Uitspraak 201705784/1/A2


Volledige tekst

201705784/1/A2.
Datum uitspraak: 27 december 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in het geding tussen:

[appellant A] en [appellant B] (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [appellant]), beiden wonend te Driebruggen, gemeente Reeuwijk,
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 2 juni 2017 in zaak nr. 16/9917 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Bodegraven-Reeuwijk.

Procesverloop

Bij besluit van 17 juni 2016 heeft het college een aanvraag van [appellant] om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.

Bij besluit van 25 oktober 2016 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 2 juni 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Met toestemming van partijen is afgezien van een behandeling van de zaak ter zitting.

Overwegingen

1. [appellant] is eigenaar van de woning met bijbehorend perceel aan de [locatie] te Driebruggen (hierna: de woning). Bij aanvraagformulier van 27 maart 2015 heeft hij het college verzocht om een tegemoetkoming in planschade, bestaande uit een waardevermindering van de woning, die hij heeft geleden als gevolg van de inwerkingtreding van het bij raadsbesluit van 6 april 2010 vastgestelde bestemmingsplan Driebruggen 2010 (hierna: het eerste bestemmingsplan), waarbij woningbouw op de ten zuidoosten van de woning gelegen agrarische gronden (hierna: het plangebied) mogelijk is gemaakt.

standpunt van het college

2. Het college heeft voor het op de aanvraag van [appellant] te nemen besluit advies gevraagd aan Haute Equipe.

In een advies van 7 april 2016 heeft Haute Equipe een vergelijking gemaakt tussen de planologische mogelijkheden in het plangebied na de inwerkingtreding van het eerste bestemmingsplan en het onmiddellijk daaraan voorafgaande planologische regime. Uit deze vergelijking heeft Haute Equipe de conclusie getrokken dat voor [appellant] met de inwerkingtreding van dat bestemmingsplan op 2 juli 2010 geen zodanig nadeliger planologische positie is ontstaan, dat daarvan een waardeverminderend effect op de woning kan zijn uitgegaan, zodat geen sprake is van planschade, als bedoeld in artikel 6.1 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro), die voor tegemoetkoming in aanmerking zou kunnen komen.

Het college heeft dit advies aan het besluit van 17 juni 2016 ten grondslag gelegd.

3. In bezwaar heeft [appellant] het college verzocht om Haute Equipe een vervolgopdracht te verstrekken, waarbij onderzoek wordt gedaan naar het nadeel dat hij heeft ondervonden als gevolg van de inwerkingtreding van het bij raadsbesluit van 16 september 2015 vastgestelde bestemmingsplan De Groendijck-Oost, Driebruggen (hierna: het tweede bestemmingsplan).

4. In het besluit van 25 oktober 2016, gelezen in samenhang met een advies van de commissie bezwaarschriften, heeft het college uiteengezet dat het tweede bestemmingsplan sinds 20 april 2016 onherroepelijk is, dat [appellant] in verband met dat bestemmingsplan geen afzonderlijke aanvraag om een tegemoetkoming in planschade heeft ingediend en dat het college daarom met dat bestemmingsplan geen rekening hoeft te houden en geen vervolgopdracht aan Haute Equipe hoeft te verstrekken.

aangevallen uitspraak

5. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college het tweede bestemmingsplan in het besluit van 25 oktober 2016 terecht buiten beschouwing gelaten.

hoger beroep

6. [appellant] is het niet eens met het oordeel van de rechtbank. Hij betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat ten tijde van het nemen van het besluit van 25 oktober 2016 vaststond dat de inwerkingtreding van het tweede bestemmingsplan tot een planologische verslechtering leidde op de ten zuiden van de woning gelegen gronden. Hij betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college bij de heroverweging van het besluit van 17 juni 2017 acht had behoren te slaan op de feiten en omstandigheden die zich ten tijde van het nemen van het besluit van 25 oktober 2016 voordeden en dat het college in ieder geval de gelegenheid had behoren te bieden om de aanvraag aan te vullen.

beoordeling

6.1. In artikel 6.1.2.2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: het Bro) is bepaald dat de aanvraag, onverminderd artikel 4:2, eerste lid, van de Awb en artikel 6.1 van de Wro, een aanduiding bevat van de oorzaak, bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, van de Wro, ter zake waarvan een tegemoetkoming in de schade wordt gevraagd. In de nota van toelichting bij artikel 6.1.2.2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bro (Stb. 2008, 145, p. 64) is vermeld dat de in die bepaling bedoelde aanduiding van de schade inhoudt welk juridisch besluit of welke bepaling de oorzaak van de door de aanvrager gestelde schade is. In artikel 6.1.3.2 van het Bro is voorts bepaald dat het bestuursorgaan een adviseur aanwijst die een advies uitbrengt over de op de aanvraag te nemen beslissing, tenzij toepassing wordt gegeven aan artikel 6.1.3.1 of aan artikel 4:5 van de Awb.

6.2. In het aanvraagformulier van 27 maart 2015 is uitsluitend het eerste bestemmingsplan als oorzaak van de gestelde planschade aangewezen.

6.3. Bij brief van 18 januari 2016 heeft [appellant] een zienswijze naar aanleiding van het conceptadvies van Haute Equipe van 23 december 2015 gegeven. In die zienswijze heeft hij niet tevens verzocht om een tegemoetkoming in planschade als gevolg van de inwerkingtreding van het bij raadsbesluit van 16 september 2015 vastgestelde tweede bestemmingsplan. [appellant] heeft dat voorafgaand aan het besluit van 17 juni 2016 niet alsnog gedaan, ook niet nadat de Afdeling, bij uitspraak van 20 april 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1028), de door [appellant] en anderen tegen het raadsbesluit van 16 september 2015 ingestelde beroepen ongegrond had verklaard, waardoor het tweede bestemmingsplan onherroepelijk is geworden. Haute Equipe heeft slechts onderzoek gedaan naar het nadeel dat [appellant] heeft ondervonden als gevolg van de inwerkingtreding van het eerste bestemmingsplan.

6.4. De heroverweging van het primaire besluit dient, in beginsel, te geschieden op basis van de feiten of omstandigheden, zoals die zijn op het tijdstip waarop het besluit op bezwaar wordt genomen. Dit laat onverlet dat die heroverweging binnen de grenzen van de aanvraag, zoals deze in de aanvraagfase nader is toegelicht of bijgesteld, en het primaire besluit plaatsvindt. Het college was niet gehouden om buiten die grenzen te treden door in de bezwaarfase na te gaan of [appellant] als gevolg van de inwerkingtreding van het tweede bestemmingsplan schade heeft geleden. De rechtbank heeft in dit verband terecht overwogen dat het op de weg van [appellant] lag om de aanvraag voorafgaand aan het primaire besluit aan te vullen dan wel een nieuwe aanvraag in te dienen.

Het betoog faalt.

slotsom

7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.

w.g. Van Altena w.g. Hazen
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 27 december 2017

452.