëel, omdat in dat geval recent aangelegde voorzieningen moeten worden verwijderd en vastgestelde plannen voor woningbouw en infrastructuur moeten worden aangepast, hetgeen hoge investeringen vereist. Daarnaast zullen in dat geval extra gronden moeten worden verworven, een gemeentelijk monument en een aantal monumentale bomen moeten verdwijnen en vreest de raad vertraging van de bouw van het voorgenomen winkelcentrum.

8.2. Het beroep van [appellante sub 2A] is gericht tegen de situering van de gebiedsontsluitingsweg ter hoogte van de spoorwegovergang Raadhuisstraat. Aan deze gronden is de bestemming "Verkeer-Verblijf" toegekend. De gebiedsontsluitingsweg is voorzien aan de westzijde van het plangebied, parallel aan de bestaande spoorlijn. Buiten het plangebied sluit de voorziene ontsluitingsweg aan de zuidzijde in het verlengde aan op de Koningsoordlaan die is aangelegd ter ontsluiting van het gebied Enschotsebaan. Aan de noordzijde sluit de voorziene ontsluitingsweg in het verlengde aan op een recent aangelegd wegdeel ter ontsluiting van het woongebied Hoge Hoek. Blijkens de plantoelichting biedt de nieuwe gebiedsontsluitingsweg samen met de al aangelegde wegdelen een belangrijke ontsluiting van het dorpscentrum en verbindt het verschillende woonwijken van Berkel-Enschot met het hoofdwegennet. Verder sluit de voorziene ontsluitingsweg aan de zuidzijde haaks aan op de buiten het plangebied gelegen Rauwbrakenweg en aan de noordzijde haaks aan op de buiten het plangebied gelegen Raadhuisstraat. De kruising met de Raadhuisstraat is voorzien direct naast de desbetreffende spoorwegovergang. Uit de door [appellante sub 2A] en de raad aangehaalde rapporten blijkt dat de verkeerssituatie ter hoogte van deze spoorwegovergang problematisch wordt nadat de ontwikkelingen in het plan zijn gerealiseerd. Tussen partijen is dan ook niet in geschil dat zodra de voorziene gebiedsontsluitingsweg in gebruik wordt genomen, de spoorwegovergang Raadhuisstraat zal moeten worden afgesloten voor gemotoriseerd verkeer als gevolg van het plan zoals dat nu voorligt.

8.3. De Afdeling ziet zich voor de vraag gesteld of de raad in redelijkheid voor de in het plan opgenomen situering van de gebiedsontsluitingsweg met de bestemming "Verkeer-Verblijf" heeft kunnen kiezen, gelet op alle betrokken belangen.

Voorop staat dat de raad bij de vaststelling van het plan beleidsruimte heeft. De raad heeft er in dit geval voor gekozen de gebiedsontsluitingsweg te situeren direct naast en parallel aan de bestaande spoorlijn. Bij het gebruik van deze bevoegdheid is de raad onder andere gehouden om de daarbij betrokken belangen af te wegen.

Eén van die belangen is het belang van [appellante sub 2A] bij de bereikbaarheid van zijn bedrijf aan de andere zijde van de spoorlijn. Tussen partijen is niet in geschil dat de klanten grotendeels uit de kern

Berkel-Enschot komen en dat zij de boom- en tuinplantenkwekerij voornamelijk met de auto via de spoorwegovergang Raadhuisstraat bereiken. In zijn besluitvorming heeft de raad een afweging gemaakt tussen het belang bij de situering van de gebiedsontsluitingsweg op de manier zoals in het plan is vastgesteld en het belang van [appellante sub 2A] bij het behoud van de wijze waarop de kwekerij nu bereikbaar is. Daarbij heeft de raad van belang geacht dat het bedrijf bereikbaar blijft, dat de omrijroute voor bewoners in Berkel-Enschot met de auto beperkt is en de voorziene ontwikkeling van ongeveer 800 woningen tevens nieuwe klandizie met zich zal brengen. Aan de hand van een plattegrond is ter zitting met partijen de omrijroute bezien van diegene die direct aan de andere zijde van de spoorlijn wonen en is tevens de afstand van 2,5 km tot de dichtstbijzijnde concurrent in Heukelom besproken. De bewoner die momenteel aan de westzijde van de kern van Berkel-Enschot het dichtst bij de kwekerij woont, zal na de afsluiting van de spoorwegovergang Raadhuisstraat voor gemotoriseerd verkeer ongeveer 2 kilometer moeten omrijden. Naar het oordeel van de Afdeling heeft [appellante sub 2A] niet aannemelijk gemaakt dat hij door het plan zodanig onevenredig wordt getroffen dat de raad daaraan bij de weging van de bij het besluit betrokken belangen een doorslaggevend gewicht had moeten toekennen. Dit betekent dat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad niet voor de in het plan opgenomen situering van de gronden met de bestemming "Verkeer-Verblijf" heeft kunnen kiezen.

Dat de situering van de ontsluitingsweg volgens [appellante sub 2A] kan worden gewijzigd op een zodanige manier dat een gelijkwaardig resultaat wordt bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren voor zijn bedrijfsvoering, maakt niet dat de raad daarom voor die manier had moeten kiezen. De raad heeft uitgelegd dat de situering van de ontsluitingsweg voortvloeit uit een visie die is neergelegd in het ontwikkelingsplan ‘Overhoeken Berkel-Enschot’, dat het voornemen bevat de voorziene ontsluitingsweg onderdeel te laten uitmaken van de nieuwe hoofdwegenstructuur van Berkel-Enschot. Op basis van dit voornemen zijn ook andere plannen vastgesteld en investeringen gedaan. Ook in hetgeen [appellante sub 2A] hierover heeft aangevoerd, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet voor de in het plan opgenomen situering van de gronden met de bestemming "Verkeer-Verblijf" heeft kunnen kiezen.

Het betoog slaagt niet.

8.4. Over het betoog van [appellante sub 2A] dat het plan ten onrechte geen zekerheid biedt dat de spoorwegovergang Raadhuisstraat pas wordt afgesloten voor gemotoriseerd verkeer nadat de gebiedsontsluitingsweg in gebruik is genomen, overweegt de Afdeling dat de raad geen aanleiding heeft hoeven zien om een door [appellante sub 2A] gewenste voorwaardelijke verplichting in het plan op te nemen. Daarbij is van belang dat het plan voor zover dat betrekking heeft op de gebiedsontsluitingsweg met de bestemming "Verkeer-Verblijf" ruimtelijk aanvaardbaar is, ook wanneer gemotoriseerd verkeer gebruik kan blijven maken van de buiten het plangebied gelegen spoorwegovergang. Dat dit volgens de raad leidt tot ongewenste gevolgen op die locatie buiten het plangebied maakt niet dat hiervoor in het plan een voorwaardelijke verplichting moet worden opgenomen. Daarom kan dit betoog niet slagen. Overigens heeft de raad tevens aangegeven dat geen aanleiding bestaat de spoorwegovergang Raadhuisstraat eerder af te sluiten dan het moment waarop de voorziene gebiedsontsluitingsweg in gebruik wordt genomen.

Afstand tussen het bedrijfsperceel en de voorziene woningen

9. [appellante sub 2A] heeft bezwaar tegen de vaststelling van het plan voor zover aan gronden binnen 100 meter van zijn bedrijfsperceel een woonbestemming is toegekend. Hij betoogt dat het plan in zoverre de ontwikkelingsmogelijkheden van zijn bedrijfsperceel beperkt. [appellante sub 2A] wijst op de richtafstand in de brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten 2009 (hierna: VNG-brochure). Op basis van deze brochure dient een richtafstand van 100 meter te worden aangehouden tussen zijn bedrijfsperceel en het omgevingstype rustige woonwijk. Volgens [appellante sub 2A] zijn in de directe omgeving van zijn bedrijf alleen woningen aanwezig en geen andere functies, zodat sprake is van het omgevingstype rustige woonwijk.

9.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het bedrijfsperceel in een gemengd gebied ligt zoals bedoeld in de VNG-brochure. Dit betekent volgens de raad dat een richtafstand van 50 meter kan worden aangehouden tussen het bedrijfsperceel van [appellante sub 2A] en de voorziene woningen. De raad heeft toegelicht dat de omgeving ter plaatse van het bedrijfsperceel [appellante sub 2A] naast woningen verschillende functies kent, zoals de nabijgelegen bestaande spoorlijn, een gebiedsontsluitingsweg voor het woongebied Hoge Hoek en nabijgelegen horeca aan de Raadhuisstraat. Daarnaast wijst de raad erop dat het bedrijf van [appellante sub 2A] al in zijn ontwikkelingsmogelijkheden wordt beperkt door twee bestaande woningen die op kortere afstand van het bedrijf liggen dan de in het plan voorziene woningen.

9.2. Voor het bedrijfsperceel van [appellante sub 2A] geldt het bestemmingsplan "Buitengebied ‘94" van 29 april 1996. In dat bestemmingsplan is aan het bedrijfsperceel van [appellante sub 2A] een agrarische bestemming toegekend. Onweersproken is gesteld dat op basis daarvan bedrijven van milieucategorie 3.2 zijn toegestaan. De afstand tussen het bedrijfsperceel en de uiterste situering van de gevel van de dichtstbijzijnde woning die in het bestemmingsplan mogelijk wordt gemaakt, is ongeveer 60 meter.

9.3. In de plantoelichting staat dat de raad bij het beoordelen van de milieuaspecten gebruik heeft gemaakt van de VNG-brochure. Deze brochure bevat indicatieve richtafstanden voor milieuzonering. In de VNG-brochure wordt voor bedrijven van milieucategorie 3.2 voor het aspect geur, stof, geluid dan wel gevaar als grootste richtafstand 100 meter tot gevoelige objecten aanbevolen. Verder staat in de VNG-brochure dat de richtafstanden bij voorkeur worden aangehouden tussen bedrijven en de omgevingstypen ‘rustige woonwijk’ en ‘rustig buitengebied’. Indien de omgeving is aan te merken als ‘gemengd gebied’, kunnen de richtafstanden volgens de VNG-brochure met één afstandsstap worden verlaagd, zonder dat dit ten koste gaat van het woon- en leefklimaat. Dit betekent dat de VNG-brochure in gemengd gebied voor bedrijven van milieucategorie 3.2 een afstand van 50 meter tot gevoelige objecten aanbeveelt.

Een gemengd gebied wordt in de VNG-brochure omschreven als een gebied met matige tot sterke functiemenging. Direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Ook lintbebouwing in het buitengebied met overwegend agrarische en andere bedrijvigheid, alsmede gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen, kunnen als gemengd gebied worden beschouwd volgens de

VNG-brochure.

9.4. De raad heeft de omgeving van het bedrijfsperceel aangemerkt als gemengd gebied als bedoeld in de VNG-brochure, omdat de omgeving verschillende functies kent. Aan de noord-, west en zuidzijde wordt het bedrijf grotendeels omgeven door agrarische gronden. Aan de oostzijde grenst het bedrijf aan de bestaande spoorlijn Tilburg-‘s-Hertogenbosch. Daarnaast ligt aan de overzijde van het spoor in het (noord)oosten de bestaande bebouwing van Berkel-Enschot en liggen op korte afstand van het bedrijfsperceel gronden waaraan een horecabestemming is toegekend. Gelet op deze diverse functies heeft de raad de omgeving naar het oordeel van de Afdeling kunnen aanmerken als een gemengd gebied.

Dit betekent dat voor de milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar op basis van de VNG-brochure een richtafstand van 50 meter wordt aanbevolen tussen het bedrijfsperceel van [appellante sub 2A] en de voorziene woningen. [appellante sub 2A] heeft deze systematiek niet bestreden. Verder is de kortste afstand tussen het bedrijfsperceel van [appellante sub 2A] en de uiterste situering van de gevel van de dichtstbijzijnde woning die in het bestemmingsplan mogelijk wordt gemaakt ongeveer 60 meter. Aan de richtafstand van 50 meter uit de VNG-brochure wordt dus voldaan. De Afdeling ziet daarom geen aanknopingspunten voor het oordeel dat [appellante sub 2A] in zijn bedrijfsvoering zal worden beperkt door de in het plan voorziene woningen.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie ten aanzien van het beroep van [appellante sub 2A]

10. Het beroep van [appellante sub 2A], gericht tegen het bestemmingsplan "Koningsoord Berkel-Enschot 2017", is ongegrond. Omdat het beroep ongegrond is bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.

Het beroep tegen het exploitatieplan

11. Het exploitatieplan "Koningsoord Berkel-Enschot 2017" is gelijktijdig met het bestemmingsplan vastgesteld en bekendgemaakt. Het exploitatiegebied komt grotendeels overeen met het bestemmingsplangebied. De plannen vormen samen het juridisch planologische kader voor de voorgenomen ontwikkelingen in het gebied Koningsoord. Het exploitatieplan biedt onder andere de grondslag voor publiekrechtelijk kostenverhaal. Dit betekent dat het gemeentebestuur met dit exploitatieplan in staat is om afdwingbaar gemeentelijke kosten te verhalen op de aanvrager van een omgevingsvergunning voor een bouwplan. Daarnaast bevat het exploitatieplan locatie-eisen en een nadere invulling van de door de gemeente gewenste planuitvoering.

12. [appellante sub 3B] heeft beroep ingesteld tegen het exploitatieplan.

[appellante sub 3B] is eigenaar van gronden in het exploitatiegebied. Aan deze gronden is de bestemming "Woongebied" en de gebiedsaanduiding "overige zone - deelgebied 4" toegekend. De gronden maken onderdeel uit van een groter gebied waarop op grond van het bestemmingsplan maximaal 65 woningen mogen worden gerealiseerd. [appellante sub 3B] kan zich onder andere niet met het exploitatieplan verenigen omdat volgens haar verscheidene kosten niet zorgvuldig zijn geraamd, omdat niet inzichtelijk is op welke wijze de kosten aan dit exploitatiegebied zijn toegerekend en omdat de exploitatiebijdrage te hoog is geraamd.

Ingetrokken beroepsgronden

13. [appellante sub 3B] heeft verscheidene beroepsgronden ingetrokken: de beroepsgrond over de verhouding tussen de door de gemeente vastgestelde grondprijzen en de uitgevoerde taxaties, over de gehanteerde prijspeildatum in de exploitatieopzet, over de kosten voor bodemsanering en aanleg van nutsvoorzieningen, over de Regeling plankosten exploitatieplan, over de vastgelegde locatie voor de voorziene gebiedsontsluitingsweg, over de kostenramingen en het taxatierapport waarin de inbrengwaarden zijn berekend, over het inleveren van gronden ten behoeve van straatverharding, parkeer- en speelterreinen en over voorzieningen die buiten het exploitatieplan zijn gehouden.

Ontvankelijkheid

14. Voordat in een beroepsprocedure een inhoudelijke beoordeling van de gronden plaatsvindt, beoordeelt de Afdeling of aan de wettelijke vereisten voor het instellen van beroep is voldaan. Als niet is voldaan aan de bij de wet gestelde vereisten voor het in behandeling nemen van het beroep, is een beroep niet-ontvankelijk.

Eén van de vereisten voor een ontvankelijk beroep tegen het exploitatieplan dat is vastgesteld met afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), is dat een zienswijze naar voren is gebracht over onderdelen van het exploitatieplan waartegen in beroep wordt gekomen. Uit artikel 8:1, in samenhang gelezen met artikel 8:6 en artikel 2 van bijlage 2 alsmede met artikel 6:13 van de Awb, volgt namelijk dat een belanghebbende geen beroep kan instellen tegen onderdelen van het exploitatieplan waarover hij bij het ontwerpplan geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten.

14.1. [appellant sub 3A] heeft in de hoedanigheid van eigenaar van gronden in het exploitatiegebied een zienswijze naar voren gebracht tegen het ontwerpbesluit tot vaststelling van het exploitatieplan en heeft vervolgens in die hoedanigheid beroep ingesteld tegen het vastgestelde exploitatieplan. Na de beroepstermijn heeft [appellant sub 3A] zijn gronden in het exploitatiegebied verkocht en overgedragen aan [appellante sub 3B]. [appellante sub 3B] heeft medegedeeld het beroep tegen het besluit tot vaststelling van het exploitatieplan te willen voortzetten. Over het betoog van [belanghebbende] dat [appellante sub 3B] het beroep niet kan voortzetten, overweegt de Afdeling als volgt.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 20 september 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AY8514) kan voor het op grond van rechtsopvolging onder bijzondere titel kunnen overnemen van door de rechtsvoorganger opgebouwde aanspraken op rechtsbescherming aanleiding zijn in die gevallen waarin zonder deze overname de rechtsbescherming als gevolg van de rechtsopvolging geheel verloren gaat.

[appellant sub 3A] is in de hoedanigheid van eigenaar van gronden in het exploitatiegebied een rechterlijke procedure gestart tegen het besluit tot vaststelling van het exploitatieplan. Met de eigendomsoverdracht van de gronden in het exploitatiegebied is ook de hoedanigheid van rechtstreeks belanghebbende bij het bestreden besluit als bedoeld in artikel 8.2, vierde lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) overgedragen. Het voortzetten van de procedure door [appellante sub 3B] is noodzakelijk om te voorkomen dat na de rechtsopvolging van [appellant sub 3A] door [appellante sub 3B] geen rechtsbescherming meer wordt verkregen tegen mogelijke aantasting van het belang waarvoor de procedure in gang is gezet. Dat belang is na de eigendomsoverdracht immers onverkort blijven bestaan. De omstandigheid dat [appellant sub 3A] ook in de hoedanigheid van eigenaar en bewoner van de woning aan de [locatie 3] belanghebbende zou kunnen zijn bij onderdelen van het exploitatieplan die ruimtelijke gevolgen hebben waardoor volgens [belanghebbende] de rechtsbescherming tegen het exploitatieplan als gevolg van de rechtsopvolging niet geheel verloren is gegaan, betekent niet dat de hoedanigheid van rechtstreeks belanghebbende bij het bestreden besluit als eigenaar van gronden in het exploitatiegebied en de daarbij behorende opgebouwde aanspraken op rechtsbescherming tegen het exploitatieplan niet geheel is overgedragen aan [appellante sub 3B]. Dit betekent dat [appellante sub 3B] de rechtsgang op haar naam kan voortzetten.

15. Verder betwist de raad de ontvankelijkheid van het beroep van [appellante sub 3B], voor zover dat is gericht tegen het niet-financiële deel van het exploitatieplan. Het beroep vindt volgens de raad in zoverre geen grondslag in de zienswijze die naar voren is gebracht tegen het ontwerpexploitatieplan.

15.1. In artikel 4 van de eisen en regels van het exploitatieplan is bepaald dat een omgevingsvergunning voor het bouwen op een kavel in een deelgebied niet mag worden verleend indien niet wordt voldaan aan de kaart ‘aanwijzing sociaal programma’ van bijlage Q. Op deze kaart zijn onder andere de gronden van [appellante sub 3B] aangewezen als locatie voor sociale woningbouw.

[appellante sub 3B] voert in beroep aan dat de raad niet heeft onderbouwd waarom haar gronden in het exploitatiegebied gedeeltelijk zijn aangewezen als locatie voor sociale woningbouw. Naar het oordeel van de Afdeling is het beroep in zoverre gericht tegen regels van het niet-financiële deel van het exploitatieplan. De zienswijze over het ontwerpplan is echter uitsluitend gericht tegen het financiële deel van het exploitatieplan. Aangezien het niet-financiële deel en het financiële deel van het exploitatieplan afzonderlijke besluitonderdelen zijn, steunt het beroep van [appellante sub 3B] voor zover gericht tegen het niet-financiële deel van het exploitatieplan derhalve niet op een naar voren gebrachte zienswijze over het ontwerpexploitatieplan.

Het beroep van [appellante sub 3B] is niet-ontvankelijk voor zover dat is gericht tegen het niet-financiële deel van het besluit tot vaststelling van het exploitatieplan. Dit betekent dat het beroep in zoverre niet inhoudelijk wordt besproken.

Procedure tot vaststelling van het exploitatieplan

16. Wat betreft het betoog van [appellante sub 3B] dat de regels behorende bij het exploitatieplan niet kenbaar zijn op de landelijke voorziening www.ruimtelijkeplannen.nl en dat het exploitatieplan reeds hierom moet worden vernietigd, stelt de Afdeling vast dat in hoofdstuk 9 van het document ‘Toelichting en regels’ de eisen en regels van het exploitatieplan "Koningsoord Berkel-Enschot 2017" zijn opgenomen. Zowel de hyperlink ‘regels’ als de hyperlink ‘toelichting’ op www.ruimtelijkeplannen.nl klikken beide door naar het document ‘Toelichting en regels’. De enkele omstandigheid dat de eisen en regels van het exploitatieplan niet apart onder de hyperlink ‘regels’ staan, maakt niet dat de eisen en regels behorende bij het exploitatieplan niet elektronisch beschikbaar zijn. Voor zover [appellante sub 3B] betoogt dat het exploitatieplan is vastgesteld in strijd met de bepalingen in paragraaf 1.2 van het Besluit ruimtelijke ordening over de beschikbaarstelling van de regels behorende bij het exploitatieplan, mist dit betoog feitelijke grondslag.

Inhoudelijk

Kosten bovenwijkse voorzieningen

17. [appellante sub 3B] bestrijdt de wijze waarop de kosten voor bovenwijkse voorzieningen zijn berekend, omdat onvoldoende inzichtelijk is op welke wijze de criteria profijt, toerekenbaarheid en evenredigheid in de berekening zijn toegepast. Volgens haar is onder meer niet inzichtelijk dat rekening is gehouden met het feit dat ook bestaande functies profijt hebben van de bovenwijkse voorzieningen.

Eerst ter zitting heeft [appellante sub 3B] aangevoerd dat verscheidene voorzieningen ten onrechte zijn aangemerkt als bovenwijkse voorzieningen en zet zij vraagtekens bij de wijze waarop de criteria profijt, toerekenbaarheid en evenredigheid zijn toegepast.

17.1. Ook na afloop van de beroepstermijn en indien die termijn is gegeven, na afloop van de termijn als bedoeld in artikel 6:6 van de Awb, kunnen, gelet op artikel 8:58 van de Awb, nadere argumenten, nadere gegevens of nadere stukken, ter onderbouwing van een eerdere beroepsgrond worden ingediend, tenzij dat in strijd is met een goede procesorde. Dat is het geval, indien de nadere argumenten, nadere gegevens of nadere stukken verwijtbaar zodanig laat worden ingediend, dat de andere partijen worden belemmerd om daarop adequaat te reageren of de goede voortgang van de procedure daardoor anderszins wordt belemmerd.

De Afdeling is van oordeel dat het eerst ter zitting naar voren brengen van een feitelijke onderbouwing van de stelling dat de kosten voor bovenwijkse voorzieningen onjuist zijn berekend, in strijd is met de goede procesorde. Voor de raad was het niet mogelijk hierop op adequate wijze te reageren. Voorts zijn geen feiten en omstandigheden aangevoerd op grond waarvan moet worden geoordeeld dat het voor [appellante sub 3B] redelijkerwijs niet mogelijk was deze argumenten eerder in deze procedure aan te voeren. De Afdeling laat de desbetreffende argumenten derhalve buiten beschouwing.

17.2. Op grond van artikel 6.13, zesde lid, van de Wro worden kosten in verband met werken en werkzaamheden en maatregelen waarvan het exploitatiegebied of een gedeelte daarvan profijt heeft en welke toerekenbaar zijn aan het exploitatieplan naar evenredigheid opgenomen in de exploitatieopzet.

17.3. Over het betoog van [appellante sub 3B] dat onvoldoende inzichtelijk is op welke wijze de criteria profijt, toerekenbaarheid en evenredigheid zijn toegepast in de berekening van de kosten voor bovenwijkse voorzieningen, leidt de Afdeling uit de stukken over de systematiek van het kostenverhaal voor bovenwijkse voorzieningen als bedoeld in artikel 6.13, zesde lid, van de Wro het volgende af.

In de exploitatieopzet zijn kosten opgenomen voor verschillende bovenwijkse voorzieningen. Deze bovenwijkse voorzieningen zijn geïnventariseerd en onderbouwd in de Nota Systematiek Kostenverhaal Bovenwijkse Voorzieningen van juni 2015 (hierna: de Nota), die als bijlage N onderdeel uitmaakt van het exploitatieplan. De Nota is een beleidsdocument van de raad en geeft een overzicht van bovenwijkse voorzieningen in de gemeente Tilburg. De lijst met bovenwijkse voorzieningen, in het bijzonder bestaande uit infrastructurele voorzieningen, is opgenomen als bijlage 2 bij de Nota. Verder bevat de Nota een overzichtskaart van de zogenoemde telgebieden in Tilburg, waaronder Berkel-Enschot. De Nota geeft inzicht in de door de raad gehanteerde berekeningsmethode voor het verhalen van de kosten van bovenwijkse voorzieningen bij ontwikkelingen in de telgebieden. In hoofdstuk 2 van de Nota is uiteengezet op welke wijze de kosten voor de bovenwijkse voorzieningen worden berekend die op een ontwikkelingslocatie kunnen worden verhaald. De gehanteerde berekeningsmethode is in 13 stappen uitgelegd. Met deze stappen zijn, samengevat weergeven, alle voorzieningen geïnventariseerd die ten dienste staan van meerdere gebiedsontwikkelingen. Vervolgens is getoetst of de kosten van deze bovenwijkse voorzieningen kunnen worden toegerekend aan de voorziene gebiedsontwikkelingen. Ten behoeve van een evenredige verdeling van de kosten voor de bovenwijkse voorzieningen zijn voor infrastructurele voorzieningen aan de hand van een verkeersmodel de huidige en toekomstige verkeersbewegingen op de nieuwe wegvakken berekend. De hoogte van de bijdrage aan de bovenwijkse voorziening per ontwikkeling, zoals woningen, is bepaald aan de hand van toekomstige verkeersbewegingen die gebruikers van de ontwikkelingslocaties zullen gaan genereren op de bovenwijkse voorzieningen. Voor de bovenwijkse voorzieningen die niet vallen onder infrastructurele voorzieningen gaat de Nota ervan uit dat alle bewoners van Tilburg een gelijk profijt hebben van de bovenwijkse voorzieningen. Er is berekend dat bij het realiseren van de voorziene gebiedsontwikkelingen het aantal gebruikers in Tilburg met ongeveer 40.000 toeneemt, een toename van 12%. Dit betekent dat 12% van de kosten voor niet-infrastructurele voorzieningen zal worden verhaald op de voorziene gebiedsontwikkelingen. Omdat de Nota ervan uitgaat dat alle toekomstige gebruikers een gelijk profijt hebben van deze voorzieningen, zijn de kosten evenredig verdeeld over de telgebieden.

Naar het oordeel van de Afdeling blijkt uit het voorgaande op welke wijze toepassing is gegeven aan de criteria profijt, toerekenbaarheid en evenredigheid bij de berekening van de kosten voor de bovenwijkse voorzieningen die op gebiedsontwikkelingen zoals het voorliggende plan zullen worden verhaald. Daarbij komt dat in de Nota expliciet staat dat de kosten voor de bovenwijkse voorzieningen slechts voor een beperkt deel kunnen worden toegerekend aan de voorziene gebiedsontwikkelingen en het grootste deel van de kosten dus voor rekening van de bestaande stad komt.

Het betoog slaagt daarom niet.

Exploitatiebijdrage

18. Over het betoog van [appellante sub 3B] dat de exploitatiebijdrage voor haar gronden te hoog is geraamd, overweegt de Afdeling dat in artikel 6.18 van de Wro is neergelegd op welke wijze de exploitatiebijdrage wordt bepaald. In hoofdstuk 8 van de toelichting zijn de wettelijke vereisten van artikel 6.18 toegelicht voor de ontwikkelingslocatie Koningsoord. Daarbij wordt verwezen naar de exploitatieopzet die als bijlage E onderdeel uitmaakt van het exploitatieplan. In tabel I van de exploitatieopzet is de berekening van de exploitatiebijdrage voor onder andere [appellante sub 3B] opgenomen. De exploitatiebijdrage wordt berekend door een verdeling naar uitgiftecategorieën, een basiseenheid per uitgiftecategorie, gewogen eenheden en de gewichtsfactor daarvan. De hoogte van de bruto-exploitatiebijdrage van een eigendom wordt bepaald door per eigendom vast te leggen hoeveel gewogen eenheden dit bevat per uitgiftecategorie en het totale aantal gewogen eenheden per eigendom dan te vermenigvuldigen met het verhaalbare bedrag per gewogen eenheid. Het ruimtegebruik per eigenaar is de basis voor de bepaling van het aantal gewogen eenheden per uitgiftecategorie. [appellante sub 3B] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de in exploitatieopzet berekende exploitatiebijdrage is bepaald in strijd met artikel 6.18 van de Wro.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie ten aanzien van het beroep van [appellante sub 3B]

19. Het beroep van [appellante sub 3B], gericht tegen het exploitatieplan "Koningsoord Berkel-Enschot 2017", is ongegrond. Omdat het beroep ongegrond is bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep van [appellante sub 3B] niet-ontvankelijk voor zover dat is gericht tegen het niet-financiële deel van het exploitatieplan "Koningsoord Berkel-Enschot 2017" dat is vastgesteld bij besluit van 20 april 2017;

II. verklaart de beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] tegen het besluit van 20 april 2017 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Koningsoord Berkel-Enschot 2017" en het beroep van [appellante sub 3B] tegen het besluit van 20 april 2017 tot vaststelling van het gelijknamige exploitatieplan ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. J.C. Kranenburg en mr. F.C.M.A. Michiels, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.E. Reichardt, griffier.

w.g. Slump w.g. Reichardt
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 5 december 2018

772.