Uitspraak 201606677/1/A2


Volledige tekst

201606677/1/A2.
Datum uitspraak: 13 december 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 juli 2016 in zaak nr. 15/3940 in het geding tussen:

[appellant]

en

het College gerechtelijk deskundigen.

Procesverloop

Bij besluit van 11 december 2014 heeft het College een aanvraag van [appellant] om te worden ingeschreven in het Nederlands register gerechtelijk deskundigen (hierna: NRGD) afgewezen.

Bij besluit van 4 juni 2015 heeft het College het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 22 juli 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het College heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 november 2017, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.G. Sijmons, advocaat te Zwolle, en het College, vertegenwoordigd door mr. M.M.A. Smithuis, bijgestaan door mr. M.A. Schaap en mr. E.A.A. van Nieuwkerk, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1. Op 1 januari 2010 is de Wet deskundige in strafzaken in werking getreden. Bij deze wet is aan het Wetboek van Strafvordering artikel 51k toegevoegd, waarin is bepaald dat er een landelijk openbaar register van gerechtelijk deskundigen is. Dat register is het NRGD.

In het Besluit register deskundige in strafzaken (hierna: Brdis) zijn nadere regels neergelegd over het NRGD. Ingevolge artikel 4 van het Brdis heeft het College tot taak te beslissen op een aanvraag tot inschrijving. In artikel 12, tweede lid, van het Brdis zijn de kwaliteitseisen geformuleerd waaraan een deskundige moet voldoen om in het NRGD te worden ingeschreven. Zoals blijkt uit de nota van toelichting bij het Brdis (Stb. 2009, 330) heeft het NRGD als doel bij te dragen aan de bevordering van de kwaliteit van de inbreng van deskundigen in de rechtspleging. Het NRGD biedt opdrachtgevers, waaronder de rechtsprekende macht en het Openbaar Ministerie, de mogelijkheid een keuze te maken voor een deskundige waarvan de kwaliteit vooraf in algemene zin is gewaarborgd.

2. Het NRGD is onderverdeeld in verschillende deskundigheidsgebieden. [appellant] heeft het College verzocht om inschrijving voor het deskundigheidsgebied ‘003 Forensische Psychiatrie, Forensische Psychologie en Forensische Orthopedagogiek (hierna: FFPO), Strafrecht volwassenen - psychologie’. Dit deskundigheidsgebied betreft in hoofdzaak het gedragskundig onderzoek van de persoon van de verdachte. Het College heeft in het Beoordelingskader FPPO (Stcrt. 2015, 1294) de in artikel 12, tweede lid, van het Brdis neergelegde kwaliteitseisen nader uitgewerkt voor dit deskundigheidsgebied.

3. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Aanvraag en besluitvorming

4. […]

5. [appellant] heeft in mei 2014 een aanvraag ingediend om te worden ingeschreven in het NRGD. Het College heeft de beoordeling van de aanvraag in handen gesteld van de door hem benoemde toetsingsadviescommissie (hierna: TAC). Na een schriftelijke en mondelinge toetsing van onder meer vier door [appellant] overgelegde pro Justitia rapportages heeft de TAC op 24 november 2014 een Adviesbeoordelingsformulier opgesteld. Dat formulier bestaat uit acht aspecten, relaterend aan de eisen van artikel 12, tweede lid, van het Brdis, zoals nader uitgewerkt in het Beoordelingskader FPPO. Bij alle aspecten, met uitzondering van aspect 1 ‘Zaakgeschiedenis’, heeft de TAC sterke en zwakke punten vermeld. Daarbij is tevens opgemerkt of het om een hoofdpunt of een bijkomend punt gaat. De TAC is tot het advies gekomen de aanvraag af te wijzen, omdat de rapportages tekortschieten op de aspecten 4 ‘Onderzoeksmateriaal en data’ (artikel 12, tweede lid, onder e, van het Brdis), 5 ‘Onderzoeksmethoden en interpretaties’ (artikel 12, tweede lid, onder e en f, van het Brdis) en 6 ‘Rapportage’ (artikel 12, tweede lid, onder g, van het Brdis).

Bij het besluit van 11 december 2014 heeft het College het advies van de TAC en de daaraan ten grondslag liggende motivering overgenomen.

6. Naar aanleiding van het bezwaar van [appellant] heeft het College advies gevraagd aan de bezwaaradviescommissie van het NRGD (hierna: BAC). De BAC is in haar advies van 13 mei 2015 tot hetzelfde oordeel gekomen als de TAC, te weten dat de rapportages op drie essentiële aspecten tekortschieten. Een inschrijving voor beperkte duur als bedoeld in artikel 19 van het Brdis is niet aan de orde, omdat deze alleen in uitzonderlijke gevallen plaatsvindt waarbij het om een enkel ontwikkelingspunt gaat, aldus de BAC.

Bij het besluit van 4 juni 2015 heeft het College het advies van de BAC en de daaraan ten grondslag liggende motivering overgenomen.

Oordeel van de rechtbank

7. De rechtbank heeft overwogen dat zij de afwijzing van de aanvraag terughoudend moet toetsen, omdat het College beoordelingsvrijheid toekomt bij de vraag of [appellant] voldoet aan de in artikel 12, tweede lid, van het Brdis gestelde kwaliteitseisen. Zij heeft verder geoordeeld dat het Brdis het College geen ruimte laat voor inschrijving als niet is voldaan aan artikel 12, tweede lid, zodat een belangenafweging als bedoeld in artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) niet aan de orde is.

De rechtbank is van oordeel dat het College in de bevindingen van de TAC en de BAC voldoende grondslag heeft kunnen zien voor de conclusie dat de aangeleverde rapportages niet aan de daaraan te stellen kwaliteitseisen voldoen. Dat [appellant] een indrukwekkende staat van dienst heeft en is gepromoveerd op een strikt forensisch onderwerp, leidt niet tot een ander oordeel. Het College heeft verder kunnen concluderen dat, nu de rapportages van [appellant] op drie aspecten tekortkomingen bevatten, een voorwaardelijke inschrijving of inschrijving voor beperkte duur niet mogelijk is, aldus de rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

8. [appellant] heeft verschillende gronden aangevoerd tegen de uitspraak van de rechtbank, die hieronder samengevat worden weergegeven en beoordeeld. Daarbij zijn de gronden die inhoudelijke samenhang vertonen bij elkaar geplaatst.

Indringendheid rechterlijke toetsing en belangenafweging

9. [appellant] betoogt dat de rechtbank het besluit van het College om hem niet in te schrijven te marginaal heeft getoetst. De rechtbank had niet alleen moeten nagaan of het College dat besluit heeft gemotiveerd, maar ook ten minste moeten beoordelen of die motivering dat besluit kon dragen. De rechtbank heeft verder ten onrechte overwogen dat het College daarbij geen belangenafweging mocht maken. Onder verwijzing naar de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 3:4 van de Awb voert [appellant] aan dat belangen die kunnen bijdragen aan een positieve beslissing wel moeten worden meegewogen.

- Rechterlijke toetsing

9.1. In artikel 12, tweede lid, van het Brdis is bepaald dat een deskundige slechts in het NRGD wordt ingeschreven wanneer hij "naar het oordeel van het College" voldoet aan de in die bepaling genoemde kwaliteitseisen. Die bewoordingen worden eveneens gebruikt in de artikelen 2 en 14, tweede lid, van het Brdis. Gelet hierop komt het College beoordelingsruimte toe. Het College heeft die ruimte nader ingevuld met het Beoordelingskader FPPO. [appellant] heeft het oordeel van de rechtbank dat het College met het stellen van de daarin neergelegde registratie-eisen niet buiten de grenzen van artikel 12, tweede lid, van het Brdis is getreden, niet bestreden.

De rechtbank heeft daarom terecht overwogen dat voor de beoordeling van de vraag of de afwijzing van de aanvraag van [appellant] tot inschrijving in het NRGD in rechte stand kan houden, bepalend is of hij voldoet aan de in artikel 12, tweede lid, van het Brdis gestelde kwaliteitseisen, zoals nader uitgewerkt in het Beoordelingskader FPPO. Gelet op de beoordelingsruimte die het College hierbij toekomt, moet de rechter toetsen of het College zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat [appellant] niet aan die eisen voldoet.

Anders dan [appellant] aanvoert, heeft de rechtbank niet slechts bezien of het oordeel van het College is gemotiveerd. Zij heeft die motivering, zoals neergelegd in de adviezen van de TAC en de BAC, eveneens getoetst, zoals blijkt uit de overwegingen 7.5 tot en met 7.8 van haar uitspraak. Of het oordeel van de rechtbank, dat het College in de bevindingen van de TAC en de BAC voldoende grondslag heeft kunnen zien voor de conclusie dat de door [appellant] aangeleverde rapportages niet aan de daaraan te stellen eisen voldaan, juist is, komt hierna onder 11.1 en verder aan de orde.

Het betoog faalt in zoverre.

- Belangenafweging

9.2. In artikel 3:4, eerste lid, van de Awb is bepaald dat het bestuursorgaan de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen afweegt, voor zover niet uit een wettelijk voorschrift een beperking voortvloeit. Voor een zodanige belangenafweging is slechts plaats, voor zover niet uit een wettelijk voorschrift voortvloeit wat de inhoud van een besluit dient te zijn. Indien de wetgever het bestuursorgaan voorschrijft hoe gehandeld dient te worden, is het bestuursorgaan daaraan gebonden en komt de vraag naar het afwegen van belangen niet meer aan de orde (Kamerstukken II 1988/89, 21 221, nr. 3, blz. 67).

Zoals hiervoor is overwogen, komt het college beoordelingsruimte toe bij het oordeel of een aanvrager voldoet aan de in artikel 12, tweede lid, van het Brdis gestelde kwaliteitseisen. Gelet op de tekst van artikel 12, tweede lid ("wordt […] slechts […] ingeschreven"), en 14, tweede lid ("aanvraag […] wordt afgewezen"), van het Brdis heeft het College evenwel geen verdergaande beoordelingsruimte als het eenmaal tot het oordeel is gekomen dat een aanvrager al dan niet aan de kwaliteitseisen voldoet. De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat uit deze artikelen volgt dat het College, in het geval het tot het oordeel is gekomen dat een aanvrager niet aan alle kwaliteitseisen voldoet, is gehouden de aanvraag om inschrijving in het NRGD af te wijzen. De enige uitzondering hierop, zoals neergelegd in artikel 19, eerste lid, van het Brdis, komt hierna onder 12.1 en verder aan de orde.

De rechtbank is daarom terecht tot het oordeel gekomen dat de door [appellant] aangevoerde belangen bij inschrijving niet kunnen worden meegewogen op grond van artikel 3:4 van de Awb. De passage in de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 3:4, eerste lid, waarnaar [appellant] verwijst (Kamerstukken II 1988/89, 21 221, nr. 3, blz. 68), ziet op de situatie dat een bestuursorgaan wel een belangenafweging dient te maken en baat hem derhalve niet.

Het betoog faalt in zoverre eveneens.

Wijze van toetsing door de TAC en de BAC

10. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de wijze waarop het College laat beoordelen of aan artikel 12, tweede lid, van het Brdis wordt voldaan, tot willekeur leidt, aangezien niet nader is omschreven wanneer een tekortkoming ernstig genoeg is om op een bepaald aspect een onvoldoende te scoren. Verder is de besluitvorming niet transparant, omdat de getoetste rapportages niet voor derden kenbaar zijn en de relatieve ernst van de tekortkomingen daardoor niet objectief kan worden beoordeeld. Daar komt bij dat die rapportages niet anoniem worden voorgelegd aan de TAC en de BAC, zodat zij weten wie de aanvrager is en vooringenomenheid niet kan worden uitgesloten. Eveneens ontbreekt volgens [appellant] een volledige heroverweging in bezwaar, nu de BAC niet primair de rapportages beoordeelt, maar de bevindingen van de TAC daarover.

- Benoeming en samenstelling TAC en BAC

10.1. De TAC is een door het College benoemde commissie als bedoeld in artikel 7, derde lid, van het Brdis. De BAC is een bezwaaradviescommissie als bedoeld in artikel 7:13 van de Awb. Het College heeft uiteengezet dat zowel de TAC als de BAC zijn samengesteld uit leden die onafhankelijk van de aanvrager en het College hun oordeel vormen, waarvan twee vakinhoudelijke deskundigen en ten minste één jurist. De leden van de BAC zijn anderen dan die van de TAC. [appellant] heeft van tevoren de namen van de leden van de TAC en de BAC ontvangen met de mogelijkheid om aan te geven of hij overwegende bezwaren had tegen het zitting nemen van één van deze leden. Hij heeft van die mogelijkheid geen gebruik gemaakt.

Naar het oordeel van de Afdeling biedt deze handelwijze voldoende waarborgen om te voorkomen dat leden met vooringenomenheid jegens een bepaalde aanvrager in een commissie deelnemen. Het College hoefde de door [appellant] overgelegde rapportages dan ook niet geanonimiseerd, in de zin van het verwijderen van zijn naam, aan de TAC en BAC voor te leggen. Daar komt bij dat, zoals het College onweersproken heeft gesteld, het een klein vakgebied betreft zodat rapportages ook na anonimisering eenvoudig zijn te herleiden naar een bepaalde persoon. Bovendien moeten de commissies ook toetsen of een aanvrager beschikt over voldoende kennis en ervaring, waartoe het curriculum vitae wordt bezien.

[appellant] heeft overigens ook in beroep en hoger beroep geen concrete aanknopingspunten aangevoerd waaruit kan worden afgeleid dat de leden van de TAC en de BAC zijn rapportages niet onpartijdig hebben getoetst.

Het betoog faalt in zoverre.

- Heroverweging in bezwaar

10.2. De Afdeling volgt [appellant] evenmin in zijn standpunt dat geen volledige heroverweging in bezwaar heeft plaatsgevonden. Het College heeft onweersproken uiteengezet dat de BAC de vaste werkwijze heeft om eerst de rapportages te lezen en van commentaar te voorzien. Pas daarna worden het advies van de TAC en het bezwaarschrift beoordeeld. Anders dan [appellant] stelt, beoordeelt de BAC dus niet slechts de bevindingen van de TAC. Dit komt eveneens tot uitdrukking in het advies van de BAC, waarin zij met concrete voorbeelden inhoudelijk op de rapportages ingaat.

Het betoog faalt in zoverre eveneens.

- Kenbaarheid, willekeur en transparantie

10.3. Zoals hiervoor onder 2 en 5 is vermeld, wordt een aanvraag getoetst aan de eisen van artikel 12, tweede lid, van het Brdis, zoals nader uitgewerkt in het Beoordelingskader FPPO. Dit Beoordelingskader is zowel in de Staatscourant als op de website van het NRGD gepubliceerd. De eisen waaraan een aanvrager moet voldoen om in het NRGD te worden ingeschreven, zijn daarom voor een ieder kenbaar. Dat niet uitdrukkelijk is vastgelegd wanneer een bepaalde tekortkoming ernstig genoeg is om tot een onvoldoende te leiden bij een bepaald aspect, is inherent aan de aard van de te toetsen eisen. Deze lenen zich niet voor een uitputtende regeling op het niveau van individuele gevallen. Het is de taak van een toetsingscommissie om de eisen in een concreet geval toe te passen en de mate van de ernst van eventueel geconstateerde tekortkomingen te bepalen.

In het door de TAC gebruikte Adviesbeoordelingsformulier, waar deze eisen zijn onderverdeeld in acht aspecten, heeft zij per aspect toegelicht of en waarom [appellant] al dan niet voldoet aan dat aspect. De BAC heeft dat in haar advies eveneens aangegeven voor de in bezwaar in geding zijnde aspecten. De motivering van de afwijzing van de inschrijving was daarom kenbaar voor [appellant]. Hij heeft daarop in bezwaar en vervolgens in beroep kunnen reageren. Van een gebrek aan transparantie bij de toetsing door de TAC en de BAC is derhalve evenmin gebleken.

Daarbij zij opgemerkt dat de BAC een onafhankelijke commissie is die, zoals hiervoor onder 10.2 is overwogen, de rapportages los van de kritiekpunten van de TAC heeft getoetst. Verder heeft het College die rapportages in beroep aan de rechtbank overgelegd. De stelling van [appellant] dat de rapportages niet kenbaar zijn voor een onafhankelijke derde, is derhalve feitelijk onjuist.

Het betoog faalt in zoverre evenzeer.

De rapportages

11. [appellant] betoogt voorts dat de door hem overgelegde rapportages tezamen met de mondelinge toelichting daarover door de TAC en de BAC ten onrechte op bovenvermelde drie aspecten onvoldoende zijn bevonden. Ten onrechte worden dezelfde kritiekpunten bij verschillende aspecten vermeld. Daarnaast is die kritiek door hem gemotiveerd weersproken. De rechtbank heeft volgens [appellant] in dat verband miskend dat de wijze waarop door de TAC en de BAC wordt getoetst een zekere voorkeur verraadt voor een bepaalde school van rapporteren, terwijl de door hem gebruikte wijze van rapporteren is ingebed in een gevalideerde methodiek en naar wetenschappelijke standaarden deugt. Verder heeft de rechtbank ten onrechte een door hem overgelegde verklaring van [externe deskundige] van 11 januari 2016 niet meegewogen.

[appellant] brengt in dit verband verder naar voren dat het, gezien de vele onderzoeken die hij heeft uitgevoerd en gesuperviseerd en de artikelen die hij heeft geschreven over de rol van de deskundige, niet aannemelijk is dat hij niet zou weten hoe hij een onderzoek moet uitvoeren. Hij heeft nimmer klachten gehad van strafrechters dat zijn onderzoeken niet zouden deugen. Ook de TAC en BAC hebben geen kritiek op de uiteindelijke diagnoses die hij in de rapportages heeft gesteld, aldus [appellant].

11.1. Voorop wordt gesteld dat bij de invoering van het NRGD geen uitzonderingspositie is opgenomen voor deskundigen die reeds lange tijd werkzaamheden hebben verricht als gerechtelijk deskundige, zoals [appellant]. De reden daarvan is dat niet eerder is getoetst of deze deskundigen bepaalde kwaliteitskenmerken hebben. Om voor registratie in het NRGD in aanmerking te komen, moeten zij aan dezelfde kwaliteitseisen voldoen als andere deskundigen die een aanvraag indienen en moeten zij daarom dezelfde toetsingsprocedures doorlopen (nota van toelichting bij het Brdis; Stb. 2009, 330, blz. 9).

Het feit dat [appellant] jarenlange ervaring heeft en altijd zonder klachten van de strafrechter onderzoeken heeft verricht, betekent derhalve niet dat zijn rapportages niet hoeven te voldoen aan de thans in artikel 12, tweede lid, van het Brdis, gestelde eisen, zoals nader uitgewerkt in het Beoordelingskader FPPO.

11.2. De afwijzing van de aanvraag om inschrijving is gebaseerd op het advies van de TAC, welk advies door de BAC in haar advies is onderschreven en aangevuld, zodat de rechtbank terecht heeft beoordeeld of het College zich daarop mocht baseren. Daarbij geldt dat het College zich ervan moet vergewissen dat een advies naar wijze van totstandkoming zorgvuldig, en naar inhoud inzichtelijk en concludent is. Indien dat het geval is, mag een bestuursorgaan van dat advies uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan naar voren zijn gebracht.

Uit hetgeen hiervoor onder 10.1 - 10.3 is overwogen, volgt dat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de adviezen onzorgvuldig tot stand zijn gekomen. Derhalve dient te worden beoordeeld of de TAC en de BAC inzichtelijk hebben gemaakt welke feiten en omstandigheden aan de conclusies van de adviezen ten grondslag zijn gelegd, en of de conclusies in het licht van die feiten en omstandigheden niet onbegrijpelijk zijn.

- Kritiekpunten

11.3. De kritiekpunten van de TAC zien op het verzamelen en vastleggen van onderzoeksmateriaal- en gegevens (aspect 4; artikel 12, tweede lid, onder e, van het Brdis), het toepassen van onderzoeksmethoden en het interpreteren en beoordelen van die materialen en gegevens (aspect 5; artikel 12, tweede lid, onder e en f, van het Brdis) en het neerleggen van de bevindingen in een rapportage (aspect 6; artikel 12, tweede lid, onder g, van het Brdis). Bij elk aspect heeft zij voorbeelden genoemd uit de overgelegde rapportages. De conclusie van de TAC bij aspect 4 is dat de vastlegging van de onderzoeksgegevens onvoldoende is gestructureerd en onvoldoende transparant is. Bij de aspecten 5 en 6 ontbreekt een conclusie. De eindconclusie van de TAC is dat de informatie in de rapportages niet is geordend, essentiële informatie ontbreekt, de diagnostiek soms niet wordt onderbouwd of het aan consistentie ontbreekt. De doorwerking van de stoornissen in de tenlastelegging is niet helder dan wel niet expliciet. Verder heeft [appellant] in een geval uitspraken gedaan over een persoon die hij niet heeft gezien en is in een ander geval niet duidelijk waar een zwaar advies tot terbeschikkingstelling op is gebaseerd, aldus de TAC.

De BAC heeft haar advies eveneens met voorbeelden uit de overgelegde rapportages onderbouwd. Over aspect 4 heeft zij opgemerkt dat de rapportages ordening en volledigheid missen. Het diagnostisch redeneerproces is voor de lezer niet goed te volgen. Over aspect 5 heeft de BAC opgemerkt dat de diagnostiek in de rapportages onvoldoende zichtbaar is onderbouwd. Bij aspect 6 heeft zij vermeld dat de structuur van de rapportages niet goed is en daarom informatie wordt gemist. De conclusies in de rapportages steunen te weinig op bevindingen en de samenhang tussen verschillende onderdelen ontbreekt. De chronologische indeling die [appellant] hanteert gaat ten koste van de overzichtelijkheid en leidt ertoe dat nieuwe feiten pas in een (te) laat stadium in beeld komen, aldus de BAC. Ten aanzien van het advies tot terbeschikkingstelling heeft de BAC opgemerkt dat dit advies gelet op de ernst van de casus niet bevreemdt, maar een valide onderbouwing ontbeert.

11.4. De BAC heeft in haar advies erkend dat dezelfde kritiekpunten soms worden herhaald in de adviezen van de TAC en de BAC. Dit komt volgens de BAC omdat het ontbreken van voldoende structuur en samenhang niet alleen gevolgen heeft voor de inhoud van de rapportages (aspecten 4 en 5), maar ook voor het afzonderlijke aspect ‘Rapportage’ (aspect 6).

[appellant] volgt voor zijn rapportages niet het format van het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (hierna: het NIFP-format), maar de richtlijnen van [observatiekliniek]. Zoals de rechtbank heeft overwogen, staat in het Beoordelingskader FPPO (toelichting bij artikel 12, tweede lid, onder g, van het Brdis) dat wordt getoetst "of een rapporteur adequate rapporten schrijft, niet of in de rapportage wel of geen gebruik is gemaakt van een format. Formats zijn hulpmiddelen en kunnen daarmee van nut zijn voor de totstandkoming van het rapport".

De BAC heeft in haar advies vermeld dat een belangrijk punt van kritiek van de TAC lijkt te zijn dat [appellant] niet werkt met het NIFP-format, terwijl het niet verplicht is dat format te gebruiken. Volgens de BAC neemt dat niet weg dat een rapportage met het format dat [appellant] gebruikt wel moet voldoen aan de daaraan te stellen eisen. Dat is volgens de BAC niet het geval om de onder 11.3 vermelde redenen.

- Kwaliteitseisen volgens het Brdis en Beoordelingskader FPPO

11.5. Artikel 12, tweede lid, van het Brdis luidt:

"Een deskundige wordt op zijn aanvraag slechts als deskundige in strafzaken in het register ingeschreven wanneer hij naar het oordeel van het College:

[…];

e. in staat is onderzoeksmaterialen en -gegevens in een forensische context volgens de daarvoor geldende maatstaven te verzamelen, vast te leggen, te interpreteren en te beoordelen;

f. in staat is om de geldende onderzoeksmethoden in een forensische context volgens de daarvoor geldende maatstaven toe te passen;

g. in staat is zowel schriftelijk als mondeling over de opdracht en elk ander relevant aspect van zijn deskundigheid gemotiveerd, controleerbaar en in voor de opdrachtgever begrijpelijke bewoordingen te rapporteren;

[…]."

In het Beoordelingskader FPPO zijn deze kwaliteitseisen uitgewerkt. Daaruit blijkt dat de eis onder e betrekking heeft op algemene kennis en vaardigheden van onderzoek op het eigen deskundigheidsgebied, zoals het vermogen om binnen de forensische context, in opdracht van een derde en gegeven een relatief beperkte contactduur met de onderzochte, een werkrelatie op te bouwen en op professionele wijze af te ronden, het kunnen omgaan met emotioneel belastende situaties, en het in staat zijn tot multidisciplinaire samenwerking. De eis onder f heeft betrekking op specifieke kennis en vaardigheden gerelateerd aan de vraagstelling, zoals kennis over in de forensische psychiatrie voorkomende ziektebeelden, kennis en beheersing van het state of the art opstellen van een risicoprognose, en het in staat zijn een advies te geven over het type behandeling en de mate van beveiliging. De eis onder g heeft betrekking op het begrijpelijk en leesbaar neerleggen van de onderzoeksbevindingen in een rapportage.

In de bijlage bij deze uitspraak is de volledige lijst opgenomen waaraan een aanvrager volgens het Beoordelingskader FPPO dient te voldoen in het kader van de eisen onder e, f en g.

- Beoordeling van de kritiekpunten in het licht van de kwaliteitseisen

11.6. Anders dan de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de kritiekpunten van zowel de TAC als de BAC, zoals hiervoor onder 11.3 en 11.4 weergegeven, in wezen alle betrekking hebben op de wijze waarop [appellant] rapporteert. Ook de voorbeelden die de TAC en BAC noemen bij de verschillende aspecten zien daarop. Met deze kritiekpunten, die ondersteund worden door concrete voorbeelden uit de overgelegde rapportages, is op inzichtelijke wijze aangegeven welke feiten en omstandigheden ten grondslag zijn gelegd aan de conclusie dat [appellant] niet voldoet aan de kwaliteitseis van artikel 12, tweede lid, onder g, van het Brdis, zoals nader uitgewerkt in het Beoordelingskader FPPO. Voorts is deze conclusie in het licht van die feiten en omstandigheden niet onbegrijpelijk.

De conclusie dat [appellant] niet voldoet aan de kwaliteitseisen van artikel 12, tweede lid, onder e en f, van het Brdis, zoals nader uitgewerkt in het Beoordelingskader FPPO is in het licht van de vermelde feiten en omstandigheden echter niet begrijpelijk. De kritiekpunten en daarbij behorende voorbeelden maken niet inzichtelijk waarom de algemene en specifieke kennis en onderzoeksvaardigheden van [appellant] - los van zijn schriftelijke vaardigheden - tekort zouden schieten. Zowel de TAC als de BAC hebben kritiek op de chronologische wijze waarop [appellant] rapporteert en menen dat de diagnoses, risicotaxaties dan wel adviezen in de rapportages niet goed gemotiveerd zijn, maar hieruit volgt niet dat die diagnoses, risicotaxaties en adviezen onjuist zijn als gevolg van onvoldoende algemene of specifieke kennis. De gemachtigden van het College hebben ook ter zitting bij de Afdeling niet duidelijk kunnen maken dat de adviezen van de TAC en BAC die conclusie rechtvaardigen.

11.7. Het voorgaande betekent dat het College zich bij de besluitvorming niet heeft mogen baseren op de adviezen van de TAC en de BAC voor zover daaruit volgt dat [appellant] niet voldoet aan de kwaliteitseisen van artikel 12, tweede lid, onder e en f, van het Brdis, zoals nader uitgewerkt in het Beoordelingskader FPPO. De rechtbank is ten onrechte tot een ander oordeel gekomen.

Het betoog slaagt in zoverre.

- Concrete aanknopingspunten voor twijfel

11.8. Voor het antwoord op de vraag of het College wel heeft mogen uitgaan van de adviezen van de TAC en de BAC voor zover daaruit volgt dat [appellant] niet voldoet aan de kwaliteitseis van artikel 12, tweede lid, onder g, van het Brdis, zoals nader uitgewerkt in het Beoordelingskader FPPO, dient te worden beoordeeld of [appellant] concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van die conclusie naar voren heeft gebracht.

11.9. De rechtbank heeft in dat verband ten onrechte overwogen dat aan de door [appellant] overgelegde verklaring van [extern deskundige] geen betekenis toekomt, reeds omdat dit het oordeel van een derde betreft. De rechtbank had moeten onderzoeken of de inhoud van deze verklaring concrete aanknopingspunten behelst voor twijfel aan het advies van de TAC, zoals door de BAC onderschreven en aangevuld.

In deze verklaring deelt [extern deskundige], hoogleraar forensische psychiatrie en voormalig superviserend en procesbegeleidend psychiater in [observatiekliniek], mee dat hij de vier rapportages heeft beoordeeld en zich kan vinden in de inhoud van de beantwoording van de vragen die deze rapportages afsluiten en de onderzoeksbevindingen die inhoud in voldoende mate dragen. Tevens is hij van mening dat de grondige expertise en ruime ervaring van [appellant] blijken uit de duidelijke uiteenzettingen en de beantwoording van de vragen in de rapportages.

Deze verklaring spreekt weliswaar in het voordeel van de deskundigheid van [appellant], maar geeft geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het advies van de TAC, zoals onderschreven en aangevuld door de BAC. [extern deskundige] heeft de rapportages niet kenbaar getoetst aan de in artikel 12, tweede lid, van het Brdis gestelde kwaliteitseisen, zoals nader uitgewerkt in het Beoordelingskader FPPO. Ook heeft hij de specifieke kritiekpunten van de TAC en BAC niet gemotiveerd weersproken. Hoewel de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan de verklaring van [extern deskundige], is hierin, gelet op de inhoud van die verklaring, daarom geen reden voor vernietiging van de aangevallen uitspraak gelegen.

11.10. [appellant] heeft ook overigens geen concrete aanknopingspunten naar voren gebracht voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van de conclusie van de TAC en de BAC dat hij niet voldoet aan de kwaliteitseis van artikel 12, tweede lid, onder g, van het Brdis, zoals nader uitgewerkt in het Beoordelingskader FPPO. De rechtbank heeft in dat verband terecht overwogen dat de omstandigheid dat [appellant] mondeling kan uitleggen waarom hij bepaalde punten niet of summier in de rapportages heeft opgenomen niet betekent dat die conclusie van de TAC en BAC onjuist is. Daarnaast heeft [appellant] erkend dat sommige onderdelen van zijn rapportages bij nader inzien beter gemotiveerd of toegelicht hadden kunnen worden. Het College heeft derhalve van de conclusie van de TAC en BAC mogen uitgaan.

Het betoog faalt in zoverre.

- Conclusie

11.11. Gezien het voorgaande is de rechtbank, zij het deels op onjuiste gronden, terecht tot het oordeel gekomen dat het College in de bevindingen van de TAC en BAC in redelijkheid voldoende grondslag heeft kunnen zien voor het oordeel dat de rapportages niet aan alle daaraan te stellen eisen voldoen.

Zoals overwogen onder 9.2 brengt dit met zich dat het College [appellant] niet op grond van artikel 12 van het Brdis mocht inschrijven. Uit artikel 14 van het Brdis volgt dat de enige mogelijkheid voor [appellant] om - op basis van de in deze procedure overgelegde rapportages - toch te worden ingeschreven in het NRGD is, dat het College toepassing geeft aan artikel 19 van het Brdis. Die bepaling biedt de mogelijkheid tot een voorwaardelijke inschrijving, door het College aangemerkt als een registratie voor beperkte duur.

Registratie voor beperkte duur

12. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het niet mogelijk is hem voorwaardelijk of voor een bepaalde duur te registreren omdat hij op meer dan één aspect een onvoldoende heeft gescoord. Daarnaast is het volgens hem in strijd met het gelijkheidsbeginsel dat artikel 19 van het Brdis een voorwaardelijke inschrijving alleen mogelijk maakt ingeval een deskundige niet aan het in artikel 12, tweede lid, onder b, neergelegde vereiste voldoet dat hij beschikt over voldoende kennis van en ervaring in het desbetreffende rechtsgebied en voldoende bekend is met de positie en de rol van de deskundige daarin. Dit heeft namelijk tot gevolg dat ervaren deskundigen zoals hijzelf in tegenstelling tot onervaren deskundigen nimmer voorwaardelijk kunnen worden ingeschreven, terwijl daar geen rechtvaardiging voor is.

12.1. Artikel 19, eerste lid, van het Brdis, zoals dat gold tot 15 april 2017, maakt het mogelijk dat het College een aanvrager die niet aan het vereiste van artikel 12, tweede lid, onder b, van het Brdis voldoet, registreert onder de voorwaarde dat hij binnen een door het College te bepalen termijn alsnog aan het desbetreffende vereiste voldoet.

Het College heeft op 6 februari 2014 het Beleidskader Registratie voor beperkte duur vastgesteld (Stcrt. 2014, 3358). Ingevolge artikel 1 van het Beleidskader kan het College een aanvrager voor beperkte duur registreren. Registratie voor beperkte duur vindt in beginsel plaats voor een periode van maximaal twee jaar. Ingevolge artikel 2 kan een deskundige die niet volledig voldoet aan de eisen van artikel 12, tweede lid, onder a tot en met i, van het Brdis worden geregistreerd voor beperkte duur. Het beleid van het College wijkt daarmee in gunstige zin af van artikel 19, eerste lid, van het Brdis, zoals dat gold tot 15 april 2017. In het Beleidskader heeft het College deze keuze als volgt toegelicht:

"De grens tussen de verschillende eisen van het tweede lid van artikel 12 bleek in de forensische praktijk evenwel niet altijd even scherp te trekken. Het is bovendien regelmatig voorgekomen dat naar aanleiding van een aanvraag aandachtspunten werden geconstateerd die niet direct vielen onder de b-grond van artikel 12, tweede lid Brdis. Het College kon in een dergelijk geval vrijwel niet anders dan een aanvraag afwijzen. Ook aanvragers die net buiten de reguliere paden kennis en ervaring hadden opgedaan kwamen niet zonder meer voor een volledige registratie van vier jaar in aanmerking. Dit werd door het College als te beperkend en onredelijk beschouwd.

Het College heeft het wenselijk geacht in dergelijke gevallen ruimte te creëren om toch tot een registratie voor beperkte duur te kunnen beslissen. Indien een aanvrager niet volledig voldoet aan de eisen van artikel 12 tweede lid sub a tot en met i, kan het College beslissen de aanvrager voor beperkte duur te registreren. Hierdoor maakt het College het mogelijk het beslissingsinstrumentarium beter toe te spitsen op de individuele deskundige. Uiteraard blijft als uitgangspunt gelden dat een aanvrager over de hele linie voldoende niveau aan deskundigheid moet hebben om in het register te kunnen worden ingeschreven. Dat geldt ook voor de deskundige die voor beperkte duur wordt geregistreerd. Een registratie voor beperkte duur zal dan ook, in het geval van maatwerkbeslissingen, slechts in een zeer uitzonderlijk geval plaatsvinden. Het zal altijd moeten gaan om een enkel ontwikkelpunt. Het College moet bovendien de stellige overtuiging hebben dat de betrokken aanvrager op korte termijn wel aan alle geldende eisen van kennis en ervaring gaat voldoen."

[…]

Het College heeft de minister van Veiligheid en Justitie verzocht de relevante bepalingen in het Besluit register deskundige in strafzaken (Brdis) aan te passen conform dit beleidskader. Het zal enige tijd duren voordat aanpassing van het Brdis daadwerkelijk zal plaatsvinden. Tot het zover is, zal het College dit beleidskader toepassen."

Bij besluit van 9 maart 2017, houdende wijzigingen van het Brdis in verband met een verruiming van de mogelijkheid een deskundige voorwaardelijk in te schrijven en enkele andere wijzigingen (Stb. 2017, 96), in werking getreden op 15 april 2017, is artikel 19 van het Brdis overeenkomstig artikel 2 van het Beleidskader van het College aangepast.

12.2. Het College heeft de mogelijkheid om [appellant] voor beperkte duur te registeren beoordeeld aan de hand van artikel 2 van het Beleidskader en de toelichting daarbij, en niet aan de hand van artikel 19, eerste lid, van het Brdis, zoals dat gold tot 15 april 2017. Het betoog van [appellant] dat die bepaling in strijd is met het gelijkheidsbeginsel kan dan ook buiten beschouwing blijven.

12.3. Gelet op hetgeen onder 11.7 en 11.10 is overwogen, is het College er bij de besluitvorming ten onrechte van uitgegaan dat [appellant] niet voldoet aan drie aspecten dan wel kwaliteitseisen. Het standpunt van de BAC, zoals overgenomen door het College, dat [appellant] meer dan één ontwikkelpunt heeft en op basis van het Beleidskader reeds daarom niet in aanmerking komt voor een registratie voor beperkte duur, is derhalve onjuist. Het besluit van 4 juni 2015 ontbeert op dit punt een deugdelijke motivering. De rechtbank heeft dat niet onderkend.

Het betoog slaagt.

Conclusie

13. Het besluit van 4 juni 2015 komt voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.

14. Gelet hierop behoeft hetgeen [appellant] over artikel 1 van het eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden heeft aangevoerd, thans geen bespreking.

15. Aangezien het besluit van 4 juni 2015 zal worden vernietigd, dient het College een nieuw besluit op het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 11 december 2014 te nemen. Daarbij dient het hetgeen in deze uitspraak is overwogen in acht te nemen. Dat houdt in dat het de aanvraag om een onvoorwaardelijke inschrijving in het NRGD alleen mag afwijzen op de grond dat [appellant] niet voldoet aan de kwaliteitseis van artikel 12, tweede lid, onder g, van het Brdis. Vervolgens dient het College te beoordelen of [appellant] in aanmerking komt voor een voorwaardelijke inschrijving (oftewel registratie voor beperkte duur) op grond van artikel 19 van het Brdis. Daarbij geldt dat in artikel II, onder C, van het besluit van 9 maart 2017, waarbij dat artikel is gewijzigd, is bepaald dat een bezwaarschrift tegen een beslissing tot afwijzing van een aanvraag die dateert van vóór de inwerkingtreding van dat besluit, wordt afgehandeld volgens de regels die golden vóór de inwerkingtreding. Dit betekent dat het College toepassing moet geven aan artikel 19 van het Brdis zoals dat gold tot 15 april 2017 en zoals verruimd door het College in het Beleidskader. Concreet houdt dit in dat het College dient te beoordelen of [appellant] in aanmerking komt voor een maatwerkbeslissing als bedoeld in het Beleidskader, aangezien zijn situatie niet valt onder de letterlijke tekst van artikel 19 van het Brdis zoals dat gold tot 15 april 2017. Hij voldoet immers wel aan het kwaliteitsvereiste van artikel 12, tweede lid, onder b, van het Brdis, maar niet aan het kwaliteitsvereiste van artikel 12, tweede lid, onder g.

16. Volgens het Beleidskader zal een registratie voor beperkte duur in het geval van maatwerkbeslissingen slechts in een zeer uitzonderlijk geval plaatsvinden. Het zal altijd moeten gaan om een enkel ontwikkelpunt. Het College moet bovendien de stellige overtuiging hebben dat de betrokken aanvrager op korte termijn wel aan alle geldende eisen van kennis en ervaring gaat voldoen.

De Afdeling overweegt in dit verband dat, zoals volgt uit hetgeen hiervoor onder 11.1, 11.6, 11.9 en 11.10 is overwogen, geen aanleiding bestaat tot twijfel aan de juistheid van de kritiek van de TAC en de BAC dat hetgeen [appellant] in de rapportages opneemt en hoe dat daarin wordt vermeld, niet voldoet aan de eisen die thans, met de inwerkingtreding van artikel 51k van het Wetboek van strafvordering en het Brdis, daaraan gesteld mogen worden. Het College heeft zich derhalve in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de wijze waarop [appellant] rapporteert thans in ieder geval niet meer volstaat. Naar het oordeel van de Afdeling dient deze tekortkoming evenwel te worden aangemerkt als een enkel ontwikkelpunt in de zin van het Beleidskader. Vervolgens dient te worden beoordeeld of [appellant] in staat moet worden geacht deze tekortkoming op korte termijn te verhelpen. Gelet op de - door het College onbetwiste - jarenlange kennis en ervaring van [appellant], door de rechtbank aangeduid als een ‘indrukwekkende staat van dienst’, alsmede de door [appellant] getoonde bereidheid om zijn wijze van rapporteren aan te passen, bestaat op voorhand niet de verwachting dat hij daartoe niet in staat is. Indien het College desondanks van oordeel is dat het geval van [appellant] niet kwalificeert als een uitzonderlijk geval om tot een maatwerkbeslissing in de zin van het Beleidskader over te gaan, dient het dat oordeel in het nieuwe besluit deugdelijk te motiveren.

Eindoordeel

17. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 4 juni 2015 alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking. Het College dient met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit op het bezwaar van [appellant] te nemen.

Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.

18. Het College dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten van [appellant], bestaande uit rechtsbijstands- en reiskosten, te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 juli 2016 in zaak nr. 15/3940;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het College gerechtelijk deskundigen van 4 juni 2015, kenmerk 20150602.BAC04;

V. bepaalt dat tegen het te nemen nieuwe besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;

VI. veroordeelt het College gerechtelijk deskundigen tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.013,21 (zegge: tweeduizend dertien euro en eenentwintig cent), waarvan € 1.980,00 (zegge: negentienhonderdtachtig euro) is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VII. gelast dat het College gerechtelijk deskundigen aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 418,00 (zegge: vierhonderdachttien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. D.A.C. Slump en mr. R.J.J.M. Pans, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.G. de Vries-Biharie, griffier.

w.g. Scholten-Hinloopen w.g. De Vries-Biharie
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 13 december 2017

611.


BIJLAGE - Wettelijk kader

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 3:4

1. Het bestuursorgaan weegt de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen af, voor zover niet uit een wettelijk voorschrift of uit de aard van de uit te oefenen bevoegdheid een beperking voortvloeit.

2. De voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.

Artikel 7:12

1. De beslissing op het bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering, die bij de bekendmaking van de beslissing wordt vermeld.

[…].

Artikel 8:113

[…].

2. Indien de uitspraak van de hogerberoepsrechter ertoe strekt dat het bestuursorgaan een nieuw besluit neemt, kan de uitspraak tevens inhouden dat beroep tegen dat besluit slechts kan worden ingesteld bij de hogerberoepsrechter.

Wetboek van strafvordering

Artikel 51k

1. Er is een landelijk openbaar register van gerechtelijke deskundigen, dat wordt beheerd op bij algemene maatregel van bestuur te bepalen wijze. Bij deze algemene maatregel van bestuur wordt het orgaan ingesteld dat met deze taak wordt belast.

2. Bij benoeming van een deskundige die niet is opgenomen in het register, bedoeld in het eerste lid, wordt gemotiveerd op grond waarvan hij als deskundige wordt aangemerkt.

Besluit register deskundige in strafzaken

Artikel 1

In dit besluit wordt verstaan onder:

[…];.

b. register: het landelijk openbaar register, bedoeld in artikel 51k van het Wetboek van Strafvordering, met als volledige benaming het Nederlands register gerechtelijk deskundigen;

[…].

Artikel 2

Het register heeft ten doel de gebruikmaking van deskundigen in strafzaken, die naar het oordeel van het College gerechtelijk deskundigen voldoen aan de in artikel 12, tweede lid, genoemde kwaliteitseisen, te bevorderen door de gegevens van deze deskundigen, voor zover zij relevant zijn voor potentiële opdrachtgevers, bijeen te brengen en openbaar te maken.

Artikel 4

Het College heeft tot taak:

a. het overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 12 tot en met 14 en 17 tot en met 19 beslissen op een aanvraag tot inschrijving of tot herinschrijving en overeenkomstig het bepaalde in artikel 18 over de eventuele doorhaling uit het register, het doen inrichten en onderhouden van het register waarin die beslissingen worden verwerkt alsmede het geven van aanwijzingen daaromtrent aan het bureau;

b. te bevorderen dat per deskundigheidsgebied specifieke eisen worden opgesteld ter nadere uitwerking van de in artikel 12, tweede lid, bedoelde eisen;

[…].

Artikel 7

1. Het College bepaalt zijn eigen werkwijze.

2. Het College stelt maatstaven op aan de hand waarvan per deskundigheidsgebied wordt beoordeeld of een aanvraag voldoet aan de in artikel 14, eerste en tweede lid, bedoelde eisen, en maakt deze openbaar.

3. Het College benoemt een toetsingscommissie, en kan ook uit zijn midden commissies samenstellen en belasten met de uitoefening van bepaalde taken.

[…].

Artikel 12

[…].

2. Een deskundige wordt op zijn aanvraag slechts als deskundige in strafzaken in het register ingeschreven wanneer hij naar het oordeel van het College:

a. beschikt over voldoende kennis van en ervaring binnen het deskundigheidsgebied waarop de aanvraag betrekking heeft;

b. beschikt over voldoende kennis van en ervaring in het desbetreffende rechtsgebied en voldoende bekend is met de positie en de rol van de deskundige daarin;

c. in staat is de opdrachtgever inzicht te bieden in de vraag of en zo ja, in hoeverre de vraagstelling van de opdrachtgever voldoende helder en onderzoekbaar is om deze vanuit zijn specifieke deskundigheid te kunnen beantwoorden;

d. in staat is op basis van de vraagstelling volgens de daarvoor geldende maatstaven een onderzoeksplan op te stellen en uit te voeren;

e. in staat is onderzoeksmaterialen en -gegevens in een forensische context volgens de daarvoor geldende maatstaven te verzamelen, vast te leggen, te interpreteren en te beoordelen;

f. in staat is om de geldende onderzoeksmethoden in een forensische context volgens de daarvoor geldende maatstaven toe te passen;

g. in staat is zowel schriftelijk als mondeling over de opdracht en elk ander relevant aspect van zijn deskundigheid gemotiveerd, controleerbaar en in voor de opdrachtgever begrijpelijke bewoordingen te rapporteren;

h. in staat is een opdracht te voltooien binnen de daarvoor gestelde of afgesproken termijn;

i. in staat is zijn werkzaamheden als deskundige onafhankelijk, onpartijdig, zorgvuldig, vakbekwaam en integer te verrichten.

Artikel 14

[…].

2. De aanvraag tot inschrijving wordt afgewezen indien:

a. de aanvrager naar het oordeel van het College niet voldoet aan de in artikel 12, tweede lid, genoemde kwaliteitseisen, behoudens wanneer toepassing wordt gegeven aan het bepaalde in artikel 19;

[…].

Artikel 19, zoals dat gold tot 15 april 2017

1. Een deskundige die niet aan het vereiste van artikel 12, tweede lid, onderdeel b, voldoet maar ten aanzien van wie naar het oordeel van het College redelijkerwijs kan worden verwacht dat hij daar binnen een periode van ten hoogste vier jaar wel aan zal voldoen, kan worden geregistreerd onder de voorwaarde dat hij binnen een door het College te bepalen termijn

alsnog aan het desbetreffende vereiste voldoet […].

[…].

Artikel 19, zoals dat geldt vanaf 15 april 2017

1. Een deskundige die niet aan alle vereisten, bedoeld in artikel 12, tweede lid, voldoet, kan op zijn aanvraag als bedoeld in artikel 12, eerste lid, telkens voor een periode van ten hoogste twee jaar voorwaardelijk in het register als deskundige worden ingeschreven […]. Het College stelt de voorwaarden waaraan en de termijnen waarbinnen de deskundige moet voldoen.

2. Een voorwaardelijke inschrijving in het register vindt alleen plaats wanneer naar het oordeel van het College redelijkerwijs de verwachting bestaat dat de deskundige binnen de termijn van de voorwaardelijke registratie aan alle vereisten als bedoeld in artikel 12, tweede lid, zal voldoen binnen de daartoe gestelde termijnen.

[…].

Beoordelingskader 003. Forensische Psychiatrie, Forensische Psychologie en Forensische Orthopedagogiek, versie 2.3

[…]

2. Registratie-eisen Forensische Psychiatrie, Forensische Psychologie en Forensische Orthopedagogiek

[…]

12(2) […] e en f

[…]

Een aanvrager dient:

- algemene kennis en vaardigheden van onderzoek op [het eigen deskundigheidsgebied] te bezitten, waarbij minimaal het volgende wordt vereist:

º kennis hebben van en ervaring hebben met het effect van het verblijf in een gesloten justitiële setting op de psychische gesteldheid van de verdachte

º inzicht hebben in de beperkingen die de strafrechtelijke vervolging en het verblijf in een justitiële inrichting met zich brengt voor de uitvoering van het gedragskundig onderzoek

º het in staat zijn tot exploratieve en directieve/confronterende gespreksvoering

º het vermogen om binnen de forensische context, in opdracht van een derde en gegeven een relatief beperkte contactduur met de onderzochte, een werkrelatie op te bouwen en op professionele wijze af te ronden;

º het kunnen omgaan met emotioneel belastende situaties (angst, dreiging, afkeer, (tegen-)overdracht)

º het in staat zijn het advies te bespreken, in het bijzonder een voor de onderzochte onwelgevallig advies

º het bewustzijn van de eigen veiligheid

º het in staat zijn tot multidisciplinaire samenwerking, dat wil zeggen met onder meer andere gedragsdeskundigen, juristen en reclassering

- te beschikken over specifieke kennis en vaardigheden gerelateerd aan de vraagstelling, waarbij minimaal het volgende wordt vereist:

º algemeen:

* inzicht en vermogen om vanuit de psychologische/psychiatrische diagnostiek de vertaalslag te maken naar de forensisch relevante vragen (toerekening, risicoprognose en risicomanagement, forensische zorgprognose en responsiviteit)

* het kunnen omgaan met diverse culturele achtergronden en deze relateren aan diagnostiek en advies

* testtheoretische kennis en kennis van de mogelijkheden en beperkingen van testmaterialen

º diagnostiek:

* kennis van en ervaring met het diagnostisch proces in een forensische context (attributie, (dis)simulatie, interactie)

* specifieke kennis van en ervaring met het beloop van in de forensische psychiatrie voorkomende ziektebeelden

* kennis van verslavingsproblematiek en de mogelijke forensische gevolgen daarvan

* uitkomsten van testen kunnen interpreteren in een forensische context

* kennis van betrouwbaarheid en validiteit van het testmateriaal

º oordeelsvorming:

* kennis van redeneer- en beslisprocessen, van determinanten van het oordeel, van processen van beïnvloeding in de oordeelsvorming en van de feilbaarheid van het menselijk oordeel

º relatie stoornis-delict:

* het in staat zijn tot uitvragen van het delict en tot het verwoorden van een delictanalyse

º risicotaxatie:

* kennis en beheersing van het state of the art opstellen van een risicoprognose (klinisch gestructureerd)

* kennis van de gangbare risicotaxatie-instrumenten en bewustzijn van de mogelijkheden en beperkingen van die instrumenten (zie toelichting hieronder)

º gedragsinterventies:

* kennis van de mogelijke zorgarrangementen voor de forensische populatie en het in staat zijn een advies te geven over het type behandeling en de mate van beveiliging

* inzicht in de effectiviteit (of het ontbreken daarvan) van behandelingen van psychologische en psychiatrische problematiek in de forensische setting

* vermogen tot inschatting van de behandelresponsiviteit van betrokkene

* kennis van de praktijk van tenuitvoerlegging van straffen en maatregelen

* kennis van de organisatie van de psychomedische zorg binnen een gesloten justitiële setting

* kennis van het proces van indicatiestelling voor de forensische zorg

Toelichting bij artikelen 12 (2) d, e en f:

Ten aanzien van de bekendheid van de rapporteur met de richtlijnen en best practices merkt het College het volgende op. Gelet op de praktijk is het op dit moment voor de toetsing van de aanvrager door het NRGD geen harde eis dat een rapporteur de te onderzoeken persoon zelf minimaal twee keer gezien moet hebben. De ingezette instrumenten, waaronder de onderzoeksgesprekken met deze persoon, dienen in verhouding te staan tot de te beantwoorden vraagstelling(en).Wat betreft de specifieke kennis en vaardigheden ten aanzien van risicotaxatie is het op dit moment geen harde eis voor het NRGD dat door de aanvrager gebruik moet worden gemaakt van een risicotaxatie-instrument om een TBS-advies te kunnen geven. Het gaat er bij de toetsing om dat een rapporteur in zijn rapporten een onderbouwing geeft van de risicoprognose conform de state-of-the-art in het veld en dat hij zich daarbij bewust is van de mogelijkheden en beperkingen van risicotaxatie-instrumenten.

12(2) g

[…]

Een aanvrager dient:

- in staat te zijn een taalkundig correct, ook voor niet vakgenoten, begrijpelijk en leesbaar rapport te schrijven en daarbij neutrale, niet onnodig diskwalificerende formuleringen te gebruiken

- in staat te zijn bij de opzet en de indeling van het rapport de principes van de vigerende formats toe te passen

- zich bij het rapporteren steeds bewust te zijn van de reikwijdte van het rapport, zoals de beeldvorming die de rapportage van de onderzochte kan oproepen en de consequenties daarvan voor de besluitvorming van de rechter (bijvoorbeeld in de sfeer van de bewijsvoering)

- in staat te zijn op heldere wijze voorlichting over het deskundigheidsgebied en de onderzoeksbevindingen te geven aan de gerechtelijke instantie die daarom verzoekt

Toelichting:

Getoetst wordt of een rapporteur adequate rapporten schrijft, niet of in de rapportage wel of geen gebruik is gemaakt van een format. Formats zijn hulpmiddelen en kunnen daarmee van nut zijn voor de totstandkoming van het rapport.