Uitspraak 201706992/1/V1


Volledige tekst

201706992/1/V1.
Datum uitspraak: 18 juli 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 11 augustus 2017 in zaak nr. 17/8189 in het geding tussen:

[vreemdeling 1], [vreemdeling 2] en [vreemdeling 3] (hierna samen: de vreemdelingen)

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 5 september 2016 heeft de staatssecretaris aanvragen om de vreemdelingen een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.

Bij besluit van 17 maart 2017 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 11 augustus 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. L.K. Matpanözer, advocaat te Amsterdam, hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Vreemdeling 1 is geboren op [1998]. Vreemdeling 3 is geboren op [2001]. Zij hebben dezelfde moeder. Vreemdeling 2 is geboren op [2000]. Hij heeft een andere moeder dan vreemdelingen 1 en 2. De vreemdelingen zijn in Ghana geboren, verblijven daar bij hun tante van vaderskant en hebben de Ghanese nationaliteit. Zij beogen verblijf in Nederland bij referent, die in 2003 of 2004 uit Ghana is vertrokken en die de Nederlandse nationaliteit heeft verworven. De rechtbank heeft onbestreden als uitgangspunt genomen dat referent de biologische vader van de vreemdelingen is. Naar referent heeft verklaard tijdens de hoorzitting in de bezwaarfase had hij in 2000 en 2001 tegelijkertijd een relatie met beide moeders en heeft hij nooit met hen samengewoond. Voorts heeft de staatssecretaris zich onbestreden op het standpunt gesteld dat de vreemdelingen niet zijn geboren uit een huwelijk of een met het huwelijk op één lijn te stellen relatie.

De staatssecretaris heeft de aanvraag, onder verwijzing naar paragraaf B7/3.8.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000), afgewezen. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat referent onvoldoende invulling aan zijn relatie met de vreemdelingen heeft gegeven.

Hoger beroep

2. De staatssecretaris klaagt in zijn enige grief dat de rechtbank ten onrechte, onder verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank van 15 november 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:16613, heeft geconcludeerd dat het beleid uit paragraaf B7/3.8.1 van de Vc 2000 in strijd is met artikel 4, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 16, eerste lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn (hierna: de richtlijn). De rechtbank heeft volgens hem niet onderkend dat, nu de vreemdelingen niet zijn geboren uit een huwelijk of een met het huwelijk op één lijn te stellen relatie, hij het besluit van 17 maart 2017 draagkrachtig heeft gemotiveerd.

2.1. Paragraaf B7/3.8.1 van de Vc 2000, voor zover thans van belang, luidt: 'De IND neemt familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 EVRM aan tussen een minderjarig kind en zijn […] biologische vader (wiens kind niet uit een reëel huwelijk of niet-huwelijkse relatie is geboren) […] mits aan de relatie voldoende invulling wordt gegeven'.

2.2. Uit de uitspraak van de Afdeling van vandaag, ECLI:NL:RVS:2018:2366, volgt dat de beleidsregel uit paragraaf B7/3.8.1 van de Vc 2000, zoals vermeld onder 2.1, in overeenstemming is met artikel 4, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 16, eerste lid, van de richtlijn en de jurisprudentie van het EHRM. Uit deze uitspraak volgt ook dat enkel biologische verwantschap onvoldoende is om beschermenswaardig gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM tussen een biologische vader en zijn kind aan te nemen.

2.3. In dit geval heeft de staatssecretaris zich in het besluit van 17 maart 2017, anders dan de rechtbank heeft overwogen, terecht op het standpunt gesteld dat geen beschermenswaardig gezinsleven bestaat als bedoeld in artikel 8 van het EVRM, omdat referent onvoldoende invulling heeft gegeven aan zijn relatie met de vreemdelingen. Hij heeft hieraan niet ten onrechte ten grondslag gelegd dat referent, zoals hij tijdens de hoorzitting in de bezwaarfase heeft verklaard, tot zijn vertrek uit Ghana in 2003 of 2004 niet met de vreemdelingen heeft samengewoond, hen slechts kort bezocht en hun schoolgeld betaalde. De staatssecretaris heeft verder terecht bij zijn beoordeling betrokken dat de vreemdelingen nog erg jong waren toen referent uit Ghana is vertrokken. Voorts heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat uit het enkele feit dat referent als vader staat vermeld in de door de vreemdelingen overgelegde schoolrapporten, doopakten en groeiboekjes niet blijkt dat hij sinds zijn vertrek nauw betrokken is geweest bij de opvoeding van de vreemdelingen, temeer omdat referent eveneens heeft verklaard dat zijn zus de schoolkeuzes heeft gemaakt en hem pas achteraf op de hoogte heeft gesteld. De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdelingen niet met objectieve bewijsmiddelen hebben onderbouwd dat referent, naar gesteld voornamelijk via zijn zus, telefonisch contact met hen onderhoudt, noch dat hij hen, naar gesteld, in 2009 of 2010, 2013 en 2015 in Ghana heeft bezocht, omdat zij slechts bewijsmiddelen hebben overgelegd van een bezoek in 2016. Ten slotte heeft de staatssecretaris niet ten onrechte in aanmerking genomen dat referent weliswaar een aantal betalingsbewijzen aan zijn zus heeft overgelegd, maar dat het slechts gaat om kleine bedragen en de vreemdelingen daarmee bovendien niet aannemelijk hebben gemaakt dat dit geld voor hun levensonderhoud is gebruikt.

De grief slaagt.

Conclusie hoger beroep

3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdelingen tegen het besluit van 17 maart 2017 alsnog ongegrond verklaren.

4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 11 augustus 2017 in zaak nr. 17/8189;

III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2018

488-861.