Uitspraak 201705857/1/V1


Volledige tekst

201705857/1/V1.
Datum uitspraak: 18 juli 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 29 juni 2017 in zaak nr. 16/18370 in het geding tussen:

[vreemdeling 1], [vreemdeling 2] en [vreemdeling 3] (hierna samen: de vreemdelingen) en [referent]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 23 mei 2016 heeft de staatssecretaris aanvragen van referent om de vreemdelingen een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.

Bij besluit van 28 juli 2016 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdelingen en referent gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 29 juni 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen en referent ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdelingen en referent, vertegenwoordigd door mr. A.S. Bodha, advocaat te Amsterdam, hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Vreemdeling 1 en vreemdeling 2 zijn beiden geboren op [geboortedatum] 1998. Vreemdeling 3 is geboren op [geboortedatum] 2001. De vreemdelingen zijn in Ghana geboren, verblijven daar bij hun oom van vaderskant en hebben de Ghanese nationaliteit. Zij beogen verblijf in Nederland bij referent, die in 2003 uit Ghana is vertrokken en sindsdien rechtmatig hier verblijft als familielid van een burger van de Unie. Niet is in geschil dat hij de biologische vader van de vreemdelingen is. Voorts heeft de rechtbank onbestreden overwogen dat niet is komen vast te staan dat de vreemdelingen zijn geboren uit een huwelijk of een met het huwelijk op één lijn te stellen relatie.

De staatssecretaris heeft de aanvraag, onder verwijzing naar paragraaf B7/3.8.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000), afgewezen. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat referent onvoldoende invulling aan zijn relatie met de vreemdelingen heeft gegeven.

Hoger beroep

2. De staatssecretaris klaagt in zijn enige grief dat de rechtbank ten onrechte, onder verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank van 15 november 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:16613, heeft geconcludeerd dat het beleid uit paragraaf B7/3.8.1 van de Vc 2000 in strijd is met artikel 4, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 16, eerste lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn (hierna: de richtlijn). De rechtbank heeft volgens hem niet onderkend dat, nu de vreemdelingen niet zijn geboren uit een huwelijk of een met het huwelijk op één lijn te stellen relatie, hij het besluit van 28 juli 2016 draagkrachtig heeft gemotiveerd.

2.1. Paragraaf B7/3.8.1 van de Vc 2000, voor zover thans van belang, luidt: 'De IND neemt familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 EVRM aan tussen een minderjarig kind en zijn […] biologische vader (wiens kind niet uit een reëel huwelijk of niet-huwelijkse relatie is geboren) […] mits aan de relatie voldoende invulling wordt gegeven'.

2.2. Uit de uitspraak van de Afdeling van vandaag, ECLI:NL:RVS:2018:2366, volgt dat de beleidsregel uit paragraaf B7/3.8.1 van de Vc 2000, zoals vermeld onder 2.1, in overeenstemming is met artikel 4, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 16, eerste lid, van de richtlijn en de jurisprudentie van het EHRM. Uit deze uitspraak volgt ook dat enkel biologische verwantschap onvoldoende is om beschermenswaardig gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM tussen een biologische vader en zijn kind aan te nemen.

2.3. In dit geval heeft de staatssecretaris zich in het besluit van 28 juli 2016, anders dan de rechtbank heeft overwogen, terecht op het standpunt gesteld dat geen beschermenswaardig gezinsleven bestaat als bedoeld in artikel 8 van het EVRM, omdat referent onvoldoende invulling heeft gegeven aan zijn relatie met de vreemdelingen. Hij heeft hieraan terecht ten grondslag gelegd dat de vreemdelingen en referent niet met objectieve bewijsmiddelen hun stelling hebben onderbouwd dat referent tot zijn vertrek in 2003 met de vreemdelingen en hun moeder heeft samengewoond. Voorts heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdelingen en referent evenmin met objectieve bewijsmiddelen hebben onderbouwd dat referent, naar gesteld, sinds zijn vertrek alle belangrijke keuzes voor de vreemdelingen heeft gemaakt, dat hij bij de vreemdelingen en zijn broer verblijft als hij in Ghana is, dat hij vanaf 2003 tot 2010 financieel heeft bijgedragen aan het levensonderhoud en de scholing van de vreemdelingen en dat zijn broer de geldovermakingen aan hem sinds 2010 hiervoor heeft gebruikt. De staatssecretaris heeft niet ten onrechte bij zijn beoordeling betrokken dat de geldovermakingen sinds 2010 niet structureel zijn. Voorts heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat het bestaan van gezinsleven niet kan worden afgeleid uit de drie door de vreemdelingen en referent overgelegde foto's.

De grief slaagt.

Conclusie hoger beroep

3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 28 juli 2016 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.

Beroep

4. De vreemdelingen en referent hebben aangevoerd dat de staatssecretaris hen ten onrechte niet in bezwaar heeft gehoord.

4.1. De staatssecretaris mag slechts krachtens artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen afzien, als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Gelet op de motivering van het besluit van 23 mei 2016 en hetgeen de vreemdelingen en referent daartegen in bezwaar hebben aangevoerd, mede bezien in het licht van hetgeen onder 2.3 is overwogen, is aan deze maatstaf voldaan.

Conclusie beroep

5. Het beroep is ongegrond.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 29 juni 2017 in zaak nr. 16/18370;

III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen. w.g. Van Goeverden-Clarenbeek

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2018

488-861.