Uitspraak 201707273/1/A1


Volledige tekst

201707273/1/A1.
Datum uitspraak: 7 november 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. [appellant sub 1A], wonend te gemeente Beemster, en [appellant sub 1B], wonend te gemeente Beemster (hierna: [appellant sub 1A en appellant sub 1B]),
2. [appellant sub 2A], wonend te Noordbeemster, en [appellant sub 2B], gevestigd te Noordbeemster (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 2]),
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 4 augustus 2017 in zaak nr. 17/538 in het geding tussen:

[appellant sub 1A en appellant sub 1B]

en

het college van burgemeester en wethouders van Beemster.

Procesverloop

Bij besluit van 5 juli 2016 heeft het college [appellant sub 1B] onder oplegging van twee dwangsommen gelast om binnen vier weken na verzending van dat besluit het gebruik van de stolpwoning op het perceel aan de [locatie A] te Noordbeemster (hierna: het perceel) als derde bedrijfswoning te staken en gestaakt te houden en de daar aanwezige huisraad te verwijderen en verwijderd te houden.

Bij afzonderlijk besluit van 5 juli 2016 heeft het college tevens [appellant sub 1A] onder oplegging van twee dwangsommen gelast om binnen vier weken na verzending van dat besluit het gebruiken van de stolpwoning op het perceel als derde bedrijfswoning te laten staken en gestaakt te laten houden en de daar aanwezige huisraad te laten verwijderen en verwijderd te laten houden.

Bij besluit van 15 december 2016 heeft het college naar aanleiding van de door [appellant sub 1A en appellant sub 1B] daartegen gemaakte bezwaren de lasten in stand gelaten.

Bij uitspraak van 4 augustus 2017 heeft de rechtbank het door [appellant sub 1A en appellant sub 1B] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1A en appellant sub 1B] hoger beroep ingesteld. [appellant sub 2] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.

Het college en [appellant sub 1A en appellant sub 1B] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Bij besluit van 11 september 2017 heeft het college de begunstigingstermijnen verlengd tot vier weken na de verzenddatum van de uitspraak van de Afdeling.

[appellant sub 2] heeft een zienswijze ingediend.

Het college en [appellant sub 1A en appellant sub 1B] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 juni 2018, waar [appellant sub 1A en appellant sub 1B], bijgestaan door mr. L.J. van Pelt, rechtsbijstandsverlener te Haarlem, het college, vertegenwoordigd door R.G. van der Eijk, T.J.W. Bult, en P.M. Weitjes-Evers, en [appellant sub 2], vertegenwoordigd door mr. P.J.G. Goumans, advocaat te Nijmegen, zijn verschenen.

Overwegingen

1. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] zijn maten in de [agrarische maatschap]. Deze maatschap exploiteert een melkvee- en schapenhouderij, die is gevestigd op drie percelen aan onderscheidenlijk de [locatie B] en [locatie A] te Noordbeemster en de [locatie C] te Westbeemster. De afstand tussen de drie percelen is ten hoogste vier km. [appellant sub 1A] is de eigenaar van het perceel aan de [locatie A]. [appellant sub 1B] is belast met de bedrijfsvoering van de schapenhouderij en woont sinds 8 januari 2016 in de stolpwoning op het perceel. Volgens het college is het gebruik van de stolpwoning als bedrijfswoning in strijd met het bestemmingsplan.

2. Artikel 2.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) luidt, voor zover hier relevant: "Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit: […]

c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan […]."

Artikel 3, eerste lid, van de regels van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied 2012" luidt: "De voor ‘Agrarisch’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. agrarische bedrijven, […]

i. wonen ten behoeve van het bedrijf, tenzij staat aangegeven dat een woning niet is toegestaan ter plaatse van de aanduiding ‘bedrijfswoning uitgesloten’ […]".

Artikel 1, eerste lid, aanhef en onder j, luidt: "In deze regels wordt verstaan onder: [...] agrarisch bedrijf […]: een aan het buitengebied gebonden bedrijf groter dan 10 NGE, waar uitsluitend of in hoofdzaak door middel van het telen van gewassen of het houden van dieren producten worden voortgebracht, waaronder mede wordt verstaan de met die activiteiten qua aard vergelijkbare activiteiten zoals paarden fokken/melken".

Artikel 1, eerste lid, aanhef en onder o, luidt: "In deze regels wordt verstaan onder: [...] bedrijfswoning: een woning liggend op een erf of terrein van een (agrarisch) bedrijf, uitsluitend bestemd voor de huisvesting van één of meer personen wiens/wier huisvesting daar, gelet op de bestemming en bedrijfsvoering van het bedrijf, noodzakelijk is".

2.1. Het perceel heeft volgens het bestemmingsplan de bestemming "Agrarisch". Op het perceel is een bedrijfswoning niet uitgesloten.

3. [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank een onjuiste uitleg heeft gegeven aan de planregels door na te laten te beoordelen of sprake is van een agrarisch bedrijf op het perceel. [appellant sub 2] wijst erop dat ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder i, van de planregels wonen slechts is toegestaan ten behoeve van een in zijn geheel op het perceel gevestigd zelfstandig bedrijf. Aangezien de activiteiten die de [agrarische maatschap] op het perceel ontplooit niet voldoende zijn om te kunnen spreken van een agrarisch bedrijf als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder j, van de planregels, omdat de bedrijfsomvang niet groter is dan 10 NGE, is de bewoning van de bedrijfswoning door [appellant sub 1B] volgens [appellant sub 2] al om die reden in strijd met het bestemmingsplan.

3.1. De Afdeling stelt voorop dat in artikel 3, eerste lid, onder i, van de planregels, niet is bepaald dat het agrarisch bedrijf zoals bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder j, geheel of in hoofdzaak op het perceel dient te zijn gevestigd. Niet in geschil is dat de melkvee- en schapenhouderij van de [agrarische maatschap] in haar geheel groter is dan 10 NGE. Aangezien de drie percelen waarop de melkvee- en schapenhouderij is gevestigd op relatief korte afstand van elkaar liggen en de activiteiten op de percelen nauw met elkaar verweven zijn, bestaat geen aanleiding om het bedrijf niet in zijn geheel te bezien en bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat op het perceel geen sprake is van een agrarisch bedrijf als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder j, van de planregels.

Het betoog faalt.

4. [appellant sub 1A en appellant sub 1B] betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat geen sprake is van een overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo, en het college dus ook niet bevoegd was handhavend op te treden. Hiertoe voeren zij aan dat de huisvesting van [appellant sub 1B] op het perceel in overeenstemming is met de planregels, omdat deze bewoning noodzakelijk is gezien de permanente agrarische bedrijfsactiviteiten op het perceel. Deze bedrijfsactiviteiten zullen bovendien verder toenemen met de bouw van een schapenstal en werktuigenberging en het gebruik daarvan, waarvoor het college op 2 augustus 2016 een omgevingsvergunning heeft verleend. De rechtbank heeft de bedrijfsactiviteiten niet juist gekwalificeerd en de verleende omgevingsvergunning ten onrechte buiten beschouwing gelaten, aldus [appellant sub 1A en appellant sub 1B].

4.1. Zoals onder 3.1 is overwogen, is op het perceel een agrarisch bedrijf gevestigd. Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder i, van de planregels, is wonen ten behoeve van het agrarisch bedrijf toegestaan op het perceel. De eis dat ten behoeve van het agrarisch bedrijf mag worden gewoond brengt met zich dat er een zekere relatie moet bestaan tussen de woning en het agrarisch bedrijf, wat betekent dat het bedrijf er een redelijk belang bij moet hebben dat de woning op het perceel wordt bewoond. Deze eis gaat, anders dan waarvan het college uitgaat, niet zo ver dat wonen op als "Agrarisch" bestemde percelen alleen is toegestaan in het geval dat wonen bij het bedrijf noodzakelijk is. Het college heeft in de in bezwaar gehandhaafde besluiten van 5 juli 2016 ten onrechte niet onderzocht of [appellant sub 1B] de stolpwoning op het perceel bewoont ten behoeve van het bedrijf als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder i, van de planregels, zoals hiervoor onder 3.1 uitgelegd. Het college heeft bij het besluit van 15 december 2016 voorts verzuimd de op 2 augustus 2016 verleende omgevingsvergunning voor de schapenstal te betrekken. Het besluit is derhalve in strijd met artikel 3:2 van de Awb niet zorgvuldig voorbereid. De rechtbank heeft dat niet onderkend.

Het betoog slaagt.

5. Bij besluit van 11 september 2017 heeft het college de besluiten van 5 juli 2016 gewijzigd, in die zin dat de bij de lasten onder dwangsom genoemde begunstigingstermijn in beide besluiten wordt verlengd tot vier weken na de verzenddatum van de uitspraak van de Afdeling. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.

[appellant sub 2] heeft tegen het besluit van 11 september 2017 beroep ingesteld. Hij voert aan dat de in dit besluit genoemde begunstigingstermijn te onbepaald is, wat in strijd is met het bepaalde in artikel 5:32a, tweede lid, van de Awb.

5.1. Het college heeft bij de besluiten van 5 juli 2016 een begunstigingstermijn van vier weken aan de last om de overtreding te (laten) beëindigen, verbonden. Deze termijnen zijn enkele malen verlengd, voor het laatst bij het besluit van 11 september 2017. Geen grond bestaat voor het oordeel dat het college de termijn, hangende de hoger beroepsprocedure, en gelet op de belangen van [appellant sub 2] en van [appellant sub 1B], niet mocht verlengen tot vier weken na de verzenddatum van de uitspraak van de Afdeling. Hierbij betrekt de Afdeling ook dat de aard van de overtreding zich daartegen niet verzet.

Het betoog faalt.

6. Het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2] is ongegrond. Het hoger beroep van [appellant sub 1A en appellant sub 1B] is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het door [appellant sub 1A en appellant sub 1B] tegen het besluit van 15 december 2016 ingestelde beroep alsnog gegrond verklaren en dit besluit vernietigen. Het college zal een nieuw besluit op de bezwaren van [appellant sub 1A en appellant sub 1B] moeten nemen. Het college dient hierbij te toetsen aan het ten tijde van dat nieuwe besluit geldende recht en dient alle relevante omstandigheden, waaronder de op 2 augustus 2016 verleende omgevingsvergunning, in aanmerking te nemen.

7. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.

8. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. De door [appellant sub 1A en appellant sub 1B] gedeclareerde kosten voor het door hen overgelegde rapport van Land en Co van 4 augustus 2016 komen niet voor vergoeding in aanmerking, reeds omdat deze kosten niet nader zijn gemotiveerd.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] ongegrond;

II. verklaart het hoger beroep van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] gegrond;

III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 4 augustus 2017 in zaak nr. 17/538;

IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Beemster van 15 december 2016, kenmerk 1339032;

V. bepaalt dat tegen het te nemen nieuwe besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;

VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Beemster tot vergoeding van bij [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2529,95 (zegge: tweeduizendvijfhonderdnegenentwintig euro en vijfennegentig eurocent), waarvan € 2505,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en € 24,95 aan reiskosten;

VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Beemster aan [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 418,00 (zegge: vierhonderdachttien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, voorzitter, en mr. H. Bolt en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, griffier.

w.g. Wortmann w.g. Van Driel
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 7 november 2018

414-860.