Uitspraak 201708553/1/A1


Volledige tekst

201708553/1/A1.
Datum uitspraak: 1 augustus 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Melderslo, gemeente Horst aan de Maas,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg (hierna: de rechtbank) van 18 september 2017 in zaken nrs. 17/1759, 17/1942, 17/1762 en 17/1966 in het geding tussen onder meer:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Horst aan de Maas.

Procesverloop

Bij besluit van 9 februari 2017 heeft het college aan [bedrijf A] omgevingsvergunning verleend voor het uitbreiden van een bedrijfsgebouw op het adres [locatie] te Horst (hierna: het perceel).

Bij besluit van 4 juli 2017 heeft het college, onder aanvulling van de motivering, het door onder meer [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 18 september 2017 heeft de rechtbank het door onder meer [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college en [bedrijf A] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 mei 2018, waar [appellant], bijgestaan door mr. W. Graafland, rechtsbijstandverlener te Apeldoorn, en het college, vertegenwoordigd door ing. L.F.M. Kessels en K.J.L. Thissen, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [bedrijf A], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. I.L. van Geel, advocaat te Helmond, gehoord.

Overwegingen

1. Op het perceel is [bedrijf B] gevestigd, een producent van thermo-gevormd verpakkingsmateriaal. Op 16 december 2016 heeft [bedrijf A] een aanvraag ingediend voor het uitbreiden van het bedrijfsgebouw met twee bedrijfshallen met een bruto vloeroppervlakte van in totaal 24.778 m2. Deze hallen zullen gebruikt worden voor opslag en logistiek en niet voor productiedoeleinden.

Op de gronden waar het bouwplan is voorzien rust ingevolge de bestemmingsplannen "Uitbreiding Melderslosche Weiden" en "Werkgelegenheidsgebieden II" (hierna: de bestemmingsplannen) de bestemming "Bedrijventerrein". Het bouwplan is met deze bestemmingsplannen in strijd, omdat de hoogte van het op te richten bouwwerk 12,35 m is, hetgeen hoger is dan de op grond van de regels van de bestemmingsplannen toegestane bouwhoogte van 12 m. Het college heeft besloten met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 1º, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) omgevingsvergunning te verlenen, omdat de Commissie ruimtelijke kwaliteit met waardering heeft ingestemd en er volgens het college geen sprake is van strijd met een goede ruimtelijke ordening. [appellant] woont tegenover het perceel. Hij vreest voor geluidhinder en schaduwwerking als gevolg van het bouwplan.

2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat in het bestemmingsplan "Uitbreiding Melderslosche Weiden" het bedrijf is ingedeeld in milieucategorie 3.1. In dat bestemmingsplan is volgens [appellant] niet beoordeeld onder welke milieucategorie het bedrijf zou moeten vallen. Volgens [appellant] is sprake van een bedrijf dat valt onder milieucategorie 4.1, omdat binnen het bedrijf naast de productie van verpakkingen, ook de fabricage van halffabricaatfolie door middel van extruderen plaatsvindt. Deze laatste activiteit moet worden aangemerkt als een bedrijfsactiviteit van categorie 4.1. Ter onderbouwing van dit standpunt verwijst hij naar het deskundigenadvies van Tauw B.V. van 22 juni 2017. Voorts kan de in deze procedure aan de orde zijnde uitbreiding tot gevolg hebben dat het bedrijf in een hogere milieucategorie moet worden ingedeeld, hetgeen ten onrechte niet door het college is beoordeeld, aldus [appellant].

2.1. Artikel 4, lid 4.1, van de regels van het bestemmingsplan "Werkgelegenheidsgebieden II" luidt: "De voor "Bedrijventerrein" aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. bedrijven van categorie 2 tot en met categorie 3.2, die zijn opgenomen in de Staat van bedrijfsactiviteiten (bijlage 1 bij deze regels) […]".

In de Staat van bedrijfsactiviteiten is de productie van verpakkingsmateriaal en assemblage van kunststofbouwmaterialen ingedeeld in categorie 3.1.

Artikel 5, lid 5.1, van de regels van het bestemmingsplan "Uitbreiding Melderslosche Weiden" luidt: "De voor "Bedrijventerrein" aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. bedrijven van categorie 2 tot en met categorie 3.2, die zijn opgenomen in de Staat van bedrijfsactiviteiten (bijlage 2 bij deze regels) […]".

In de Staat van bedrijfsactiviteiten is de productie van verpakkingsmateriaal en assemblage van kunststofbouwmaterialen ingedeeld in categorie 3.1.

2.2. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het bedrijf past in de bestemmingplannen en valt onder categorie 3.1, omdat sprake is van de productie van verpakkingsmateriaal en assemblage van kunststofbouwmaterialen als bedoeld in de bij de bestemmingsplannen behorende Staat van bedrijfsactiviteiten. De Afdeling stelt voorop dat voor het antwoord op de vraag of het bouwplan wat betreft de milieucategorie binnen de bestemmingsplannen past, in de eerste plaats beoordeeld moet worden binnen welke milieucategorie het bedrijf in zijn geheel valt en dus niet slechts, zoals het college stelt, binnen welke milieucategorie de activiteiten in de nieuwe bedrijfshallen vallen. De artikelen 4 en 5 van de planregels zien immers op "bedrijven" - en niet op activiteiten - van een bepaalde categorie. Voorts zullen de nieuwe hallen ten behoeve van het bestaande bedrijf worden gebruikt.

Vast staat dat het bestaande bedrijf zoals dat in 2009 is opgericht geheel is gelegen binnen het op 10 september 2013 vastgestelde bestemmingsplan "Werkgelegenheidsgebieden II". Uit de geschiedenis van de totstandkoming van het bestemmingsplan kan worden afgeleid dat de planwetgever het bedrijf, inclusief de fabricage van halffabricaatfolie, in dit bestemmingsplan positief heeft bestemd.

Daarbij is van belang dat in de toelichting bij dat bestemmingsplan uitdrukkelijk is vermeld dat binnen het plangebied het bedrijf aan de [locatie] aanwezig is en dat dit een producent van thermogevormd verpakkingsmateriaal betreft. In de Staat van bedrijfsactiviteiten is de productie van verpakkingsmateriaal en assemblage van kunststofbouwmateriaal binnen categorie 3.1 opgenomen. Voorts is van belang dat het gemeentebestuur op de hoogte was van de activiteiten van het bedrijf. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat zowel uit de op 30 juni 2009 door het college aan [bedrijf B] verleende oprichtingsvergunning op grond van de Wet milieubeheer als uit de op 12 oktober 2010 door [bedrijf B] gedane melding ingevolge het toen geldende artikel 8.19 van de Wet milieubeheer volgt dat het bedrijf naast het produceren van verpakkingen ook halffabricaatfolie produceert, en dat daarna geen verandering in de activiteiten heeft plaatsgevonden, zoals door het college en door [bedrijf A] ter zitting onbetwist is gesteld. Verder zijn er geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de planwetgever de fabricage van halffabricaatfolie niet heeft willen toestaan. Gelet daarop moet het bestemmingsplan zo worden uitgelegd dat het bedrijf in zijn geheel, dus inclusief de fabricage van halffabricaatfolie, positief als een categorie 3.1 bedrijf voor de productie van verpakkingsmateriaal en assemblage van kunststofbouwmaterialen is bestemd. Er is geen aanleiding om daar voor het bestemmingsplan "Uitbreiding Melderslosche Weiden" anders over te oordelen. Het deskundigenadvies dat door [appellant] is ingebracht om aan te tonen dat de fabricage van halffabricaatfolie binnen categorie 4.1 valt, leidt niet tot een ander oordeel, omdat dit een algemeen rapport is dat niet is toegespitst op (de totstandkoming van) deze bestemmingsplannen. Ook de door [appellant] in dit verband gemaakte vergelijking met een soortgelijk productiebedrijf dat in categorie 4.1 is ingedeeld leidt niet tot een ander oordeel, nu daarop een ander bestemmingsplan van toepassing is.

Voorts is de Afdeling van oordeel dat niet aannemelijk is dat de (uitbreidings)activiteiten, zijnde twee bedrijfshallen die zullen worden gebruikt voor opslag en logistiek, van dien aard zijn dat deze de bedrijfsactiviteiten van [bedrijf B] zodanig wijzigen dat een zwaardere milieucategorie aan het bedrijf moet worden toegekend. De conclusie is dan ook dat de rechtbank terecht heeft geconcludeerd dat het bedrijf onder milieucategorie 3.1 valt en dus op grond van de bestemmingsplannen is toegestaan.

Het betoog faalt.

3. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college de bepalingen van richtlijn 2010/75/EU inzake industriële emissies in acht had moeten nemen bij de beoordeling van de aanvraag voor een omgevingsvergunning. Volgens [appellant] moet bij de wijziging van een IPPC-installatie met toepassing van deze richtlijn worden getoetst of de activiteiten worden uitgevoerd met inachtneming van de beste beschikbare technieken.

3.1. Nog daargelaten of dit betoog in het kader van een omgevingsvergunning in de zin van artikel 2.1, eerste lid, aanhef, onder a en c, van de Wabo, of slechts in het kader van een omgevingsvergunning in de zin van artikel 2.1, eerste lid, aanhef, onder e, van de Wabo, aan de orde kan komen, heeft [appellant] deze grond voor het eerst in hoger beroep aangevoerd. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank en er geen reden is waarom dit betoog niet reeds bij de rechtbank kon worden aangevoerd, en [appellant] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen had behoren te doen, dient dit betoog buiten beschouwing te blijven.

4. [appellant] voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat sprake is van een goede ruimtelijke ordening. Het bouwplan, dat voorziet in laad- en losdocks aan de noordkant van het perceel, heeft tot gevolg dat de geluidbelasting zal toenemen, waardoor ter plaatse van zijn woning geen aanvaardbaar woon- en leefklimaat is gewaarborgd. Voorts heeft het bouwplan volgens [appellant] schaduwwerking voor de aangrenzende gronden tot gevolg. Het college had voorts moeten onderzoeken of er alternatieven beschikbaar zijn voor de situering van de laaddocks en met toepassing van artikel 14.1.1. van het bestemmingsplan "Uitbreiding Melderslosche Weiden" nadere eisen moeten stellen ten aanzien van de situering, de oppervlakte en de (goot)hoogte van de bebouwing, aldus [appellant].

4.1. Het bouwplan is alleen wat de bouwhoogte betreft in strijd met de ter plaatse geldende bestemmingsplannen, omdat de te realiseren hallen de in die plannen toegestane maximale bouwhoogte van 12 m met 0,35 m overschrijden. Voor zover [appellant] in dit verband aanvoert dat in de toelichting bij de bestemmingsplannen een maximale goothoogte van 10 m wordt genoemd, overweegt de Afdeling, zoals zij eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 16 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:682, dat de op de verbeelding aangegeven bestemming en de daarbij behorende regels bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of een bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan. De niet bindende toelichting bij het bestemmingsplan heeft in zoverre betekenis dat deze over de bedoeling van de planwetgever meer inzicht kan geven indien de bestemming en de bijbehorende voorschriften waaraan moet worden getoetst, op zichzelf noch in samenhang duidelijk zijn. Nu in dit geval de toepasselijke planregels een uitdrukkelijke bouwhoogte van 12 m vermelden en derhalve duidelijk zijn, komt aan de toelichting bij de bestemmingsplannen geen betekenis meer toe.

Bij het antwoord op de vraag of het project ruimtelijk aanvaardbaar is, zijn de bouw- en gebruiksmogelijkheden van de bestemmingsplannen een gegeven. De door [appellant] gestelde toename van de geluidbelasting, wat daar verder van zij, wordt niet veroorzaakt door de overschrijding van de toegestane maximale bouwhoogte, maar door hetgeen reeds op grond van deze bestemmingsplannen mogelijk is. Het college heeft in de door [appellant] gestelde toename van de geluidbelasting dan ook in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien voor het oordeel dat het project niet aanvaardbaar is. Voor zover [appellant] heeft gesteld dat de overschrijding tot meer schaduwwerking zal leiden, is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat de overschrijding marginaal is. Mede gelet op de afstand tot het perceel van [appellant] en de ingevolge de bestemmingsplannen reeds toegestane maximale hoogte van 12 m, heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze overschrijding geen onaanvaardbare gevolgen voor de schaduwwerking heeft.

Voor zover [appellant] ten slotte aanvoert dat het college, mede gelet op in het verleden tussen [bedrijf B] en omwonenden gemaakte afspraken over onder meer de situering van de laad- en losdocks, aan de omgevingsvergunning nadere eisen had moeten stellen, overweegt de Afdeling dat het college niet gehouden is om in het kader van de onderhavige omgevingsvergunning nadere eisen te stellen, nog daargelaten of de door [appellant] gewenste nadere eisen toelaatbaar zouden zijn. Het college was anders dan [appellant] aanvoert ook niet gehouden te onderzoeken of er alternatieven zijn voor het bouwplan. Het college dient over het project te beslissen zoals dat is aangevraagd. Indien een project op zichzelf voor het college aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts dan tot het onthouden van medewerking nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren voor alle betrokkenen, dus ook voor het bedrijf. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat een dergelijk alternatief bestaat.

Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college in redelijkheid een omgevingsvergunning voor het project heeft kunnen verlenen.

Het betoog faalt.

5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. F.C.M.A. Michiels en mr. H. Bolt, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, griffier.

w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Van Roessel
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 2018

457-842.