Uitspraak 201701695/1/A1


Volledige tekst

201701695/1/A1.
Datum uitspraak: 12 september 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Ooststellingwerf,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 26 januari 2017 in zaak nr. 16/2705 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Ooststellingwerf.

Procesverloop

Bij besluit van 15 december 2015 heeft het college de aanvraag van [appellant] om een omgevingsvergunning voor het planologisch strijdig gebruik van een bedrijfswoning als woning op het perceel [locatie] te Oosterwolde (hierna: het perceel) afgewezen.

Bij besluit van 21 juni 2016 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 26 januari 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 januari 2018, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.A. Jansen, advocaat te Heerenveen, en het college, vertegenwoordigd door mr. P.J. Daling, vergezeld door A.G. Faber, deskundige, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1. [appellant] is eigenaar van de woning op het perceel [locatie] te Ooststellingwerf (hierna: het perceel). Hij heeft op 21 september 2015 bij het college een aanvraag ingediend om hem een omgevingsvergunning te verlenen voor het gebruik van de woning als burgerwoning.

2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Bedrijventerreinen" rust op het perceel de bestemming "Bedrijventerrein (BT)" met de nadere aanduidingen "bedrijfswoning (bw)", "gezoneerd terrein" en "wro-zone-ontheffingsgebied".

Artikel 1, aanhef en onder 11, van de planregels luidt:

In deze regels wordt verstaan onder bedrijfswoning:

een woning in of bij een gebouw of op een terrein, slechts bedoeld voor (het huishouden van) een persoon, wiens huisvesting daar gelet op de functie van het gebouw of het terrein noodzakelijk is.

Artikel 5.5, aanhef en onder d, luidt:

Het gebruik van de gronden en bouwwerken met de bestemming "Bedrijventerrein" is aan een aantal beperkingen gebonden. De gronden en bouwwerken mogen niet:

worden gebruikt voor het wonen, tenzij het gronden betreft ter plaatse van de aanduiding 'bedrijfswoning', in welk geval één bedrijfswoning is toegestaan.

Niet in geschil is dat het gebruik waarvoor de aanvraag is gedaan, in strijd is met het bestemmingsplan, omdat dit voorziet in het gebruiken van de woning als burgerwoning, in plaats van als bedrijfswoning.

Het oordeel van de rechtbank

3. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college in redelijkheid de gevraagde vergunning heeft mogen weigeren. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college daarbij mogen betrekken dat de aanwezigheid van de door [appellant] beoogde burgerwoning de uitbreidingsmogelijkheden van bestaande bedrijven in de omgeving beperkt. Verder heeft zij geoordeeld dat het college zwaarwegende betekenis heeft mogen toekennen aan de beleidsmatige keuze van de raad dat het hoofduitgangspunt van het bestemmingsplan ter plaatse is om de huidige ruimtelijk-functionele structuur te handhaven en waar mogelijk te versterken, rekening houdend met de omliggende woonbebouwing en milieuhygiënische mogelijkheden. De rechtbank heeft verder in aanmerking genomen dat, zoals uit de plantoelichting blijkt, de raad voor de risicovolle inrichtingen in het plangebied heeft vastgesteld dat hiervoor een goed woon-, werk- en leefklimaat gewaarborgd moet blijven en dat het niet is toegestaan om nieuwe gevoelige functies in het plangebied te vestigen zoals woningen, scholen en/of verzorgingshuizen. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de raad bij de vaststelling van een toekomstig bestemmingsplan voor het bedrijventerrein rekening zou moeten houden met het beoogde gewijzigde gebruik van de woning van [appellant] en de daaruit voortvloeiende planologische beperkingen met betrekking tot het gebruik van het bedrijventerrein.

De gronden van het hoger beroep

4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het uit een oogpunt van geluidhinder afkomstig van de ter plaatse gevestigde bedrijven geen verschil maakt of zijn woning als dienstwoning of als burgerwoning wordt aangemerkt. Deze woningen worden, voor zover zij op het gezoneerde bedrijventerrein staan, beide niet beschermd tegen geluid. De rechtbank heeft daarom eveneens miskend dat het college ten onrechte argumenten met betrekking tot geluidhinder aan haar weigering ten grondslag heeft gelegd.

De rechtbank is volgens [appellant] met betrekking tot het aspect geluid verder ten onrechte uitgegaan van de hypothetische situatie dat de woning van [appellant] niet langer op het gezoneerde bedrijventerrein zou staan en in dat geval mogelijk in aanmerking zou komen voor bescherming tegen geluidhinder, waardoor verdergaande geluidsbeperkingen aan de ter plaatse gevestigde bedrijven zouden kunnen worden opgelegd. De rechtbank heeft verder volgens hem ten onrechte uit het oog verloren dat, nu het bedrijventerrein reeds volledig is bebouwd, volstrekt onaannemelijk is dat daarop zwaardere bedrijvigheid zou kunnen plaatsvinden dan thans in het vigerende bestemmingsplan is voorzien en dat voorts daaraan reeds de aanwezigheid van andere woningen in de weg staat. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft het college de gevraagde omgevingsvergunning niet in redelijkheid kunnen weigeren, aldus [appellant].

4.1. De beslissing om al dan niet met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo omgevingsvergunning te verlenen voor het afwijken van het bestemmingsplan behoort tot de bevoegdheid van het college, waarbij het college beleidsruimte toekomt.

De Afdeling ziet, gelet daarop, in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte tot haar oordeel is gekomen. Het college is bij het besluit om de vergunning te weigeren, zoals de rechtbank heeft overwogen, aangesloten bij de uitgangspunten van het geldende bestemmingsplan "Bedrijventerreinen", zoals deze blijken uit Hoofdstuk 5 ‘Planuitgangspunten’ van de toelichting van het bestemmingsplan. Daar wordt vooropgesteld dat de bedrijfsfunctie de belangrijkste functie is in het plangebied en dat hoofduitgangspunt is dat de huidige ruimtelijk-functionele structuur wordt gehandhaafd en waar mogelijk wordt versterkt en opgewaardeerd. Uit de relevante gedeelten van de plantoelichting blijkt verder dat ontwikkelingen op het bedrijventerrein die zich met de genoemde uitgangspunten niet verhouden, zoals het vestigen van nieuwe gevoelige functies zoals woningen in het plangebied, niet zijn toegestaan.

Reeds daarom heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college de gevraagde vergunning in redelijkheid heeft mogen weigeren. Daar doet hetgeen [appellant] heeft betoogd over de bescherming tegen geluid van burger- en bedrijfswoningen op een gezoneerd bedrijventerrein niet aan af. Weliswaar is in beginsel juist dat beide soorten woningen niet tegen geluid worden beschermd indien zij zich op een gezoneerd bedrijventerrein bevinden, echter dit maakt niet dat het college de omgevingsvergunning voor het gebruiken van de bedrijfswoning als burgerwoning niet heeft mogen weigeren. Het college heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat het verlenen van de vergunning zowel ongewenst is omdat ter plaatse van de woning van [appellant] geen goed woon- en leefklimaat is gegarandeerd, als omdat dit de mogelijkheden van de op het bedrijventerrein aanwezige bedrijven beperkt. Anders dan [appellant] betoogt, heeft het college bij zijn standpunt dat ter plaatse van de woning geen goed woon- en leefklimaat is gegarandeerd mogen betrekken dat de geluidsbelasting op de woning van [appellant] daadwerkelijk reeds hoger is dan 55 dB(A), zijnde de maximaal toelaatbare geluidsbelasting indien de woning buiten het gezoneerde bedrijventerrein, binnen de geluidszone daaromheen zou liggen.

Voorts heeft het college, los van de vraag of zich in de toekomst nog zwaardere industrie op het bedrijventerrein zal vestigen, in zijn besluit kunnen betrekken dat daarbij nog geen rekening is gehouden met de maximale mogelijkheden die het bestemmingsplan biedt. Daarbij heeft het college er in het besluit terecht op gewezen dat het bedrijventerrein is bedoeld voor ‘grote lawaaimakers’ en dat daar geen geluidsgevoelige objecten horen te zijn gesitueerd. Verder heeft het college zich in het besluit op het standpunt kunnen stellen dat het ongewenst is om een burgerwoning op het bedrijventerrein in te passen, gelet op de scheiding van functies waaraan de raad blijkens de plantoelichting wenst vast te houden.

De rechtbank heeft voorts in het betoog van [appellant] dat zijn woning al jaren als burgerwoning in gebruik is en in die zin vergelijkbaar is met de in de nabijheid gelegen woningen Houtwal 21 en 22 en Bergweg 6, terecht geen grond gevonden voor een ander oordeel. Zij heeft daartoe terecht overwogen dat de planologische situatie van die woningen afwijkt van die van de woning van [appellant], nu genoemde woningen niet zijn gelegen binnen de bestemming "Bedrijventerrein (BT)", maar binnen de bestemming "Woongebied" en deze woningen niet als bedrijfswoning zijn bestemd. Zij bevinden zich verder niet op het gezoneerde bedrijventerrein, maar in de geluidzone daaromheen. Reeds dit verschil in planologisch regime maakt dat het betoog van [appellant] ter zake niet kan slagen.

In hetgeen ook overigens door [appellant] is aangevoerd, kan geen grond worden gevonden voor het oordeel dat het college de gevraagde vergunning niet heeft kunnen weigeren.

De conclusie is dan ook dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college een deugdelijke motivering aan het besluit om de vergunning te weigeren ten grondslag heeft gelegd.

Het betoog faalt.

5. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat naar hij begrijpt, zijn woning op grond van het bestemmingsplan voor wonen mag worden gebruikt, zonder een relatie met een ter plaatse gevestigd bedrijf. Door de nadere functieaanduiding "bedrijfswoning" is dat nu juist niet het geval, aldus [appellant].

5.1. Anders dan [appellant] betoogt, heeft de rechtbank niet overwogen dat de woning zonder relatie met een ter plaatse gevestigd bedrijf voor wonen mag worden gebruikt. Zij heeft overwogen: "Op grond van het bestemmingsplan mogen eisers perceel en zijn woning voor wonen worden gebruikt, nu op het perceel de aanduiding ‘bedrijfswoning’ is opgenomen". Daarmee heeft de rechtbank overwogen dat de woning als bedrijfswoning mag worden gebruikt. Dit betoog mist derhalve feitelijke grondslag.

6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.L. Bolleboom, griffier.

w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Bolleboom
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 12 september 2018

641.