Uitspraak 201709311/1/V1


Volledige tekst

201709311/1/V1.
Datum uitspraak: 9 november 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 2 november 2017 in zaak nr. 17/9270 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 26 juli 2016 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen, afgewezen.

Bij besluit van 25 april 2017 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 2 november 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. H.E. Visscher, advocaat te Papendrecht, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Met de mvv-aanvraag beoogt de vreemdeling, die de Syrische nationaliteit heeft, gezinshereniging in het kader van nareis met haar gestelde partner (hierna: referent) die in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning asiel. De staatssecretaris heeft die aanvraag afgewezen omdat de referent niet als echtgenoot, als bedoeld in artikel 29, tweede lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), kan worden aangemerkt omdat het een traditioneel huwelijk betreft dat naar Nederlands internationaal privaatrecht niet rechtsgeldig is en de vreemdeling voorts minderjarig is en niet als partner in de zin van artikel 29, tweede lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 kan worden aangemerkt.

2. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het traditionele huwelijk tussen de vreemdeling en de referent naar internationaal privaatrecht niet rechtsgeldig is. De rechtbank heeft vervolgens overwogen dat uit de Richtsnoeren voor de toepassing van de Gezinsherenigingsrichtlijn, (COM (2014)210), van de Europese Commissie van 3 april 2014 (hierna: de Richtsnoeren) volgt dat de staatssecretaris niet heeft kunnen volstaan met een verwijzing naar de minimumleeftijd van 18 jaar voor de erkenning van een huwelijk en ten onrechte niet is toegekomen aan een belangenafweging op grond van de individuele situatie van de vreemdeling. De rechtbank heeft om die reden het besluit wegens het ontbreken van een deugdelijke motivering vernietigd.

3. De staatssecretaris voert in de grieven aan dat de rechtbank heeft miskend dat, omdat het huwelijk ook naar Nederlands internationaal privaatrecht niet rechtsgeldig is, reeds daarom niet wordt toegekomen aan de Richtsnoeren die immers van een rechtsgeldig huwelijk uitgaan. De staatssecretaris voert verder aan dat uit het arrest van het Hof van Justitie van 17 juli 2014, Noorzia t. Oostenrijk, ECLI:EU:C:2014:2092, volgt dat een algemene minimumleeftijd voor echtgenoten van 21 jaar voor het indienen van een aanvraag om gezinshereniging niet in strijd is met artikel 4, vijfde lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn en dat een beoordeling van de individuele situatie van de vreemdeling niet is vereist.

4. Het oordeel van de rechtbank dat het traditionele huwelijk tussen de vreemdeling en de referent naar internationaal privaatrecht niet geldig is, is in hoger beroep niet betwist. Hieruit volgt dat de vreemdeling niet kan worden aangemerkt als echtgenote bedoeld in artikel 29, tweede lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 en evenmin als echtgenote bedoeld in artikel 4 van de Gezinsherenigingsrichtlijn. De Afdeling heeft voorts in de uitspraak van 25 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1413, overwogen dat een algemene minimumleeftijd van 18 jaar niet in strijd is met de Gezinsherenigingsrichtlijn en dat de Richtsnoeren niet tot een ander oordeel leiden. De staatssecretaris heeft in het besluit van 25 april 2017 terecht vastgesteld dat de vreemdeling die leeftijd ten tijde van dat besluit nog immer niet had bereikt. Ook indien van een huwelijk tussen de vreemdeling en de referent zou worden uitgegaan, was een beoordeling van de individuele situatie van de vreemdeling derhalve niet vereist. De rechtbank heeft dat niet onderkend.

5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.

5.1. De vreemdeling heeft in beroep aangevoerd dat het besluit in strijd is met artikel 8 van het EVRM.

De staatssecretaris heeft zich, onder verwijzing naar artikel 10:32 van het Burgerlijk Wetboek, terecht op het standpunt gesteld dat een huwelijk van een minderjarige onverenigbaar met de openbare orde wordt geacht. Reeds gelet hierop kan niet worden geoordeeld dat afwijzing van de mvv-aanvraag in strijd is met artikel 8 van het EVRM.

6. Het beroep is ongegrond.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 2 november 2017 in zaak nr. 17/9270;

III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Es, griffier.

w.g. Verheij w.g. Van Es
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 9 november 2018

826.