Uitspraak 201705614/1/A1


Volledige tekst

201705614/1/A1.
Datum uitspraak: 15 augustus 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], handelend onder de naam [bedrijf], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 30 mei 2017 in zaak nr. 17/254 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort.

Procesverloop

Bij besluit van 9 augustus 2016 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast om het gebruik van het pand op het perceel [locatie] te Amersfoort (hierna: het perceel) ten behoeve van sportactiviteiten te staken en gestaakt te houden.

Bij besluit van 9 december 2016 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 30 mei 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 mei 2018, waar [appellant], bijgestaan door mr. S.D. Arnold, advocaat te Bussum, en het college, vertegenwoordigd door mr. B.J. Eising, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1. Bij een controlebezoek naar aanleiding van klachten over geluid hebben toezichthouders op 14 maart 2016 geconstateerd dat in het pand op het perceel, waar [appellant] zijn onderneming [bedrijf] dreef, (mede) sportactiviteiten werden beoefend. Dit is volgens het college niet toegestaan op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Binnenstad" (hierna: het bestemmingsplan). Bij het besluit van 9 augustus 2016, gehandhaafd bij het besluit op bezwaar van 9 december 2016, heeft het college [appellant] daarom een last onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).

Vanwege de opgelegde last onder dwangsom heeft [appellant] zijn onderneming in oktober 2016 verhuisd naar een andere locatie. Volgens [appellant] hoort de schade die hij daardoor heeft geleden niet voor zijn rekening te blijven, omdat de last onder dwangsom ten onrechte is opgelegd. [appellant] betwist in dat verband dat sprake was van strijd met het bestemmingsplan. In ieder geval bestond volgens hem concreet zicht op legalisering.

Strijd met het bestemmingsplan

2. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zich geen strijd met het bestemmingsplan voordeed. Volgens [appellant] pasten de activiteiten van zijn onderneming binnen de op het perceel rustende bestemming "Centrum-1". [bedrijf] is volgens [appellant] geen klassieke sportschool, maar een bedrijf dat personal training aanbiedt om fysiek en mentaal gezonder te worden, in combinatie met andere activiteiten en begeleiding vanuit diverse specialismen, gericht op een gezonde leefstijl. De activiteiten van [bedrijf], met inbegrip van de sportactiviteiten, zijn daarom te beschouwen als publieksgerichte dienstverlening in de zin van het bestemmingsplan, hetgeen is toegestaan binnen de bestemming "Centrum-1", aldus [appellant]. De activiteiten van [bedrijf] zijn volgens hem bovendien te beschouwen als een vorm van welzijn en zorg en daarmee als een maatschappelijke voorziening in de zin van het bestemmingsplan, hetgeen eveneens is toegestaan binnen die bestemming. In dat verband stelt [appellant] zich op het standpunt dat de activiteiten van [bedrijf] vergelijkbaar zijn met die van een fysiotherapeut die eveneens gebruik maakt van sportactiviteiten ten behoeve van behandelingen. De rechtbank heeft volgens [appellant] ten onrechte aangenomen dat, omdat het bestemmingsplan zou zijn opgesteld met toepassing van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012 (hierna: de SVBP), een sportschool onder de bestemming "Sport" zou moeten vallen. Het bestemmingsplan kent deze bestemming niet en daaruit volgt volgens [appellant] dat de raad van de gemeente Amersfoort heeft beoogd om sportactiviteiten, zoals [bedrijf] die aanbiedt, onder een andere bestemming toe te staan.

2.1. Op het perceel rust ingevolge het bestemmingsplan de bestemming "Centrum-1". Ingevolge artikel 4 van de planregels, voor zover hier van belang, zijn de voor "Centrum-1" aangewezen gronden bestemd voor publieksgerichte dienstverlening en maatschappelijke voorzieningen.

Ingevolge artikel 1.46, aanhef en onder b, van de planregels is publieksgerichte dienstverlening: dienst door een bedrijf of instelling dat in hoofdzaak baliewerkzaamheden verricht of andere diensten verleent gericht op het publiek, zoals stomerijen, wasserettes, kappers, pedicures, makelaars, reis- en uitzendbureaus, ateliers en dergelijke.

Ingevolge artikel 1.69 van de planregels zijn maatschappelijke voorzieningen: voorzieningen in de vorm van welzijn, zorg, onderwijs, woonzorginstellingen, religie, openbare dienstverlening, openbare orde en veiligheid en daarmee gelijk te stellen voorzieningen.

2.2. De Afdeling stelt vast dat het aanbieden van de mogelijkheid om sportactiviteiten te verrichten een belangrijk onderdeel van de dienstverlening van [bedrijf] is. Dat deze sportactiviteiten worden uitgeoefend onder intensieve persoonlijke begeleiding, in combinatie met andere activiteiten en begeleiding, gericht op een gezonde leefstijl, doet aan die vaststelling niet af.

De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat de op het perceel rustende bestemming "Centrum-1" het aanbieden van deze sportactiviteiten niet toestond. Dat, zoals [appellant] heeft opgemerkt, onder de definitie van publieksgerichte dienstverlening een breed scala aan activiteiten valt, betekent niet dat elke vorm van dienstverlening gericht op het publiek daar onder kan worden gebracht. De dienstverlening door [bedrijf] betreft niet in hoofdzaak baliewerkzaamheden en verschilt wezenlijk van de in de definitie van publieksgerichte dienstverlening genoemde voorbeelden van andere diensten dan hoofdzakelijk baliewerkzaamheden, zodat de door [bedrijf] aangeboden sportactiviteiten niet geschaard kunnen worden onder publieksgerichte dienstverlening. Deze sportactiviteiten zijn evenmin aan te merken als een maatschappelijke voorziening in de vorm van welzijn en zorg. De rechtbank is er terecht van uitgegaan dat in zoverre gedacht moet worden aan medische voorzieningen als de huisarts of andere voorzieningen ten behoeve van zorgverlening. Dat de sportactiviteiten van [bedrijf] gepaard gaan met diverse vormen van begeleiding en dat daardoor cliënten geholpen kunnen worden in het voorkomen en verhelpen van fysieke klachten, maakt niet dat [bedrijf] kan worden vergeleken met een fysiotherapiepraktijk, waar het accent ligt op medische begeleiding en ter ondersteuning daarvan ook fysieke oefeningen plaatsvinden.

Anders dan [appellant] meent, kan uit de toelichting bij het bestemmingsplan ten slotte ook niet worden afgeleid dat de gemeenteraad zou hebben beoogd dat sportactiviteiten, zoals aangeboden door [bedrijf], onder publieksgerichte dienstverlening of maatschappelijke voorzieningen zouden vallen. In het bestemmingsplan, dat blijkens de toelichting is opgesteld met toepassing van de SVBP, is de bestemming "Sport" niet opgenomen en sportactiviteiten worden in de toelichting ook nergens genoemd. Daaruit kan niet, zoals [appellant] doet, de conclusie worden getrokken dat sportactiviteiten onder andere bestemmingen in het bestemmingsplan moeten worden geschaard. Wel kan daarin een bevestiging worden gezien dat de gemeenteraad in het bestemmingsplan sportactiviteiten niet heeft willen toestaan.

2.3. Gelet op het voorgaande, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de sportactiviteiten die op het perceel plaatsvonden in strijd waren met het bestemmingsplan, zodat [appellant] artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo heeft overtreden. Het betoog faalt.

Concreet zicht op legalisering

3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat concreet zicht op legalisering bestond, omdat het college had aangegeven bereid te zijn om mee te werken aan een omgevingsvergunning voor afwijking van het bestemmingsplan, indien [appellant] daartoe een aanvraag zou doen en een geluidrapport zou overleggen. [appellant] wijst er op dat er ten tijde van het besluit van 9 augustus 2016 al een geluidrapport was. Dat hij toen nog geen aanvraag om omgevingsvergunning had ingediend, kan niet leiden tot het oordeel dat concreet zicht op legalisering ontbrak, omdat het indienen van een aanvraag blijkens de uitspraak van de Afdeling van 21 mei 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1805, geen voorwaarde voor concreet zicht op legalisering is, aldus [appellant]. Het college had zich volgens hem bovendien actiever moeten opstellen om hem ertoe te bewegen die aanvraag in te dienen.

3.1. Vooropgesteld zij dat voor concreet zicht op legalisering van met het bestemmingsplan strijdig gebruik niet voldoende is dat bij het bevoegd gezag bereidheid bestaat om mee te werken aan verlening van een omgevingsvergunning voor dat gebruik (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 9 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:594). Er moet ten minste al een begin zijn gemaakt met de voor verlening van die vergunning vereiste procedure, hetgeen niet mogelijk is zonder een aanvraag. De door [appellant] genoemde uitspraak van 21 mei 2014 is niet relevant voor de beoordeling in deze zaak. Het ging in die uitspraak om een bouwwerk dat in afwijking van het bestemmingsplan was gebouwd, maar waarvan het gebruik in overeenstemming met het bestemmingsplan was. In die situatie, die zich thans niet voordoet, was volgens de Afdeling de bereidheid van het bevoegd gezag om voor de bouw in afwijking van het bestemmingsplan omgevingsvergunning te verlenen voldoende voor het bestaan van concreet zicht op legalisering.

3.2. Vast staat dat ten tijde van het besluit van 9 augustus 2016 nog geen aanvraag was ingediend voor verlening van een omgevingsvergunning voor afwijking van het bestemmingsplan ten behoeve van het gebruik van het pand op het perceel voor sportactiviteiten. Pas op 24 augustus 2016 heeft [appellant] een aanvraag om omgevingsvergunning ingediend, die hij op 4 oktober 2016 naar aanleiding van de verhuizing van [bedrijf] naar de nieuwe locatie weer heeft ingetrokken. Anders dan [appellant] betoogt, rustte op het college niet de verplichting om [appellant] te bewegen een aanvraag in te dienen. Het was de verantwoordelijkheid van [appellant] zelf om dat te doen en daarbij een geluidrapport over te leggen, waaruit bleek dat een goede ruimtelijke ordening wat geluid betreft was gewaarborgd. Het college heeft in het voornemen tot oplegging van de last onder dwangsom van 23 juni 2016 ook duidelijk aangegeven dat er alleen in dat geval bereidheid zou zijn om mee te werken aan legalisering.

3.3. Gelet op het voorgaande, heeft de rechtbank terecht overwogen dat geen sprake was van concreet zicht op legalisering. Het betoog faalt.

Slotoverwegingen

4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. G.M.H. Hoogvliet, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, griffier.

w.g. Hoogvliet w.g. Van Grinsven
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 15 augustus 2018

462-870.